Lutherse Bijbel (1648)

De lj. Psalm.

Begrijpt Davids op-rechte boete in drie deelen: I. Bidt David om vergevinge der sonden, ende belijdt deselve. II. Troost hy hem met den Euangelio. III. Bidt om vernieuwinge sijns gemoets, ende om het wel-varen van de Kercke.

1

Een Psalm Davids, voor te singen.

2

Doe de Propheet Nathan tot hem quam, ⁺ als hy was tot Bath-seba in-gegaen.

+ 2 Sam. 12. cap. cap. 11,4.

I.3

GOdt, zijt my genadigh, nae uwe goetheyt; ende delgt mijne sonde, nae uwe groote barmhertigheyt.

4

Wascht my wel van mijne misdaet; ende reynigt my van mijne sonde.

5

Want ick erkenne mijne misdaden; ende mijne sonde is altoos voor my.

6

Aen u alleen hebb’ ick gesondigt, ende quaet voor u gedaen: ⁺ op dat Ghy recht behoudt in uwe woorden, ende reyn blijft, wanneer Ghy gerichtet wordt.

+ Rom. 3,4.

7

☜Siet, ⁺ ick ben uyt sondelijcken zade geteelt; ende mijne moeder heeft my in sonden ontfangen☞.

+ Ioh. 3,6.

II.8

SIet, Ghy hebt lust tot de waerheyt, die in ’t verborgen ligt; Ghy laet my weten de heymelijcke wijsheyt.

9

^a Ontsondigt my met ysop, dat ick reyn worde; wascht my, dat ick sneeuw-wit worde.

a Ontsondigt) dat is, absolveert my, ende spreeckt my los: als eertijts in de Wet door ’t besprengen met ysop beduydt wiert.

[fol. 239r]

10

Laet my hooren vreugde ende blijdschap; dat de beenderen vrolijck worden, die Ghy verslagen hebt.

11

Verbergt uw’ aen-gesicht van mijne sonden; ende delgt alle mijne misdaden.

III.12

☜SChept in my Godt een reyn herte; ende geeft my eenen nieuwen ^b gewissen geest.

b Gewissen) dat is, een geest, die in ’t geloove sonder twijffelinge ende van de sake versekert is, ende hem niet verbijsteren noch bewegen en laet van menigerley waen, gedachten, leere, etc. als dan de laet-dunckende ende twijffelaers zijn.

13

En verwerpt my niet van uw’ aen-gesicht; ende en neemt uwen Heyligen Geest niet van my.

14

Troost my weder met uwe hulpe; ende de vry-moedige Geest onder-houde my☞.

15

Want ick wil de over-treders uwe wegen leeren; dat sich de sondaers tot u bekeeren.

16

Verlost my van de ^c bloet-schulden, Godt, Ghy die mijn Godt ende Heylant zijt; [dat] mijne tonge uwe gerechtigheyt roeme.

c Bloet-schulden) dat is, van de schult, daer ick den doot mede verdient hebbe; gelijck wy alle zijn voor Godt.

17

Heere, doet mijne lippen open; dat mijn mont uwen roem verkondige.

18

Want Ghy en hebt geenen lust ten offer, ⁺ ick wilde ’t u anders [wel] geven; ende brand-offeren en behagen u niet.

+ Psal. 50,8. Hos. 6,6.

19

☜De offer-handen, ⁺ die Godt behagen, zijn een beangste geest; een beangst ende verslagen herte en sult Ghy, Godt, niet verachten☞.

+ Psal. 34,19.

20

Doet wel aen Zion, nae uwe genade; bouwt de mueren te Ierusalem.

21

Dan sullen u behagen de offer-handen der gerechtigheyt ⁺ de brand-offeren ende gantsche offeren: dan sal men varren op uwen Altaer offeren.

+ Psal. 4,6. Lev. 6,22.