Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdIs eene prophetie van de heerlijcke Op-standinge ende Hemel-vaert Christi, als oock van ’t sitten ter rechter-hant Godts, in vijf deelen: I. Wort dese groote verholentheyt Christi vertelt uyt een voor-beelt des Ouden Testaments. II. Wort de Hemel-vaert Christi met hare vruchten eygentlijck beschreven. III. Wort het voor-beelt weder-haelt. IV. Worden de Anti-Christ ende andere vyanden des Rijcx Christi beschreven. V. Het besluyt. | |
I.2Ga naar margenoot* GOdt stae op, dat sijne vyanden verstroyt worden; ende die Hem haten, voor Hem vlieden. | |
3Verdrijftse, Ga naar margenoot+ gelijck de roock verdreven wort; gelijck het was versmelt van ’t vyer, soo moeten om-komen de godt-loose voor Godt. | |
4Maer de Rechtveerdige moeten haer verblijden, Ga naar margenoot+ ende vrolijck zijn voor Godt, ende van herten haer verheugen. | |
5Singet Gode, lof-singet sijnen Name: Ga naar margenoot+ maket bane dien, die daer sacht henen vaert; Hy heet HEERE: ende verheugt u voor Hem. | |
6☜Die een Vader is der weesen, ende een Richter der weduwen☞: Hy is Godt in sijne heylige Wooninge. | |
7Een Godt, de den eensamen het huys vol kinderen geeft; die de gevangene uyt-voert ter rechter tijt: Ga naar margenoot+ ende laet de af-vallige blijven in het dorre. | |
8Godt, Ga naar margenoot+ doe Ghy voor uw’ volck henen trockt; doe Ghy henen ginckt in de woestijne, Sela! | |
9Doe beefde de Aerde, Ga naar margenoot+ ende de Hemelen dropen voor desen Godt in Sinai; voor dien Godt, die Israëls Godt is. | |
10Maer nu geeft Ghy, Godt, eenen genadigen regen; ende uw’ erve, dat dorre is, Ga naar margenoot+ verquickt Ghy. | |
11Dat uwe dieren daer in woonen konnen: Godt, Ghy laeft d’ellendige met uwe goederen.Ga naar margenoot+ | |
12☜De Heere geeft het Woort met groote scharen der Euangelisten☞. | |
13De Ga naar margenoota Koningen der heyr-scharen zijn onder malkanderen vrienden; ende de Ga naar margenootb huys-eere deelt den roof uyt. Ga naar margenoot+ | |
14Wanneer ghy-lieden te velde ligt, so glinstert ’et als de vleugelen der duyven, die als Ga naar margenootc silver ende gout blincken. | |
15Wanneer de Almachtige gins ende weer onder hen Koningen set, so wort het klaer, waer het doncker is. | |
17Wat Ga naar margenoote huppelt ghy groote bergen? Ga naar margenoot+ Godt heeft lust op desen Bergh te woonen: ende de HEERE blijft oock altoos aldaer. | |
18☜Der wagenen Godts is veel duysent mael duysent: de Heere is onder haer in den heyligen Sinai. | |
II.19Ga naar margenoot++ GHy zijt in de hooghte gevaren, ende hebt de gevanckenisse gevangen: Ghy hebt gaven ontfangen voor de Menschen; oock de af-vallige, dat Godt de HEERE nochtans aldaer blijven sal. Ga naar margenoot+ | |
20Gelooft zij de Heere dagelijcx! Godt legt ons eenen last op; maer Hy helpt ons oock, Sela! | |
21Wy hebben eenen Godt, die daer helpt; ende den HEERE Heere, die van den doodt reddet☞. | |
22Maer Godt sal den kop sijner vyanden in stucken smijten, met haren Ga naar margenootf hayr-schedel, die daer voort-varen in hare sonde. | |
23Doch spreeckt de Heere: Ick wil onder de Ga naar margenootg vetten sommige halen; uyt de diepte der Zee wil Ick sommige halen. Ga naar margenoot+ | |
24Daerom sal uwe voet in der vyanden bloet geverwt worden; ende uwe honden sullen ’t lecken. | |
III.25MEn siet, Godt; hoe Ghy daer henen treckt; hoe Ghy mijn Godt ende Koninck daer henen treckt in ’t Heylighdom. | |
26De Sangers gaen voor henen; daer nae de Speel-lieden onder de maegden, die daer trommelen. | |
28Daer heerscht onder hen de kleyne Ben-jamin, de Vorsten van Iuda met hare hoopen; de Vorsten Sebulons, de Vorsten Naphthali: | |
29Uwe Godt heeft uw’ Rijck op-gericht; Ga naar margenoot+ dat selve wilt doch Godt ons stercken, want het is uw’ werck! | |
30Om uwes Tempels wille te Ie- | |
[Folio 242r]
| |
rusalem, Ga naar margenoot+ Ga naar margenoot+ sullen u de Koningen geschencken toe-voeren. | |
IV.31SCheldt het Ga naar margenooti gedierte in’t riet, de rotte der ossen onder hare Ga naar margenootk kalveren, die daer Ga naar margenootl vertreden om gelts wille: Hy verstroyt de volckeren, die daer geerne oorlogen. | |
32Ga naar margenoot* De Vorsten uyt Egypten sullen komen: Mooren-lant sal sijne handen uyt-strecken tot Godt. | |
V.33GHy Koninck-rijcken op aerden singet Gode; lof-singet den Heere, Sela! | |
34Dien die daer vaert in den Hemel over al van aen-begin: siet, Ga naar margenoot+ Hy sal sijnen Ga naar margenootm donder kracht geven. | |
35Gevet Gode de Ga naar margenootn macht; sijne heerlijckheyt is in Israël, ende sijne macht in de wolcken. | |
36Godt is wonderlijck in sijn heylighdom: Hy is de Godt Israëls; Hy sal den volcke macht ende kracht geven: gelooft zij Godt! |
|