Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft twee deelen: I. Klachte over den veelvoudigen jammer. II. Gebedt om hulpe ende reddinge van de vyanden. | |
I.1HOe leyt de Stadt [soo] woest, die vol volcks was! sy is als eene weduwe: die eene Vorstinne onder de Heydenen, ende eene Koninginne in de landen was, moet nu dienen. | |
2Sy weent des nachts, Ga naar margenoot+ dat haer de tranen over de backen [loopen]: daer en is niemant onder alle hare vrienden, diese trooste: alle hare naesten verachtense, ende zijn hare vyanden geworden. | |
3Iuda is gevangen in de ellende ende swaren dienste; sy woont onder de Heydenen, ende en vindt geen ruste; alle hare vervolgers houdense qualijck. | |
4De straten [nae] Zion liggen woeste, om dat niemant [op geen] Feest en komt; alle hare poorten staen eensaem; hare Priesters suchten: hare jonck-vrouwen sien jammerlijck; ende sy selfs is bedroeft. | |
5Hare weder-partyders sweven om hoogh, Ga naar margenoot+ haren vyanden gaet het wel: want de HEERE heeftse vol jammers gemaeckt, om harer grooten sonde wille; ende hare kinderen zijn gevangen voor de vyanden henen getogen. | |
6Al de cieraet is van de dochter Zion wegh: hare Vorsten zijn als de rammen, [die] geen weyde en vinden, ende mat voor den drijver henen gaen. | |
7Ierusalem gedenckt [in] dese tijt, hoe ellendigh ende verlaten datse is; ende hoe veel goets datse van outs af gehadt heeft: dewijle dat al haer volck ter neder leyt onder de vyanden, ende haer niemant en helpt: hare vyanden sien [haren lust] aen haer, ende bespotten hare Sabbathen. | |
8Ierusalem heeft gesondigt; Ga naar margenoot+ daerom moetse zijn, gelijck een onreyn [wijf]: alle diese eerden, versmadense nu; dewijle dat sy hare schamelheyt sien: Ga naar margenoot+ doch sy suchtt, ende is te rugge gekeert. | |
9Hare vuyligheyt kleeft aen hare zoomen; sy en hadde ’t niet gemeynt, Ga naar margenoot+ dat het haer ten laetsten soo gaen soude: sy is immers te grouwelijck om leegh gestooten; ende en heeft daer toe niemant, diese trooste: [Ach] HEERE! siet mijne ellende aen: want de vyant praelt seer. | |
16[10]De vyant heeft sijne hant aen alle hare kleynodien geleyt: want sy moeste toesien, dat de Heydenen in haer Heyligdom gingen; daer van Ghy geboden hadt, datse in uwe Gemeynte niet komen en souden. | |
11Al haer volck suchtt, Ga naar margenoot+ ende gaet nae broot; sy geven hare kleynodien voor spijse, datse de ziele laven: [Ach] HEERE! siet doch, ende aenschouwt, hoe snoode ick geworden ben. | |
12☜U [segge ick], alle, die ghy voor-by gaet, aenschouwt doch ende siet, offer [ergens] eene smerte zy, gelijck mijne smerte, die my getroffen heeft: want de HEERE heeft [my] vol jammers gemaeckt, op den dagh sijns grimmigen toorns☞. | |
13Hy heeft een vyer uyt de hooghte in mijne beenderen gesonden, ende datselve laten geweldigh zijn: Hy heeft mijnen voeten een net gestelt, ende my te rugge gestooten: Hy heeft my ter woestijne gemaeckt, dat ick dagelijcx treuren moet. | |
14Mijne sware sonden zijn door sijne straffe ontwaeckt, [ende] met hoopen my op den hals geklommen, dat my alle mijne kracht vergaet: de Heere heeft my [alsoo] toe-gericht, [dat] ick niet op-komen en kan. | |
15De HEERE heeft vertreden alle mijne stercke, die ick hadde; Hy heeft over my een Feest uyt-roepen laten, om mijne jonge manschap te verderven: de Heere heeft der jonck-vrouwe der dochter Iuda eene wijn-persse treden laten. | |
16Daerom weene ick [soo], Ga naar margenoot+ [ende] mijne beyde oogen vlieten met water; om dat de Trooster, die mijne ziele soude verquicken, verre van my is: mijne kinderen | |
[Folio 51v]
| |
zijn wegh; want de vyant heeft de over-hant gekregen. | |
17Zion streckt hare handen uyt; [ende] daer en is [doch] niemant, diese trooste; [want] de HEERE heeft ront-om Iacob henen sijne vyanden geboden, dat Ierusalem tusschen hen moet zijn, als een onreyn [wijf]. | |
18☜De HEERE is rechtveerdigh, want ick ben sijnen monde ongehoorsaem geweest☞: hooret alle volckeren, ende aenschouwet mijne smerte; mijne jonck-vrouwen ende jongelingen zijn in de gevanckenisse gegaen. | |
19Ick riep mijne vrienden aen; Ga naar margenoot+ [maer] sy hebben my bedrogen; mijne Priesters ende Outste zijn in de stadt versmachtet; want sy gaen om broot, op datse hare ziele laven. | |
II.20[ACh] HEERE! siet [doch], hoe bange is my, [dat] het my in den lijve daer van wee doet: Ga naar margenoot+ mijn herte keert sich in mijn [lichaem] om; want ick ben hoogh bedroeft: van buyten heeft [my] het sweert, ende van binnen heeft my de doot tot eene weduwe gemaeckt. | |
21Men hoort het [wel], dat ick suchte, [ende] en hebbe [doch] geenen trooster; alle mijne vyanden hooren mijn ongeluck, ende verheugen hen, dat maeckt Ghy: [soo] laet [doch] den dagh komen, [dien] Ghy uyt-roept, dattet hen gaen sal, als my. | |
22Laet alle hare boosheyt voor u komen, ende richtse toe, als Ghy my om aller mijner misdaet wille toe-gericht hebt: want mijns suchtens is veel, ende mijn herte is bedroeft. |
|