Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft vier deelen: I. Hoe Ruben om sijne eerst-geboorte gekomen is. II. Rubens kinderen ende nakomelingen. III. Gads kinderen. IV. De halve stamme van Manasse, hoe hy beyde met andere, ende dan oock insonderheyt voor hem selven betracht wort. | |
I.1DE kinderen Rubens des eersten soons Israëls (want hy was d’eerste soon: Ga naar margenoot+ maer daer mede, dat hy sijns vaders bedde verontreynigde; wiert sijne eerst-geboorte gegeven den kinderen Iosephs, des soons Israëls: ende hy en wiert niet gerekent tot de eerst-geboorte. | |
2Want Juda, die machtigh was onder sijne broederen, dien wiert het Vorstendom voor hem gegeven; ende Ioseph d’ eerst-geboorte.) | |
II.3SO zijn nu de kinderen Rubens des eersten soons Israëls: Hanoch, Pallu, Hezron ende Charmi. | |
4Maer de kinderen Ioëls waren, Semaja, diens soon was Gog, diens soon was Simei: | |
5Diens soon was Micha, diens soon was Reaja, diens soon was Baal. | |
6Diens soon was Beëra, welcken Thiglath Pilnesser de Koninck van Assyrien gevanckelijck wegh-voerde: Ga naar margenoot+ maer hy was een Vorst onder de Rubeniten. | |
7Maer sijne broeders onder sijne geslachten, doe sy onder hare geboorten gerekent wierden, hadden tot Hoofden Ieiël ende Sacharja. | |
8Ende Bela de soon Asans, des soons Sema, des soons Ioëls, die woonde te Aroër, ende tot Nebo ende Baal-Meon toe. | |
9Ende woonde tegen ’t Oosten, tot dat men komt aen de woestijne aen het Water Phrath: want haers vees was veel in den lande Gilead. | |
10Ende ter tijt Sauls voerden sy krijgh tegen de Hagariten, dat gene vielen door hare hant; ende woonden in gener hutten tegen de geheele Oost-zijde van Gilead. | |
III.11MAer de kinderen Gads woonden tegen hen over in den lande Basan, Ga naar margenoot+ tot Salcha toe. | |
12Ioël de voornaemste, ende Sapham de tweede, Iaënai, ende Saphat te Basan. | |
13Ende hare broeders des huyses harer vaderen waren, Michaël, Mesullam, Seba, Iorai, Iaëkan, Sia ende Eber; die seven. | |
14Dit zijn de kinderen Abihails, des soons Huri, des soons Iaroah, des soons Gilead, des soons Michaëls, des | |
[Folio 174v]
| |
soons Iesisai, des soons Iahdo, des soons Bus. | |
15Ahi de soon Abdiëls, des soons Guni, was een Overste in den huyse harer vaderen. | |
16Ende sy woonden in Gilead, in Basan, ende in hare dochteren; ende in alle voor-steden van Saron, tot aen hare eynden. | |
17Dese wierden alle gerekent ter tijt Iothams des Konincx van Iuda, Ga naar margenoot+ ende Ierobeams des Konincx Israëls. | |
IV.18DEr kinderen Rubens, der Gaditen, ende des halven stams Manasse, wat strijdbare mannen waren, die schilt ende sweert voeren, ende den boge spannen konden, ende in den krijgh ervaren waren; dier was vier-en-veertigh duysent, ende seven hondert ende sestigh, die in’t heyr trocken. | |
20Ende de Hagariten wierden gegeven in hare handen, ende al wat met hen was: want sy riepen tot Godt in den strijt, ende Hy liet sich Ga naar margenoota verbidden; want sy vertrouwden Hem. | |
21Ende sy voerden wegh haer vee, vijftigh duysent kemelen, twee hondert ende vijftigh duysent schapen, twee duysent eselen, ende hondert duysent Menschen-zielen. | |
22Want daer vielen veel verwondde; want de strijt was van Godt: ende sy woonden in hare plaetse, Ga naar margenoot+ ter tijt toe, Ga naar margenoota[b] doe sy gevangen wierden. | |
23Maer de kinderen des halven stams Manasse woonden in den lande van Basan af tot aen Baal Hermon ende Senir, ende den bergh Hermon; ende harer was veel. | |
24Ende dese waren de Hoofden des huyses harer vaderen, Epher, Iesei, Eliël, Asriël, Ieremia, Hodawia, Iahdiel, geweldige dappere mannen, ende beroemde Hoofden in den huyse harer vaderen. | |
25Ende doe sy sich aen den Godt harer vaderen versondigden, Ga naar margenoot+ ende den Afgoden der volckeren in den lande nahoereerden, die Godt voor hen verdelgt hadde: | |
26So verweckte de Godt Israëls den geest Phuls des Konincx van Assyrien, Ga naar margenoot+ ende den geest Thiglath Pilnessers des Konincx van Assyrien; ende voerde wegh de Rubeniten, Gaditen, ende den halven stam Manasse: ende brachtse te Halah, ende Habor, ende Hara, ende aen ’t Water Gosan, tot op desen dagh. |
|