Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft drie deelen: I. Prophetie tegen Egypten ende Mooren-lant. II. Door wien Godt sulcx soude uyt-voeren. III. Sonderlinge prophetie tegen den Koninck in Egypten. | |
I.1ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende: | |
2Ghy Menschen-kint, propheteert, ende segt: Soo spreeckt de Heere HEERE: Huylet, [ende segt;] ô wee dies dages: | |
[Folio 68r]
| |
3Want de dagh is na-by; ja des HEEREN dagh is na-by: Ga naar margenoot+ een duyster dagh: de tijt is daer, dat de Heydenen komen sullen. | |
4Ende het sweert sal over Egypten komen; Ga naar margenoot+ ende Mooren-lant moet verschricken, als de verslagene in Egypten sullen vallen, ende haer volck wegh-gevoert, ende hare gront-vesten om-geruckt worden. | |
5Mooren-lant, ende Lybien, ende Lydien, met allerley gemeyn volck, ende Chub, ende die uyt ’et lant des verbondts zijn, sullen met hen door ’t sweert vallen. | |
6Soo spreeckt de HEERE: De Bescherm-heeren van Egypten moeten vallen, ende de hoovaerdye harer macht moet neder-dalen: van den toren te Syëne af sullense door ’t sweert vallen; Ga naar margenoot+ spreeckt de Heere HEERE. | |
7Ende sy sullen gelijck hare woeste lant-palen woest worden; ende hare steden onder andere woeste steden woest liggen: Ga naar margenoot+ | |
8Dat sy gewaer worden, dat Ick de HEERE ben; wanneer Ick een vyer in Egypten make, dat alle, die hen helpen, verstoort worden. | |
9Ter selver tijt sullender boden van my uyt-trecken in schepen, om het Mooren-lant te verschricken, dat nu soo sorgeloos is: ende daer sal een schrick onder hen zijn, gelijck ’t in Egypten ginck, doe hare tijt quam; want siet, het komt gewisselijck. | |
II.10SOo spreeckt de Heere HEERE: Ick wil de menighte in Egypten wegh-ruymen, door Nebucad-Rezar den Koninck van Babel. | |
11Want hy, Ga naar margenoot+ ende sijn volck met hem, mitsgaders de Tyrannen der Heydenen, zijn aen-gebracht, om het lant te verderven: ende sy sullen hare sweerden uyt-trecken tegen Egypten, dat het lant over-al vol van verslagene ligge. | |
12Ende Ick wil de water-stroomen droogh maken, Ga naar margenoot+ ende het lant aen boose lieden verkoopen: ende wil het lant, ende wat daer in is, door vreemde verwoesten; Ick de HEERE hebbe ’t gesproken. | |
13Soo spreeckt de Heere HEERE: Ick wil de Afgoden te Noph uyt-roeyen, ende de Afgoden verdelgen: ende Egypten en sal geenen Vorst meer hebben; ende Ick wil eenen schrick in Egypten-lant schicken. | |
14Ick wil Pathros woest maken, ende een vyer te Zoan ontsteken, ende het recht over No gaen laten. | |
15Ende wil mijne grimmigheyt uyt-gieten over Sin, dewelcke eene sterckte van Egypten is; ende wil de menighte van No uyt-roeyen. | |
16Ick wil een vyer in Egypten aen-steken; ende Sin sal angst ende bange worden: ende No sal verscheurt, ende Noph dagelicx beangst worden. | |
17De jonge manschap te On ende Bubasto sullen door ’t sweert vallen, ende de wijven gevanckelijck wegh-gevoert worden. | |
18Thachpanhes sal eenen duysteren dagh hebben, wanneer Ick ’t jock van Egypten verbreken sal, dat de hoovaerdye harer macht daer in een eynde hebbe: sy sal met wolcken bedeckt worden, ende hare dochteren sullen gevanckelijck wegh-gevoert worden. | |
19Ende Ick wil het recht over Egypten gaen laten: datse gewaer worden, dat Ick de HEERE ben. | |
III.20ENde het gebeurde in ’t elfste jaer, op den sevenden dagh der eerster maent; geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
21Ghy Menschen-kint, Ga naar margenoot+ Ick wil den arm Pharaos des Konincks van Egypten verbreken: ende siet, hy en sal met verbonden worden, dat hy heelen magh; noch met swachtelen toe-gebonden worden, dat hy sterck worde, ende een sweert vatten konne. | |
22Daerom spreeckt de Heere HEERE alsoo: Siet, Ick wil aen Pharao den Koninck van Egypten; ende wil sijne armen verbreken, beyde den stercken ende den swacken, dat hem ’t sweert uyt sijne hant ontvallen moet. | |
23Ende wil de Egyptenaers onder de Heydenen verstroyen, ende in de landen verjagen. | |
24Maer de armen des Konincks van Babel wil Ick stercken, ende hem mijn sweert in sijne hant geven: ende Ick wil de armen Pharaos verbreken, dat hy voor hem kermen sal, gelijck een dootlijck verwondde. | |
25Ia Ick wil de armen des Konincks van Babel stercken, dat de armen Pharaos daer henen vallen: op datse gewaer worden, dat Ick de HEERE ben; als Ick mijn sweert den Koninck van Babel in de hant geve, dat hy dat selve over Egypten-lant uyt-trecke: | |
26Ende Ick de Egyptenaers onder de Heydenen verstroye, ende in de landen verjage: datse gewaer worden, dat Ick de HEERE ben. |
|