Leven van Lutgart
(1899)–Anoniem Lutgart, Leven van– Auteursrecht onbekend
[pagina III]
| |||||||||||||||||||||||||
1. Hs. fol. 191. - II Boek, vs. 10963 vlgg. 2. Hs. fol. 340. - III Boek, vs. 4963 vlgg.
3. Hs. fol. 9. - II Boek, vs. 238 vlgg.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||||||
Inleiding.I. Een woord vooraf.In 1897, juist zes eeuwen na Willem van Afflighem's verscheiden, vond ik op de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen het handschrift van het tweede en het derde boek eener berijmde dietsche levensbeschrijving van Sinte Lutgart. Dadelijk rees bij mij het vermoeden dat ik de hand gelegd had op een deel van het tot dusverre verscholen gebleven werk van den alouden Brabantschen dichter. Na oppervlakkig kennis van den inhoud genomen te hebben, stelde ik inderhaast eene beknopte verhandeling op over het onderwerp in verband met de gedane ontdekking en zond ze, van enkele staaltjes vergezeld, aan de Académie royale de Belgique in, die het stuk in hare Bulletins liet opnemenGa naar voetnoot1. De zorg, welke ik aan het afschrijven van het omvangrijk gedicht moest besteden, verhinderde mij destijds de met den tekst verbonden vraagpunten te doorgronden; ik beloofde echter dit ten spoedigste te doen en de uitkomsten van mijn onderzoek in de inleiding tot de uitgave van het werk mede te deelen. Deze belofte wordt in de volgende bladzijden vervuld. Dat, na een rijp onderzoek, mijne eerste zienswijze in sommige opzichten eenigszins is gewijzigd geworden, zal wel niemand bevreemden; dat ik niet alles op afdoende wijze heb weten op te lossen, zal men mij, hoop ik, niet misduiden: noch aan goeden wil, noch aan ijver heeft het mij gefaald; doch in enkele gevallen ontbraken mij de noodige bewijsgronden. Het is mij intusschen een groot genoegen geweest een vrij belangrijke bijdrage tot de geschiedenis onzer dietsche taal- en letterkunde te mogen leveren, en ik houd er mij van overtuigd dat hare beoefenaars op hunne beurt in dit genoegen zullen deelen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||||||
II. Aywières.Ongeveer drie uren van Luik, in de richting van Hoei, tusschen de heuvels van den linker oever der Maas, ligt het dorpje Awirs of liever Les Awirs. Daar kwam omstreeks 1202 een klooster van Benedictijner-nonnen tot stand, dat na eenigen tijd den regel der orde van Oîteaux aannam. Door eene bul van den 14en Juli 1206 keurde paus Innocentius III dezen overgang goed. Enkele jaren later, hoogst waarschijnlijk in 1210, verlieten de kloosterzusters het Land van Luik en trokken naar Waalsch-Brabant, waar zij zich eerst te Lillois, benoorden Nijvel, vestigden. Daar immers waren haar gronden afgestaan geworden door Iwain de Rèves, proost van Nijvel, en Hendrik I, hertog van Brabant, had haar hulp en bescherming in zijne staten beloofd. Lang echter verbleven zij ook hier niet. Reeds in 1214 waren haar door Godevaart, kastelein van Brussel, goederen geschonken op het grondgebied der huidige gemeente Couture-Saint-Germain, tusschen Waver en Nijvel, en in 1217 vinden wij onze Cisterciënser-nonnen gevestigd in haar nieuw verblijf op de oevers der Lasne, tusschen Couture-Saint-Germain en Maransart. Aangaande de datums harer achtereenvolgende verhuizingen, ook aangaande de redenen, welke er aanleiding toe gaven, heerscht onzekerheid. Naar onze meening trokken de kloosterzusters daarheen, waar zulks haar het voordeeligst scheen. Het gesticht behield in Brabant zijn oorspronkelijken naam Awirs of Abdij van Awirs, in 't Latijn Aquiria en later ook Awiria, ter herinnering aan zijne bakermat. Doch de Fransche of Waalsche benaming er van, evenals de dietsche vorm, werd naar de plaatselijke uitspraak gewijzigd, vaak verhaspeld en misspeld, tot dat zij eindelijk Aywières of Aywiers werd en bleef. Tijdens zijn bestaan in het Land van Luik had het klooster tot beschermheilige Sint Steven; in Brabant stond de abdij onder de bescherming der H. Maagd. Sedert 1235 had de abt der beroemde Cisterciënser-abdij van Aulne, in Henegouwen, het geestelijk gezag over Aywières. Voor het tijdelijke was de abdij onderworpen aan de kasteleinen van Brussel en hield van hen hare rechtsmacht over Couture en Maransart. Het klooster evenals deze beide parochiën behoorden tot het bisdom van Luik tot het jaar 1559. De eerste halve eeuw van het bestaan der abdij was ook het tijdperk van haar hoogsten bloei en tot dit tijdperk behooren de zaken en de personen, die wij naderhand zullen aantreffen. Aywières werd op het einde der vorige eeuw, tijdens den inval der Franschen, verwoest en opgeheven (1796)Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||
III. Sinte Lutgart.Het is in de abdij van Aywières dat de vrome Lutgart, pia Lutgardis, den 16en Juni 1246, omtrent vespertijd, overleed, na er volgens de gewone overlevering omstreeks veertig jaren doorgebracht te hebben. Dit latere deel van haar leven vormt den inhoud van het gedicht dat wij thans uitgeven. Een woord over haar vroegere lotgevallen zal dus hier niet overbodig wezen. Sinte Lutgart werd ten jare 1182 te Tongeren, in de straat thans ‘de Koolkuil’ genoemd, geboren. Haar vader was een aanzienlijk poorter dier stad en hare moeder behoorde tot een adellijk geslacht. In 1194, toen Lutgart ongeveer twaalf jaar oud was, werd zij in het Benedictijner-klooster van Ste-Katharina, te Sint-Truiden, geplaatst, wellicht slechts om er hare opvoeding te voltooien. Hier ontwikkelde zich weldra bij haar een buitengewone aandrift naar mysticisme en ascetisme, die tot wonderbare visioenen en geestverschijningen leidde. Alhoewel zij in haar prilste jeugd de wereldsche vermaken en ijdelheden aankleefde, zou zij de wereld verzaken en den sluier aannemen. Bij het einde van haar noviciaat, deed zij hare plechtige gelofte en werd ‘geprofest.’ Wat later, in welk jaar weten wij niet, werd zij tot priores van het klooster verkozen. Doch de zorg, aan deze waardigheid verbonden, schijnt met hare neiging tot het beschouwend leven weinig gestrookt te hebbenGa naar voetnoot1. Om er zich aan te onttrekken, nam zij het besluit van klooster te veranderen en naar een strengere orde over te gaan. Eerst dacht zij er aan, zich naar het Vlaamsche Cisterciënserklooster van Herkenrode, bij Hasselt, te begeven; doch, vooral op raad van Meester Jan van Lier, een beroemden geestelijke uit het bisdom van Luik, trok zij naar het Waalsche Cisterciënserklooster van Awirs. Dezen stap deed zij in 1205 of 1206. Zij was alsdan 24 jaar oud en had, volgens de overlevering, twaalf jaar in het Ste-Katharina-klooster doorgebracht. De geschiedenis van hare jeugd en haar verblijf in het Ste-Katharina-klooster te Sint-Truiden maakt, zooals wij naderhand zullen zien, het eerste boek of deel harer levensbeschrijving uit. Al het wonderbare, dat er in voorkomt, hebben wij opzettelijk ter zijde gelaten en ons enkel en alleen tot de hoofdzaken beperkt. Wat wij er uit wenschen af te leiden bepaalt zich hiertoe: Sinte Lutgart verliet het Ste-Katharina-klooster voor dat van Awirs in 1205 of 1206; zij is dus nooit te Mielen of Nonnen-Mielen geweest, waar de Benedictijner-nonnen van Sint-Truiden zich eerst in 1231 vestigden. Anderzijds trok Sinte Lutgart niet rechtstreeks naar Brabant, maar wel naar Awirs, in het Land van Luik. Dit zal des te natuurlijker schijnen als wij er bijvoegen dat haar raadsman in dezen, Jan van Lier, Awirs zeer goed kende en dat zelfs zijn naam in eene akte van 1202, dit klooster betreffende, voorkomt. Later heeft Sinte Lutgart de Cisterciënsernonnen van Awirs naar Lillois en Couture-Saint-Germain gevolgd. Hoe haar leven, als eenvoudige kloosterzuster, in de abdij van Aywières was, zal het thans uitgegeven gedicht breedvoerig | |||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||
verhalen. Het was het leven eener kluizenares, een leven van gebeden en geestelijke bespiegelingen, van oefeningen van boetvaardigheid, van lijden en versterving, van zelfkastijding en zelfopoffering voor het zondige menschdom, dat onze dichter ergens schetst als volgt: Die maget Gode liefgetal
Si stont hen allen gerne in staden
Die si van pinen sach verladen
Na hare macht getrowelike;
Want si van wille was so rike
Dat si ne conste nit gelaten
Die werke goet van karitaten
Van ufeningen achter bliven.
Mar allen mannen ende wiven,
Waren si vremde, och waren si
Van verren comen och van bi,
Halp si vercrigen dat si sochten,
So dat sijs hen beloven mochtenGa naar voetnoot1,
| |||||||||||||||||||||||||
IV. Thomas van Cantimpré en zijne Vita Lutgardis.Reeds bij haar leven was Sinte Lutgart vermaard om hare godsvrucht en de wonderen welke men haar toeschreef. Hooger steeg haar roem onmiddellijk na haren dood en dit had zij vooral te danken aan haren levensbeschrijver, den Brabantschen hagiograaf, Thomas van Cantimpré, haren biechtvader en leidsman. Voor de beoefenaars onzer middelnederlandsche letterkunde is hij geen nieuweling. Maerlant's Naturen Bloeme, Dat Biënboec, de levensbeschrijvingen van Christina de Wonderbare en van Sinte Lutgart, die alle op zijn latijnsche werken gegrond zijn, hebben zijnen naam zekeren luister bijgezet. En toch kennen wij tot dusverre slechts gebrekkig en oppervlakkig zijnen persoon; eenen geschiedschrijver heeft hij zelfs nog niet gevonden. Alles wat wij van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||
hem weten is uit enkele korte berichten te putten, die zelf 's mans werken, vooral zijn Bonum Universale de Apibus, tot grondslag hebben. Vatten wij beknopt alles samen volgens de jongste verhandeling van E. Berger, dan komen wij nagenoeg tot de volgende slotsom. Volgens algemeene overlevering werd Thomas van Cantimpré omstreeks het jaar 1200 te St. Pieters-Leeuw, tusschen Brussel en Halle, geboren. Zijn vader diende onder den Engelschen koning Richard Leeuwenhart en ondernam met hem den kruistocht naar Palestina. Toen Thomas nauwelijks vijf of zes jaar oud was, werd hij naar eene school, hetzij te Luik, hetzij te Kamerijk gezonden, waar hij elf jaren bleef. Uit die jaren dagteekent zijne kennismaking met en tevens zijne vereering voor Jacob van Vitry. Zekere schrijvers beweren zelfs dat het op diens raad is dat hij besloot het geestelijke kleed aan te nemen. Wat hier van zij, in 1217 werd Thomas regulier kanunnik van de orde van St. Augustinus, naar men beweert, in de abdij te Cantimpré, bij Kamerijk, waaraan hij zijnen naam, Cantipratensis, Cantipratanus, ontleende. Aldaar bracht hij ongeveer vijftien jaren door, en schreef er, drie en twintig jaar oud, zijn eerste werk, het Leven van Jan, den eersten abt van Cantimpré. Toen reeds werd hij vaak met het afnemen der biecht belast, eene taak die hem, volgens eigen getuigenis, zwaar en moeilijk viel en waarbij hij door Sinte Lutgart getroost en opgebeurd werd. In 1232 trad hij naar een strengere orde over; hij ging naar Leuven, waar hij zich onder de Predikheeren liet opnemen. Van toen af bleef hij aan dit klooster verbonden; hij werd er zelfs onderpriorGa naar voetnoot1 en bracht er zijne laatste levensjaren door. Bestendig verbleef hij er echter niet. Kort na zijne aankomst te Leuven, werd hij naar Keulen gezonden om er de lessen van Albertus Magnus bij te wonen. Na zijne terugkomst trok hij naar Parijs, waar hij van 1238 tot 1240 vertoefde, waarschijnlijk om er zijne studiën te voltooien. Te Leuven, in zijn klooster, nam hij de betrekking van lector waar. Doch als prediker en biechtvader was hij vaak op reis en doorkruiste in deze hoedanigheid een groot deel van België en de aanpalende streken van Duitschland en Frankrijk. Voegen wij hierbij dat hij volgens zekere schrijvers op het einde van zijn leven suffragaan-bisschop of ambtshelper van den bisschop van Kamerijk zou geweest zijn. Dit is echter onwaarschijnlijk. Hij stierf in hoogen ouderdom, doch de juiste dagteekening van zijnen dood is onbekend gebleven. Wij hebben er 1261, 1263, 1270, 1272, 1280, zelfs 1293 voor aangetroffen. Wij zijn geneigd om met Berger 1270 of 1272 als den waarschijnlijksten datum aan te nemenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||
Ook aangaande het jaar waarin hij zijne werken opstelde heerscht onzekerheid. Dit is in hoofdzaak nagenoeg al wat wij van Cantimpré's leven weten. Hoe gering ook, is het toch niet zonder belangrijkheid voor zijne Vita Lutgardis en het thans uitgegeven gedicht. Cantimpré's Brabantsche herkomst, zijn verblijf in dit hertogdom, zijne reizen daar en in de omliggende streken, zijne betrekkingen als biechtvader met tijdgenooten van allerlei aard en stand, werpen een eigenaardig licht op de personen en feiten, welke er in voorkomen. Zoo zagen wij b.v. dat Thomas, toen hij nog als knaap te Luik of te Kamerijk ter school ging, aldaar Jacob van Vitry (+ 1240) als prediker gehoord en een groote vereering voor hem opgevat had. Daaraan is het wellicht voor een deel toe te schrijven dat ook in de Vita Lutgardis herhaaldelijk van dezen prediker en geschiedschrijver sprake is. Anderzijds bevindt zich Cantimpré van 1238 tot 1240 te Parijs om er zijne studiën te voltooien. Nu, van Willem van Afflighem en van zijn vriend Jan van Edingen, bisschop van Luik, weten wij dat zij insgelijks te Parijs gestudeerd hebben. Het is dus niet onmogelijk dat zij er Cantimpré hebben gekend. Als man van kennis en ondervinding, die hij vooral in zijne hoedanigheid van biechtvader opgedaan had, als godgeleerde en redenaar, niet minder om zijn ijver en zijne deugden, stond Cantimpré bij zijne tijdgenooten hoog in aanzien. Zijne talrijke geschriften zullen wel het hunne daartoe bijgedragen hebben. Doch met het oog op de thans uitgegeven Sinte Lutgart, meenen wij over 's mans verdiensten in 't algemeen noch over zijne andere werken te moeten uitweidenGa naar voetnoot1. Ook de dichter onzer Sinte Lutgart spreekt steeds van hem met den diepsten eerbied. Hij noemt hem die vroede man, die goede man, die Iacobijn, die Iacobite, die wise predekare, die welgerakde predekare, enz. Soms vermeldt bij hem als Dant Thomas (III, 676, 997, 4768),) meest met vormverandering van het woord, als Bruder Damaes. Eens zelfs vernemen wij o. i. zijnen naam volledig: Die Iacobite, bruder Damaes van Bellenghem. Zoo weten wij eindelijk tot welk adellijk geslacht hij behoorde. Bellenghem, thans Bellinghen, is immers eene Brabantsche gemeente op korten afstand ten zuid-westen van Sint Pieters-Leeuw gelegen; zijn geslacht zal er zijn naam aan ontleend hebbenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoe Cantimpré er toe gebracht werd het leven van Sinte Lutgart te beschrijven, heeft hij zelf verhaaldGa naar voetnoot1 en in ons gedicht vindt men hetzelfde verhaal breedvoerig en met enkele geringe wijzigingen weergegevenGa naar voetnoot2. Hij was lange jaren haar boezemvriend, familiarissimus ejus, geweest en, zoo zij vóór hem stierf, hadde hij gaarne van haar eenige reliquie, bij voorkeur hare hand, bekomen. Snapachtige nonnen, wien hij zijn verlangen had medegedeeld, verwittigden er Sinte Lutgart van. Zekeren dag gispte deze hem hierover half in ernst, half schertsend en gaf hem ter zelfder tijd te kennen dat hij zich met haren rechter pink als reliquie zou moeten tevreden stellen. Na Sinte Lutgart's verscheiden werd inderdaad bedoelde pink door twee leekebroeders afgesneden en aan Hadewich, de abdis van Aywières, overhandigd. Toen Cantimpré, het afsterven der Heilige vernomen hebbende, naar de abdij snelde, werd hem deze reliquie halsstarrig geweigerd. Slechts bij later aandringen stemde de abdis er in toe hem den pink af te staan onder plechtige belofte dat hij Sinte Lutgart's leven zou beschrijven. Zoo vatte Cantimpré de pen ter eere van Sinte Lutgart op en verhaalde hij haar wonderbaar leven in een latijnsch werk, dat hij in drie deelen of boeken splitste volgens de drie trappen of graden van het ascetisch leven: het begin, den voortgang en de volmaaktheidGa naar voetnoot3. Hij deelde er mede wat hij over haar wist, en wat hij uit haar eigen mond en uit dien van geloofwaardige personen vernomen hadGa naar voetnoot4. Het eerste boek behelst het leven der Heilige in het Sinte Katharina-klooster te Sint-Truiden, het tweede hare negen-en-twintig eerste jaren bij de Oisterciënsernonnen en het derde hare elf laatste levensjaren. Deze Vita Lutgardis is ons behouden gebleven in talrijke handschriften; zij is ook door de Bollandisten in de Acta Sanctorum opgenomenGa naar voetnoot5. Hagiographische werken als dit zijn gewoonlijk van bijzonderen aard; de godsdienstige strekking komt er op den voorgrond; de schrijver is er steeds angstvallig op uit om aan deze strekking al het overige op te offeren, het wereldlijke, het echt menschelijke naar den achtergrond te bannen of het met volkomen stilzwijgen voorbij te gaan. Dit is ook het geval met de Vita Lutgardis: voor Cantimpré was het hoofdzaak de genade te beschrijven waarmede de Heilige begunstigd werd, niet de uiterlijke daden of omstandigheden van haar leven. Wat hij uiteenzette, behandelde hij uit zijn eigenaardig godsdienstig oogpunt, zonder zich om eene strenge chronologische volgorde der gebeurtenissen te bekreunen. Dat naderhand zijne vertalers en omwerkers hem hierin gevolgd zijn, spreekt vanzelf. Wanneer werd deze Vita Lutgardis geschreven? Reeds uit het gering getal mirakelen die Cantimpré na Sinte Lutgart's verscheiden vermeldt, heeft men | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||
gemeend te mogen opmaken dat de Vita kort na het overlijden der Heilige opgesteld werd. Het verhaal der omstandigheid welke er aanleiding toe gaf bevestigt dit. Doch er is meer: Cantimpré's Vita Lutgardis wordt aan Hadewich, abdis van Aywières, opgedragen en in zijne opdracht spreekt. Cantimpré haar aan als nog in leven zijnde. Nu, volgens de lijst der abdissen van Aywières, zorgvuldig door Tarlier en Wauters opgesteld, stierf Hadewich den eersten Juni 1248, dus ongeveer twee jaren na Sinte LutgartGa naar voetnoot1. Vóór den eersten Juni 1248 had dus Cantimpré zijne levensbeschrijving der Heilige voltooid. De eerste, de oudere tekst van Cantimpré's Vita Lutgardis dagteekent bijgevolg van vóór den eersten Juni 1248. Wij zeggen uitdrukkelijk den ouderen tekst, want er bestaat ook een andere, een jongere. Immers Cantimpré had niet alles neergeschreven wat hij over Sinte Lutgart wist; hij had, zegt hij zelfGa naar voetnoot2, veel verzwegen dat hij voor ongeletterde lieden onverstaanbaar achtte of waarvoor hij geen afdoend bewijs gevonden had. Daarenboven was hij niet de éénige vertrouweling der Heilige geweest; ook aan anderen had zij een en ander van haar geheimen en van haar wedervaren medegedeeld. Onder hen bevond zich de predikheer Broeder Bernart, penitentiaris van Paus Innocentius IVGa naar voetnoot3. Aan dezen Bernardus stelde Cantimpré omstreeks 1254, volgens de Bollandisten, dus acht jaren na Sinte Lutgart's dood en zes na dien van Hadewich, zijne Vita Lutgardis ter handGa naar voetnoot4, en Bernardus laschte enkele nieuwe bijzonderheden in het leven der Heilige in; ter zelfder tijd bracht Cantimpré eenige geringe wijzigingen aan in de bewoordingen en de wendingen van zijn werk. Wat Broeder Bernardus er aan toevoegde komt in de uitgave der Vita Lutgardis door de Bollandisten tusschen haakjes voor. De handschriften der Vita Lutgardis zijn dus van twee soorten: die welke den tekst van 1248 volgen en die welke den nieuweren van 1254 tot grondslag hebben. Voor eene grondige vergelijking der middelnederlandsche vertalingen van het werk met het latijnsch origineel is dit onderscheid van zeker gewichtGa naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||
V. Dietsche vertalingen der Vita Lutgardis.Dat de latijnsche levensbeschrijving eener Vlaamsche heilige weldra in het Dietsch zou vertaald of omgewerkt worden, kan niet bevreemden; dit strookt volkomen met den vromen, godsdienstigen zin onzer voorouders dier dagen. Zelfs vreemde heiligen vonden destijds Vlaamsche dichters om hun leven en hunne wonderen te bezingen; met des te inniger welbehagen zou de eene of andere geestelijke zanger onzer gewesten de pen ter eere van Sinte Lutgart opvatten en haar in het Dietsch verheerlijken. En daar in de dertiende en veertiende eeuw voor dergelijk werk in de volkstaal de ongebonden stijl zelden of nooit aangewend werd, zou de dietsche levensbeschrijving onzer heilige in versmaat opgesteld worden. Tot dusverre haalt de geschiedenis onzer letterkunde slechts twee berijmde levensbeschrijvingen van Sinte Lutgart aan: die van Willem van Afflighem, uit de dertiende eeuw, en die van Brueder Geraert, waarschijnlijk uit het laatst der veertiende of het begin der vijftiende. Bij beide deze werken of liever bij hunne opstellers wenschen wij even stil te staan, want dit vraagpunt heeft tot allerlei gissingen en veel verwarring aanleiding gegeven. | |||||||||||||||||||||||||
VI. Willem van Afflighem.Nagenoeg al wat wij van Willem van Afflighem's leven weten, zijn wij aan de kroniek der vermaarde Benedictijner-abdij van Sint-Truiden verschuldigd. Het is ook uit deze bron dat hoofdzakelijk voor de volgende schets geput is. Willem werd omstreeks 1210 te Mechelen geboren en was een onwettig kind. Zijn vader behoorde tot het adellijk en aanzienlijk geslacht der BerthoutsGa naar voetnoot1. Op jeugdigen leeftijd trok hij naar Parijs om er zijne studies te voltooien en na zijne terugkomst in het vaderland nam hij het kleed van de Sint-Benedictus orde aan in de beroemde abdij van Afflighem bij Aalst; in welk jaar, is onbekend. Eenige jaren later werd hij er tot prior verheven en daarna bekleedde hij dezelfde waardigheid in de van Afflighem afhangende priorij van Waver. Van hier werd hij naar Sint-Truiden geroepen, om er als abt de vermaarde Benedictijner-abdij te besturen. Immers in 1272 legde abt Hendrik van Vaelbeke zijne waardigheid neder en de kloostergemeente vertrouwde aan Jan van Edingen (Jean d'Enghien), Prins-Bisschop van Luik, de zorg toe tot het kiezen en aanstellen van een nieuwen abt. Zijne keus viel op Willem van Afflighem, dien hij tijdens zijne | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||
studies te Parijs gekend en met wien hij in nauwe vriendschap geleefd had. Doch wegens zijne onwettige geboorte kon deze niet aan het hoofd der abdij geplaatst worden. Daarom wendde zich de Luiksche prelaat dadelijk tot het hof van Rome ten einde de vereischte toestemming of dispensatie te erlangen. Deze bekomen hebbende, liet hij aan de kloosterlingen weten dat hij voor hen een waardigen overste gekozen had en bepaalde den dag waarop deze, volgens het gebruik, zou ingehaald en ingewijd worden. De monniken echter weigerden Willem te erkennen wegens de smet die op zijne geboorte kleefde. De Bisschop, van zijn kant, betoogde, om de kloosterlingen tot andere gedachten te brengen, dat ieder wettig was, dien het hoofd der Kerk, de paus zelf, tot die waardigheid aangewezen had. Op den bepaalden dag voerde hij Willem onder een aanzienlijk geleide naar Sint-Truiden en eischte op dringenden toon dat de kloosterlingen hun nieuwen overste in een feestelijken optocht zouden inhalen. Zij volhardden nochtans in hun weigering en weerstand. Hierop vatte de prelaat een stokGa naar voetnoot1, en dwong hen allen hunne alben aan te trekken om den nieuwen abt in plechtigen stoet naar het klooster te brengen. Dit geschiedde dan ook en de inwijding volgde. De monniken moesten weldra erkennen dat zij in Willem een alleszins waardig hoofd bezaten, een schranderen bestuurder, die het tijdelijke zoowel als het geestelijke met de uiterste zorg behartigde. ‘Deze abt’, zegt de kroniek, ‘was een man van buitengemeene godsvruchtigheid, vol ijver voor den godsdienst, nederig, voorzichtig, minzaam in zijne betrekkingen met geestelijken en leeken, inschikkelijk tegenover de kloosterbroeders en dienstboden, een hartstochtelijk beminnaar en beoefenaar der H. Schrift, bedreven in het canoniek recht en vaardig in de dichtkunst. Onder zijn bestuur leed de abdij, wat het tijdelijke betreft, geen de minste schade. Willem had een achtbaren gastmeester, die op gepaste tijden over de markt der stad wandelde, de deftige vreemdelingen, welke in de plaatselijke herbergen verbeidden, aansprak en ze tot de tafel zijns meesters, den heer abt, uitnoodigde, waar zij minzaam en gulhartig onthaald werden en vaak de genoten herbergzaamheid rijkelijk vergoeddenGa naar voetnoot2’. De kroniek stipt verderGa naar voetnoot3 een paar feiten van zijn bestuur aan, die wij met stilzwijgen voorbijgaan, daar zij voor onze studie geen belang opleveren, en vermeldt tevens, onder het jaar 1291Ga naar voetnoot4 dat er in de abdij, ten tijde van Willem, onder de monniken en heeren zich verscheidene aanzienlijke en gelet- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||
terde mannen bevonden bedreven in het Dietsch, het Fransch en het Latijn. Eindelijk vernemen wij nog uit dezelfde bron dat Willem, na gedurende twintig jaren zijn klooster bestuurd te hebben, allervroomst - inter devotos devotior -, gestorven is den achttienden der kalenden van Mei, dus den 14en April 1297, en in den middelbeuk der abdijkerk begraven werdGa naar voetnoot1. Zoo hij, als E. Van Even beweert, omstreeks 1210 geboren werd, dan heeft hij den hoogen ouderdom van ongeveer 87 jaren bereikt. Om alle verwarring te voorkomen, wijzen wij er hier dadelijk op dat Willem, die als abt gewoonlijk eenvoudig Wilhelmus Secundus genoemd wordt (er was vroeger reeds een andere abt Willem geweest, namelijk Wilhelmus de Ryckel 1248-1272 o. s.), twee namen gedragen heeft. Nu eens heet hij Wilhelmus de Mechlinia, Willem van Mechelen, naar zijne geboorteplaats, dan weer Guilielmus Affligeniensis of Guilielmus de Affligenio (sic), Willem van Afflighem, naar de abdij waar hij eerst verbleef. Dat met beide namen stellig dezelfde persoon bedoeld wordt, leert ons reeds de kroniek zelve, waar wij (t. I.) op de lijst der abten onder nommer 42 aantreffen: ‘Wilhelmus de Mechlinia, abbas, obiit 14 Aprilis 1297’. Verder, aan het hoofd zijner Vita venerabilis Beatricis quondam priorisse de Nazareth, in handschrift ter Koninklijke Bibliotheek te Brussel berustendeGa naar voetnoot2, leest men vóór het opschrift van den proloog: ‘Hanc vitam conscripsit dominus Wilhelmus de mechlinia, monachus haffligensis, quondam prior in wavria, post abbas sancti trudonis.’ Wij denken dat deze laatste naam, Willem van Afflighem, hem bij voorkeur gegeven werd na zijne aanstelling als abt te Sint-Truiden. Hij herinnerde immers aan de abdij, waar hij het eerste deel van zijn monniksleven op eervolle wijze had doorgebracht en wierp in zekere mate een sluier over het netelige punt zijner onwettige afkomst, die den monniken van Sint-Truiden in den beginne tot aanstoot geweest was. Spreekt de aangehaalde kroniek van Willem van Afflighem als van een man van grondige wetenschap en uitgebreide belezenheid, vir magne literature, noemt zij hem uitdrukkelijk bedreven in de verskunst, bonus metricus, zijne letterkundige nalatenschap gaat zij nochtans met stilzwijgen voorbij. Doch een tijdgenoot en een nakomeling hebben dit verzuim gedeeltelijk goedgemaakt. Die tijdgenoot is de vermaarde Hendrik Goethals (1217-1293), meer en beter bekend onder zijn latijnschen naam Henricus Gandavensis of Henricus de Gandavo en zijn bijnaam Doctor Solemnis. In zijn werk De Viris IllustribusGa naar voetnoot3 zegt hij van onzen Willem: ‘Wilhelmus, Monachus Affligeniensis et ibidem aliquando Prior, vitam Dominae Lutgardis, a Fratre Thoma Latine scriptam convertit in theutonicum Rithmice, duobus sibi semper Rithmis consonantibus. Dictavit etiam Latine quandam materiam satis eleganter, de quadam moniali Cisterciensis ordinis, quae theutonice multa satis mirabilia scripserat de seipsa.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||||
Hieruit leeren wij dus twee zijner werken kennen: zijne berijmde dietsche vertaling van Cantimpré's Vita Lutgardis en eene latijnsche van het dietsche geschrift eener Cisterciënsernon. De nakomeling is de abt van Sponheim, Jan van Trittenheim (1462-1516), gewoonlijk Johannes Trithemius genoemd, die in zijn werkGa naar voetnoot1 De Scriptoribus Ecclesiasticis, in 1494 opgesteld, Willem van Afflighem als geleerde, als prozaschrijver en als dichter roemt, en drie werken van hem vermeldt: een bundel Sermoenen, de Visioenen van zekere non en het Leven van Sinte Lutgart. De hier vermelde Visioenen zijn die van Beatrix van Tienen, priorin van Nazareth (bij Lier), de Cisterciënsernon ook door Hendrik Goethals vermeld. Den titel der overige werken van Willem van Afflighem had Trithemius, naar eigen getuigenis, niet weten op te sporen. Van Willem van Afflighem's letterkundige nalatenschap kennen wij dus slechts: 1o een bundel Sermoenen, thans verloren of zoek geraakt; 2o zijne latijnsche vertaling der Visioenen van Beatrix van Tienen, in handschrift ter Koninklijke Bibliotheek te Brussel, doch reeds in de zeventiende eeuw uitgegeven door J. Ch. Henriquez in zijn werk: Quinque prudentes Virgines, Antw. 1630 en onlangs in 't Fransch vertaald door H. Nimal in zijn: Fleurs Cisterciennes en Belgique, Béatrice de Nazareth, pp. 97-142; 3o zijn berijmde dietsche vertaling van Cantimprè's Vita Lutgardis. Deze is tot nu toe slechts bij name, uit het door Goethals en Trittenheim medegedeelde, bekend. Al wat men er met stelligheid van kan beweren, is dat dit gedicht vóór 1280 moet opgesteld zijn, daar Hendrik Goethals de lijst der schrijvers, scriptorum Ecclesiasticorum series, waarop het voorkomt, op dat jaar 1280 afbreektGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||||||||
VII. Broeder Geraert.Veel minder weten wij van den opsteller van het Leven van Sinte Lutgardis in 1840 door wijlen professor Johannes Bormans in hetzelfde handschrift als het Leven van Sinte Christina terug gevonden. De achtbare geleerde besprak dit gedicht eerst in den MiddelaerGa naar voetnoot1 en later in de Inleiding tot zijne Christina de WonderbareGa naar voetnoot2, en gaf het met eene beknopte voorrede in de Dietsche Warande uitGa naar voetnoot3. Daar het eerste der drie boeken, waaruit het bestaat, erg verminkt is en het begin er van te eenen male ontbreekt, weet men niet stellig wie er de schrijver van is. Doch de opsteller van Sinte Christina noemt zich (vs. 65): Ic brueder Geraert, een minderbroeder.
Hieruit en uit enkele andere verzen, alsmede uit eigenaardigheden van taal en handschrift meende de uitgever te mogen afleiden dat deze Franciskanermonnik wellicht de biechtvader was van het Sinte Katharina-klooster te Mielen, bij Sint-Truiden, voor welk klooster hij zijn werk schreef, God biddende (vs. 61-62) Dat dit gedichte moest troestelec wesen
Den ionfrouwen van Mielen, als sijt lesen.
Verder dacht de uitgever ook dat de opsteller der in hetzelfde handschrift voorkomende Sinte Lutgardis dezelfde Broeder Geraert was. Alhoewel dit zeer waarschijnlijk is en weinig er tegen kan ingebracht worden, is het toch niet boven allen twijfel verheven; het is slechts eene gissing. Ook de tijd van het opstellen van het gedicht is niet met zekerheid te bepalen; volgens den uitgever klimt dit werk op tot het einde der veertiende of het begin der vijftiende eeuw. Nemen wij de zienswijze van J. Bormans aan, dan hebben wij in den schrijver van het gedicht een man, die in de streek leefde waar Sinte Lutgart geboren werd en hare vier en twintig eerste levensjaren had doorgebracht, en die in de eene of andere hoedanigheid verbonden was aan het klooster, waar zij den sluier aangenomen had. Bij den eersten oogopslag ligt hier iets in dat bevreemdt. Immers dat Willem van Afflighem bij zijn vertrek uit Waver naar Sint-Truiden zijne Sinte | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
Lutgart zal medegenomen hebben, zoo zij reeds voltooid was, of te Sint-Truiden zelf onmiddellijk na zijne aankomst zal afgewerkt hebben, is een punt dat niet in twijfel kan worden getrokken, vooral blijkens Hendrik Goethals' mededeelingen. Vervolgens, dat zijn gedicht in de streek, waar Sinte Lutgart geboren was en hare jeugd had doorgebracht moest bekend zijn en blijven, vooral aan kloosterlingen en allermeest aan Benedictijner kloosterlingen, is een ander punt dat men ons gereedelijk zal toegeven. Hoe is het dan te verklaren dat in of bij hetzelfde Sint-Truiden ongeveer anderhalve eeuw na Willem van Afflighem's verscheiden een ander kloosterling met een ander Leven van Sinte Lutgart optreedt? Indien de proloog van het eerste boek van Broeder Geraert's gedicht ware behouden gebleven, dan zouden wij er wellicht de oplossing der vraag in gevonden hebben; daar immers hebben de middeleeuwsche schrijvers de gewoonte om van zichzelf te spreken en de redenen, welke hen tot het opvatten van hun arbeid hebben geleid, mede te deelen. Maar die proloog ontbreekt en langs deze zijde is het raadsel dus niet op te lossen. Veel gissingen zijn hier mogelijk; wij onthouden er ons liefst van, des te liever, daar de zaak ons niet buitengemeen verwondert: wel meer is eene zelfde stof, in alle letterkunden, meer dan eens behandeld, en de jongere Lutgart-litteratuur zelf, die wij hooger, in nota, opgaven, noopt ons over dit verschijnsel ons niet te verbazen; sedert Broeckaert in 1874 zijn werkje over Sinte Lutgart in 't licht zond, is er wel een half dozijn dergelijke Levens van de Heilige gedrukt. Over de letter- en taalkundige waarde van Broeder Geraert's gedicht meenen wij niet te moeten uitweiden. Sedert omstreeks een halve eeuw heeft het zijne plaats, een bescheiden plaatsje, in de geschiedenis onzer taal en letterkunde ingenomen en wij zouden gedwongen zijn te herhalen wat anderen er reeds vóór ons over gezegd hebben. Doch welke de verhouding is van Broeder Geraert's werk tot Cantimpré's Vita Lutgardis, wenschen wij wat omstandiger te bespreken, wanneer wij hetzelfde doen voor het thans uitgegeven Leven van Sinte Lutgart.
Vatten wij nu beknopt samen wat wij tot hiertoe over de dietsche vertalingen van Cantimpré's Vita Lutgardis gezegd hebben, dan behoeven wij slechts te vermelden het nog niet teruggevonden gedicht van Willem van Afflighem en een ander, behouden doch deerlijk verminkt, toegeschreven aan Broeder Geraert. Omtrent het laatste is men het echter niet eens; veel gissingen zijn aangaande het gedicht, dat voor Broeder Geraert's werk doorgaat, in omloop en enkele personen denken in dit werk het vroegere gedicht van Willem van Afflighem, hetzij gewijzigd, hetzij ongewijzigd te mogen zien. Gaan wij thans na of de hier uitgegeven Sinte Lutgart den nevel kan verdrijven, die het vraagstuk omsluiert. Wij zijn evenwel verplicht, eer wij daartoe overgaan, de zaak wat hooger op te halen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||||
VIII. Het handschrift der Sinte Lutgart.Op den catalogus der handschriften, ter Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen berustende, komt onder de rubriek Letterkunde de volgende aanteekening voor: Ny kongelige Samling, 4o, Nr. 168. Poema idiomate Belgico de vita Sanctae Lutgardis, Lib. II et III. Codex membran. c. 3 picturis. Dit is het handschrift van het gedicht dat wij thans uitgeven. Wij troffen het er met verrassing in September 1897 aan, tijdens nasporingen welke wij op gemelde bibliotheek naar dietsche handschriften deden. Door de vriendelijke bemiddeling van den heer A. Delmer, bibliothecaris der Luiksche hoogeschool, en de bereidwillige toestemming van den bestuurder der Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen, den heer Christian Bruun, werden wij in de gelegenheid gesteld den codex te Luik te mogen gebruiken. Laat ons er eerst eene omstandige en nauwkeurige beschrijving van geven. De zooeven genoemde heer Bruun heeft, van 1876 tot 1890, bij zijn jaarlijksch verslag over den toestand der boekerij eene verhandeling gevoegd over de handschriften met miniaturen, welke zij bevat. Men vindt er de volgende schets van ons handschrift, welke wij getracht hebben, voor zoover het mogelijk was, woordelijk te vertalenGa naar voetnoot1: Gedicht op de heilige Lutgardis in het Hollandsch, XIVde eeuw. Nieuwe Koninklijke verzameling, 4o, Nr. 168. ‘Het exemplaar van dit gedicht, dat zich in de groote koninklijke bibliotheek bevindt, bevat slechts het tweede en derde boek; het is zeer net geschreven. Het handschrift telt 356 bladen, die 19 centimeter hoog en 13 centimeter breed zijn. Men vindt in dit boek drie miniaturen, welke 0,125 m. hoog, 0,081 m. breed zijn. Het eerste blad 1 b stelt eenen monnik voor in een zwart ordegewaad, staande in een gothisch portaal; in de eene hand houdt hij eene strook perkament, doch zonder schrift er op. Op blad 254 b ziet men Lutgardis op haar sterfbed († 1246), omringd van treurende nonnen; twee dezer houden de Heilige Schrift voor haar. De gewaden zijn alle donkergrauw, de keuvels | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||||
zwart, hoofd en hals zijn met wit linnen omsluierd; Lutgardis heeft hare heiligenglorie. Op blad 255 a ziet men Lutgardis in den hemel; zij vertoont zich in een vensterraam, waarvan de luiken door twee engelen opengehouden worden, en plaatst eene kroon op (het hoofd van) een knielenden monnik, die biddend de handen naar haar opheft. Deze twee afbeeldingen zijn ook van een portaal in gothisch-romaanschen stijl omgeven. De afbeeldingen zijn alle (drie) op goudgrond geschilderd. De behandeling der aangezichten wijst op duidelijke navolging der Fransche kunst. Verrassend is de breedte der wangen en de rondte der kin. Initialen in gewonen stijl, in blauwe en roode kleur, versieren het boek.’ Volledigheidshalve voegen wij aan deze schets eenige trekken toe. Miniaturen. - De monnik, welke op de eerste en de derde miniatuur voorkomt, stelt, meenen wij, den schrijver van het dietsche gedicht voor. De titel van zijn werk moest op de strook perkament, die hij in de hand houdt, staan, doch is uitgebleven. Kleed en kap van den monnik zijn geheel zwart, dus die der orde van Sint Benedictus. Zijne kruin is geschoren; slechts een randje haar is boven het voorhoofd behouden. Op de eerste miniatuur schijnt ook een randje baard het benedendeel der rechter wang, die alleen zichtbaar is, te omringen; doch op de derde, waar wij de linker wang te zien krijgen, is dit het geval niet. De monnik der eerste miniatuur ziet er nog jong en jeugdig uit, met blozende wang, met iets goedigs, iets zachtzinnigs en tevens statigs op het gelaat. Op de derde miniatuur is het aangezicht wat dikker, wat voller en heeft het een andere uitdrukking, namelijk die van iemand die bidt, die in zich zelf gekeerd is. De engelen, die de luiken voor Sinte Lutgart open houden, zijn in 't blauw; blauw is hier ook de glorie, die haar hoofd omringt. De tweede miniatuur, Sinte Lutgart op haar sterfbed, is een echt lief tafereeltje. De Heilige rust op haar ledekant met open oogen (III, hoofdstuk 18, vs. 3959 vlgg.) en gevouwen handen, den glans en glimlach der gelukzaligheid op het gelaat, dat de kunstenaar ons vrij jeugdig voorstelt; een roode glorie omringt haar hoofd en naast haar linker arm bevindt zich de kroon der gelukzaligen. Achter de legerstede staan twee rijen kloosterzusters elke van vier, zich op hare beurt rechts en links in twee groepen, ook elk van vier, afscheidende. Verrassend is hier de afwisseling in de uitdrukking en de gelaatstrekken: dat der abdis, met haren staf, is plechtig en statig; dat der zuster naast haar ingetrokken en weemoedig; de volgende, die een kruisstaf in de linker hand houdt, is vooral ernstig en de laatste non der voorste rij schijnt eerder nieuwsgierig. De vier nonnen der tweede rij staan grootendeels verborgen achter die der eerste; van twee krijgen wij slechts de oogen te zien; haar blik drukt verbazing en schrik uit; van de twee laatste ontwaren wij slechts voorhoofd en keuvel. De linker groep is van de rechter gescheiden door de H. Schrift, die de twee middelste zusters voor de stervende open houden. Wat hooger, in 't midden, tusschen de bogen, bespeurt men het satersgezicht van den boozen geest. Inrichting, formaat en schrift. - Het handschrift bestaat uit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||||
katernen van twaalf bladen die elk gewoonlijk, niet altijd, hun nommer in romeinsche cijfers aan den voet der eerste en der laatste bladzijde dragen. De een en twintig eerste bevatten den tekst van het tweede boek plus de inhoudsopgave en den proloog van het derde, tot en met fo. 257. De acht volgende, afzonderlijk genommerd, bevatten het derde boek, tot en met fo. 355. Katern VIII, de laatste dezer reeks, telt, bij uitzondering, veertien bladen. Daarbij komen afzonderlijk de drie eerste bladen, ff. 1, 2, 3, met de eerste miniatuur en de inhoudstafel van het tweede boek, de twee met de andere miniaturen, ff. 254 en 255, en het laatste blad, f. 356. F. 1 en f. 356 dienden aanvankelijk als schutblad; thans is het handschrift ingebonden. Zooals de Kopenhaagsche catalogus kortelijk vermeldt, vormt het werk een perkamenten kwartijn van 356 bladen of 712 bladzijden. Aan de randen van nagenoeg al de beschreven bladen ziet men, even als op het Luiksche handschrift van het Leven van Jezus, de gaatjes die gediend hebben om de lijnen te trekken en deze lijnen komen ook op de meeste bladzijden naast en onder het schrift nog te voorschijn. Behalve dat het nu en dan niet licht valt de c en tGa naar voetnoot1, de n en u van elkaar te onderscheiden, is alles sierlijk en duidelijk, in een fraaie, regelmatige hand, met de rechtstaande gothische letter van het einde der dertiende of de eerste helft der veertiende eeuw geschreven; de twee inhoudstafels alleen-zijn in het loopend schrift dier dagen. De bladen zijn aan weerszijden beschreven. Wellicht is het handschrift niet het werk van een enkelen kopiist. De twaalf bladen van de eerste katern (ff. 4-15) kunnen van een andere hand zijn dan de volgende; de inkt is hier en daar bleeker, het schrift grooter, wat hoekiger, wat stijver en, vergeleken met het overige, biedt het eenig, alhoewel gering, verschil aan in de hoofdletters en enkele kleine letters. Doch van fol. 16 ro. tot het einde toe is het handschrift blijkbaar van eene en dezelfde hand. Bij het slot schijnt het een weinigje minder verzorgd of heeft het wat meer geleden. Dit voor zooverre den tekst betreft. Immers de opschriften der hoofdstukken, de woorden dander boech, derde boech aan 't hoofd der bladzijden, evenals de initialen en hare versiersels zijn het werk van iemand anders; vandaar de zonderlinge, het geheele handschrift door voorkomende vorm boech; van daar ook bijzondere vormen van andere woorden en zelfs opmerkelijke vergissingen in de titels der hoofdstukken. Voor deze titels was zekere ruimte open gelaten en zij werden, eerst na het afschrijven van den berijmden tekst, met rooden inkt aangevuld. Soms was de opengelaten ruimte wat te groot en dan nam onze rubricator zijne toevlucht tot streepjes en krulletjes om de neerhalen van enkele letters gescheiden en toch verbonden te houden en de overtollige ruimte aldus te beslaan. Hoogst waarschijnlijk is hij ook de afschrijver der twee inhoudsopgaven. De man komt ons voor als meer bedreven in zijn eigen kunstvak | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||||
dan in het Dietsch; wellicht was hij een vreemdeling, een Duitscher of iemand uit het oostelijk gedeelte van Limburg. De bladzijden tellen van f. 4 vo. tot f. 15 vo. slechts 24 versregels (f. 4 ro. heeft er, bij uitzondering, maar 23), van daar af tot het einde toe 30. Deze getallen echter worden nu en dan geringer tengevolge van de groote initialen en de titels der hoofdstukken. Zij zijn verder ook soms gewijzigd door het uitschrappen of toevoegen van enkele verzen. Zooals uit het voorafgaande licht op te maken is, heeft elk hoofdstuk zijn opschrift in roode letters en begint met een grootere of kleinere rood en blauw gekleurde initiaal, die op hare beurt van roode en blauwe kronkels en versieringen voorzien is. Elk vers vangt met een zwarte hoofdletter aan, die steeds een weinig van den regel is verwijderd. Aan het hoofd der bladen van het tweede boek leest men in roode letters verso dander en recto boech, aan het hoofd van die van 't derde derde boech. Bij den aanvang of in de nabijheid van den aanvang van elk hoofdstuk komt in margine het nommer van dit hoofdstuk in roode romeinsche cijfers voor. Wat eindelijk de beide inhoudsopgaven betreft, deze zijn, zooals reeds aangestipt, in loopend schrift en de titel van elk hoofdstuk begint er met eene beurtelings roode of blauwe hoofdletter. Glossen. - Op enkele bladzijden komen, in margine, Latijnsche of Nederlandsche glossen en aanteekeningen voor. Deze zijn vijf en twintig in getal. Achttien zijn van de hand van den afschrijver van het handschrift en deelen den Latijnschen tekst mede, hetzij van Cantimpré, hetzij van de Heilige Schrift of de gewijde schrijvers, waarop de verzen, waarbij zij staan, betrekking hebben. De zeven overige, in loopend schrift van eene latere hand, bevatten, in het Dietsch, overwegingen of ophelderingen van een lezer of bezitter van het handschrift aangaande de plaatsen waarbij zij gevoegd zijn. Wij deelen alle de glossen aan den voet der bladzijden mede. Verbeteringen en wijzigingen. - Verbeteringen, doorhalingen, uitkrassingen of wijzigingen komen in het handschrift slechts in gering getal voor, wat op eene wel verzorgde kopie, althans uit een calligraphisch oogpunt, wijst. De belangrijkste laten zich samenvatten als volgt. Overgeslagen verzen worden aangegeven: 1o in margine, soms ter zijde van de plaats waar zij moeten ingelascht worden (ff. 153 ro., 214 vo., 221 ro., 247 vo., enz.); een + ofwel ” staat dan, en waar het toegevoegde vers of de toegevoegde verzen moeten komen, en voor het vers of die verzen zelf; 2o aan den voet der bladzijde (ff. 127 vo., 167 vo., 220 ro., enz.); in dit geval zijn de toe te voegen verzen voorafgegaan van a en het vers waarvóór zij moeten komen, voorafgegaan van b; of wel, a bevindt zich vóór het vers waarna de inlassching moet geschieden en b bij de in te lasschen verzen. Moet een vers vóór een ander komen, dan wordt de ware volgorde door a en b aangewezen (ff. 101 ro., 144 vo., 204 vo., 355 ro., enz.). Een overgeslagen woord wordt in margine aangegeven met een soort van haakje v er vóór en een ander haakje op de plaats waar het in te voegen is (f. 124 vo. om); ook dient ” weleens in dit geval (f. 126 ro. dat; f. 180 vo. dijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||||
paradijse). Het overgeslagen woord komt soms ook boven zijne plaats, tusschen de regels, met een soort van komma onderaan (f. 81 ro. tin tiden dat die, dinc also). Eene overgeslagen letter wordt boven het woord geplaatst met een soort van komma onderaan, tusschen de letters waar zij moet ingelascht worden (vervull,et, f. 124 ro.). Moet een woord na een ander gelezen worden, dan heeft men || vóór beide woorden: (f. 51 ro. || noch || al; f. 274 vo. al||den||dor pant). Woorden aaneengeschreven, doch die afgescheiden moeten worden, hebben ter plaatse waar dit noodig is, een schuinsch streepje of komma boven en onder de lijn. Vergissingen of woorden die moeten wegvallen zijn doorgeschrapt (ff. 42 vo., 49 ro., enz.). Soms is het woord doorgehaald en tevens voorzien van puntjes onder elke letter (f. 174 vo.). Soms heeft men alleen de puntjes onder elke letter (ff. 50 ro., 99 vo., enz.). Voor de wijzigingen van een latere hand, vaak nutteloos, vaak vergissingen b.v. II, 7052 g(e)noch; 7090 marti(li)re, 7096 ontploc(ken), zie verder in den tekst. Eene enkele letter, die moet wegvallen, heeft een puntje onderaan. Afkortingen. - De afkortingen behooren tot de gewone der dertiende en veertiende eeuw.
Het vervangt:
Dan hebben wij nog ', een soort van accent, nagenoeg het bovenste lid van het huidige vraagteeken; het staat voor er, of bij Latijnsche woorden voor us. De andere, niet zeer talrijk en zich tot de gewone bepalende, vindt men onder 1o. Leesteekens. - Ons handschrift kent er slechts weinig; men vindt er zelden aan het einde der verzen. Eene punt vervangt onze komma of kommapunt en duidt een korte rust aan. Een langere rust wordt door eene soort van kommapunt aangewezen. Hetzelfde teeken omgekeerd, met het benedenste deel naar boven, dat aldus min of meer het voorkomen van ons vraagteeken aan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
neemt, komt nu en dan als echt vraagteeken voor, doch ook in plaats van de punt en de dubbele punt, zelfs wel eens van de komma. Soms gebeurt ook dat het bovenste gedeelte van dit teeken verdubbeld is; gewoonlijk geldt het dan voor het vraagteeken. Op vaste wijze worden deze leesteekens niet aangewend; het tweede en het derde inzonderheid wisselen vaak met elkaar af. Bevreemden kan zulks ons niet; men weet immers dat in de handschriften der dertiende en der veertiende eeuw de punctuatie sterk verwaarloosd werd. Ouderdom en Geschiedenis. - De ouderdom van ons handschrift kan niet met voldoende zekerheid bepaald worden: niets doet eenige vingerwijzing aan de hand om den tijd van het afschrijven nauwkeurig aan te duiden, en op het schrift af alleen is het heel moeilijk den ouderdom van een handschrift vast te stellen. De catalogus der Kopenhaagsche Bibliotheek brengt het tot de veertiende eeuw terug. Na het vergeleken te hebben met de facsimile's, welke voorkomen bij A. ChassantGa naar voetnoot1, M. ProuGa naar voetnoot2, N. De WaillyGa naar voetnoot3, in het Recueil des Fac-Similés à l'usage de l'Ecole des Chartes en in J. ten Brink's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, kwam ik tot de overtuiging dat het tot de tweede helft der dertiende eeuw moest opklimmen. Na een verdere vergelijking met een honderdtal handschriften uit de dertiende en veertiende eeuw, op de bibliotheek der Luiksche hoogeschool berustende, ontstond dienaangaande twijfel bij mij: het handschrift kan ook wel tot het begin der veertiende eeuw behooren. Om de zaak verder na te gaan zou men o.a. moeten weten waar het afgeschreven werd en dit weten wij niet. Daar onze uitgave van facsimile's voorzien is, laten wij aan den lezer de oplossing der vraag over. Naar mijne meening dagteekent het handschrift uit de laatste jaren der dertiende of de allereerste der veertiende eeuw. Wie onze afschrijver (of afschrijfster?) was, is ook te eenen male onbekend. Doch alhoewel wij hem niet kennen, mogen wij hem noch onze bewondering noch onzen lof onthouden: het handschrift is het werk van een echt kunstenaar in zijn vak, van een wezenlijk talent in het schoonschrijven. Van de lotgevallen van onzen kwartijn weten wij zeer weinig. Folio 1 recto leest men in schrift der vijftiende eeuw: dit boec hoert den brueders van den roeden cloestere toe, te sente pauwels in zonien. Het handschrift is dus eens het eigendom geweest der vermaarde priorij Roode-Klooster, in Soniënbosch, op het grondgebied der gemeente Auderghem, bij BrusselGa naar voetnoot4. Of men uit deze aanteekening ook mag opmaken dat de priorij slechts dezen codex en niet tevens dien van het eerste boek zou bezeten hebben, durven wij niet beweren. Evenwel, het is mogelijk. Op een lijstje van dietsche werken in deze priorij gedurende de veertiende eeuw bewaard, is ons handschrift niet vermeldGa naar voetnoot5; ook niet op de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||
lijst medegedeeld door K. van SwygenhovenGa naar voetnoot1, en noch SanderusGa naar voetnoot2, noch Valerius Andreas hebben iets over de boekerij van het Roode-Klooster medegedeeld. Evenmin vindt men er sporen van in eene opgave van boeken die het Roode-Klooster omstreeks het midden der zestiende eeuw bezat. Deze opgave komt voor in een soort van register dat thans ter K.K. Bibliotheek te Weenen berust. Uit eene aanteekening aldaar schijnt slechts te blijken dat destijds ook het klooster te Groenendael, of een ander wiens Latijnsche naam met V aanvangt, een afschrift van Willem van Afflighem's werk bezatGa naar voetnoot3. Wanneer is het gedicht uit het Roode-Klooster verdwenen? Wij vermoeden tijdens de beroerten der zestiende eeuw. Hoe en wanneer is het naar de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen overgegaan? ‘Van de herkomst van dit handschrift weet ik niets’, berichtte ons in 1897 de bestuurder der Bibliotheek, de heer C. Bruun; ‘al wat ik met zekerheid kan betuigen’, voegde hij er bij, ‘is dat het sedert zeventig jaren ter Koninklijke Bibliotheek alhier berust’. Wij denken dat het eens op eene veiling geweest is; immers folio 1 recto, onder de aangehaalde aanteekening, is een strookje papier, met nommer 25 er op, geplakt.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||
IX. Ouderdom van het dichtwerk.Een ieder zal het met ons diep betreuren dat het teruggevonden gedicht niet volledig is, dat de eerste ‘partie’ er aan ontbreekt. Dit gemis gevoelen wij des te levendiger, daar wij waarschijnlijk in den proloog van die ‘partie’ enkele bijzonderheden hadden gevonden nopens het ontstaan van het werk en den schrijver zelven, en wij alsdan zekerheid aangaande eenige punten hadden bekomen, waar wij ons thans met gissing of waarschijnlijkheid moeten tevreden stellen. Het eerste dier punten betreft den tijd der samenstelling van het gedicht. Is deze met zekerheid te bepalen? Vooreerst komt hierbij in aanmerking de aanteekening, welke men f. 356 verso vindt. Zij is van dezelfde hand en met denzelfden inkt geschreven als de tekst van het handschrift en dus, meenen wij, van den kopiist. ..... Lutgardis XVI kl.' Julii. Et sunt elapsi anni XXVIII. Vóór Lutgardis is een woordje uitgesleten en onleesbaar geworden; enkele stipjes alleen zijn er van overgebleven. Welk was dit woordje? Na de ruimte afgemeten en de stipjes onderzocht en berekend te hebben, denken wij dat het Obiit was. Hiermede krijgen wij een volledigen zin en eene kostbare opheldering. Lutgart stierf den zestienden der kalenden van Juli en sinds zijn 28 jaren verloopen. Daar nu Sinte Lutgart den 16 Juni 1246 overleed, bekomen wij hier het jaar 1274, dat wel het jaar der voltooiing van het gedicht kan geweest zijn. Wij veronderstellen althans dat de aangehaalde zin zich ook in het origineel bevond; anders zouden die woorden op het afschrijven toe te passen zijn en zou ons handschrift van 1274 dagteekenen. Raadplegen wij thans het gedicht zelf. Hier en daar hebben wij er uitdrukkingen en wendingen, berichten of mededeelingen, soms ook historische feiten, welke ons eene vingerwijzing verstrekken om den tijd van het samenstellen er van bij benadering te bepalen. Wij bedoelen natuurlijk slechts die, welke bij Cantimpré niet voorkomen, die welke dus den dietschen dichter enkel en alleen eigen zijn. Want alhoewel onze schrijver de volgorde van zijn origineel in acht neemt, gaat hij bij zijne paraphrase geenszins slaafsch te werk; steeds volgt hij zijn eigen weg, op eigenaardige wijze verhalende en aan het verhaal vaak bijzonderheden toevoegende. Sinte Lutgart, zijne geestelijke moeder, heeft onze dichter met eigen oogen niet beschouwd; hij betreurt het diepGa naar voetnoot1: Ellendech man! wats mi bedaget,
Dat ic Lutgarden moet geleiden
Ter doet wert ende mi gereiden
Te seggene hoe mi orfenijn
Ter werelt lit die moeder mijn,
Die ic met ogen noit en sach!
Haddic gebeden doch den dach
Dat ic Lutgarden hadde moegen
Met ogen sien, te meer in hoegen
Warie met rechte bleven das!
Mar neenic nit! want mi ne was
Die onst van Gode nit gegeven.
Doch, heeft hij Sinte Lutgart zelve niet gekend, hij is in betrekking ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||
weest met allerlei personen, die in hare dagen leefden, haar gekend en hem van haar gesproken hebben. Ook vele feiten door Cantimpré in zijne Vita Lutgardis medegedeeld, heeft hij zelf van ooggetuigen vernomen. Dus, van Thimere sprekende, zegt hijGa naar voetnoot1: Beide over Senne ende over Schelde
Was hi baillu in beiden landen,
Alse ons noch seggen diene kanden.
En wat verderGa naar voetnoot2: Mar na dat ikker af vernam
Sent van dengenen diene sagen
Aldaer die swarte cleder dragen.
In zijn tijd spreekt men nog van Sybilie van Gages, die steeds Sinte Lutgart's trouwe verpleegster geweest wasGa naar voetnoot3: Dat si wart condech ende maer
Ende so vernamt in haren dagen,
Dat men noch pleget hars gewagen.
Later vernemen wij hoe Sinte Lutgart ‘sekeren elijt troestte te varne dar hi abt gekoren was’Ga naar voetnoot4: Aldos geschide oc teenen tide
In corten dagen hir tevoren
Dat een der heren wart gekoren
In enen closter abt te sine.
De Iotgevallen van den kordelier, den broeder van Beatrix van Dendermonde, wier buitengewone deugd onze dichter had hooren prijzenGa naar voetnoot5
Alse ons orkonden die se sagen,
heeft hij uit haar eigen mond vernomen; zij leefde dus nog in zijn tijdGa naar voetnoot6: Dis beghide
Si selve mi met haren monde.
Hoe dat gevil, na dats verlijde
Si selve mi sent teenen tide.
alse ons beghide
Die suster sijn met haren monde.
Kort na Sinte Lutgart's dood zag Izabel, eene zuster van Aywières, haar in een visioen; hiervan betuigt onze schrijverGa naar voetnoot9: Ende, als ic in die vite las
Eude ons die oudre noch verlijen.
Bij het einde van hetzelfde hoofdstuk roept hij, nopens Machtelt's verscheiden, de getuigenis in van kloosterzusters, die reeds destijds te Aywières warenGa naar voetnoot10: Nu helpt mi hir, ghi vrowen, dan
Die in din closter wart begeven
Tin tide, ende ochtic hir teneven
U segge waer, so volgeds mi.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
Enkele regels verder zegt hij nogmaals aangaande dit wonderGa naar voetnoot1: So segt die vite al oppenbare
Ende ons die vrowen noch verlijen.
Ook de sterfte, die kort na Sinte Lutgart's dood onder de nonnen te Aywières plaats had, heeft hij niet alleen bij Cantimpré verhaald gevonden; hij heeft zelf de ramp van eene tijdgenoote vernomenGa naar voetnoot2: Mar hoe die vrowe dat vernam
Daert ons te wetene ave quam.
Sinte Lutgart had deze ‘wrake’ voorspeld, en in het verhaal dezer voorspelling zegt onze dichter ookGa naar voetnoot3: alse ons verlijt
Der vrowen vite ende ons orkonden
Die vrowen selve, die onstonden
Der wraken daer wi dichten ave.
Uit de aangehaalde plaatsen meenen wij gerust te mogen afleiden dat de schrijver van ons gedicht niet heel lang na het verscheiden der Heilige de pen te harer eer zal opgevat hebben. Enkele historische feiten komen dit bevestigen en leiden tot dezelfde gevolgtrekking. Hier hebben wij eerst de episode van het overlijden der hertogin van Brabant, Marie de France, volgens A. Wauters, in 1224 gestorven. Onze dichter beroept zich op de getuigenis van personen die de hertogin gekend hebben en nog in leven zijnGa naar voetnoot4: Mar wildi dat ic u ontbinde
Van derre vrowen, die wel kinde
Sele die noch levet in Brabant.
Sprekende van Broeder Jordan, die, volgens de Bollandisten, den 13en Februari 1237 verdronk, zegt hijGa naar voetnoot5: Dis souden wel si some lijen
Noch van denghenen diene sagen,
Ware imen dis hen wilde vragen.
Eenige hoofdstukken verder hebben wij in het verhaal van den inval der Tartaren in Europa (1236-1243) de volgende verzenGa naar voetnoot6: Tin selven tide int ander ijaer
Dat naest was comende, alse ons daer
Die vite segt, ende alse u somen
Noch wel gedinkt, so waren comen...
Nu laet u noch en lettelkijn
Van derre wraken seggen voert;
Al hebdijt some wel gehoert,
Masschin gi some en hebbets uit
Vernomen, want het was geschit
Eer u memorie ochte leven
Masschin ter werelt wart gegeven.
Waaruit wij terloops mogen opmaken dat 's dichters gehoor uit ouderen en jongeren bestond, welke laatsten wellicht ten tijde van den inval der Tartaren nog niet geboren waren. Opmerking verdient ook de plaats waar Cantimpré van zekeren vijand der H. Kerk gewaagt, die, volgens eene voorzegging van Sinte Lutgart zou vernederd worden of sterven. In de Vita Lutgardis (III, c. 4) betuigt Cantimpré | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||
van deze voorspelling: ‘Nondum vidimus quae praedixit’. Onze dichter zegt integendeelGa naar voetnoot1: Mar na dat hem die maget fijn
Vorseget hadde, in corten stonden
Die werelt warter af ontbonden.
De voorzegging was dus uitgekomen. Jammer maar dat wij niet juist weten welke vijand der H. Kerk hier bedoeld wordt. De Bollandisten hebben het niet verklaard; BroeckaertGa naar voetnoot2 denkt dat het niemand anders is dan Frederik II, keizer van Duitschland, die onvoorziens in 1250 stierf. Van Beatrijs van Raevie (Rèves), die abdis van Aywières werd en volgens Tarlier en Wauters in 1263 overleed, zegt onze schrijverGa naar voetnoot3:
Want ons die vrowen daer verliën
Dat sise in haren ijoncsten dagen
T Aiwires sent abdesse sagen.
En enkele regels verderGa naar voetnoot4: En schone exempel ende en waer,
Dat noch die vrowen plegen daer
Vertrekken, ende ons es van din
Verlijt die sagen dat geschin.
Wat later komt hij er nogmaals op terug in dezer voegeGa naar voetnoot5: ende ons verkinnen
Die vrowe selke van daer binnen,
Die doe begeven waren daer.
Uit de verzen III, 5374-6 inzonderheid meenen wij te mogen opmaken dat ons gedicht na 1263 opgesteld is, daar de schrijver van deze Beatrijs als van eene overledene gewaagt. Andere plaatsen bevestigen dit vermoeden. De Osanna-episode, die Cantimpré in bedekte termen verhaald had, beweert onze schrijver tot 's mans eigen ervaringen te behooren. Het is te betreuren dat wij Cantimpré's sterfjaar niet kennen; want in dit hoofdstukGa naar voetnoot6, evenals elders, waar van hem sprake is, schijnt hij hem als een afgestorvene te vermelden. Nu, als sterfjaar worden voor hem 1261 en inzonderheid 1263 aangegeven. Dat onze dichter Cantimpré zeer goed kende blijkt uit menig vers en o.a. uit dat, waarGa naar voetnoot7 hij hem bij zijnen geslachtsnaam noemt. Het belangrijkst van al is echter wat onze dichter op een paar plaatsen van Jan I, abt van Afflighem, verhaalt. Deze had Sinte Lutgart weinige dagen vóór haren dood bezocht en met haar over zaken gesproken, die hij niet mocht openbaren. Dit heeft hij zelf onzen dichter verklaardGa naar voetnoot8: Dis heft hi sider ons beghit.
Dezen abt Jan I heeft dus de schrijver van ons gedicht vertrouwelijk gekend. Ook in het tweede boek is sprake van denzelfden abt. Hier vernemen wijGa naar voetnoot9 o.a. met welk wijs beleid hij de abdij bestuurde en na twee en twintig jaren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||
den ‘crommen staf’ neerlegde. Onze dichter schreef dit dus na 's mans dood. Volgens-Sanderus en de Bollandisten, werd deze Jan in 1242 tot abt van Afflighem gekozen en overleed hij in 1261. Dom BernardGa naar voetnoot1 geeft als zijn sterfjaar 1262 op. Dat de duur van zijn bewind in onzen tekst met eenig gering verschil aangegeven wordt, doet weinig ter zake; wie weet of onze schrijver niet nauwkeuriger is dan Sanderus en zijne volgelingen? Wij bekomen hier het jaar 1261 of 1262, nagenoeg hetzelfde als voor Beatrijs van Raevie. Ons gedicht werd dus na dit jaar opgesteld. Doch niet heel veel later; want voor de echtheid van zijn beweren, beroept de dichter zich op de getuigenis van personen die den abt gekend hebben: Alse ons verliën
Die heren noch van dire abdiënGa naar voetnoot2...
Want ic vernam dat hi volstoetGa naar voetnoot3...
Want sonder commer ende noet
Lit hi dabdië ende oc te boven,
So dat sijs hen noch daer belovenGa naar voetnoot4.
Uit al deze, vrij talrijke, bewijsplaatsen vloeit voort dat ons gedicht na de jaren 1262-1263 geschreven werd. Niet lang daarna evenwel, daar er herhaaldelijk sprake is van personen die Sinte Lutgart gekend hadden of van de verhaalde feiten en wonderen tijdgenooten geweest waren en ze aan onzen dichter hadden medegedeeld, vooral daar hij zich vaak op hunne getuigenis, als op die van nog levende personen, beroept. Dat dit alles nog niet stellig bewijst dat het jaar 1274, dat wij bij gissing voor dat der voltooiing van het werk aannamen, het ware is, erkennen wij gereedelijk; doch dat het er sterk voor pleit, zal men ons wel willen toegeven. | |||||||||||||||||||||||||
X. de dichter.Laten de zooeven aangehaalde plaatsen ons toe bij benadering den tijd van het samenstellen van ons gedicht te berekenen, ook op den persoon van den dichter zelven werpen zij zeker licht. Men zal immers wel met ons willen aannemen dat een man, die zóó innig met het wonderbare leven van Sinte Lutgart in Brabant bekend is dat hij er allerlei bijzonderheden aan toevoegt, welke in Cantimpré's Vita Lutgardis niet voorkomen, of het Latijnsche verhaal durft wijzigenGa naar voetnoot5, een man die zich zoo vaak op de getuigenis beroept van lieden die de Heilige gekend en met haar in betrekking gestaan hadden, zelf in Brabant moet geleefd hebben. Dit valt nog meer in 't oog als wij eenige der besproken feiten wat nader en uit dit nieuw oogpunt beschouwen. Het verhaal betreffende den broeder van Beatrix van Dendermonde, den kordelier die zijn klooster ontvlucht was, wordt door CantimpréGa naar voetnoot6 van den broeder eener ongenoemde kloosterzuster der Vrouwen-Perk-abdij, te Rotselaer, bij Leuven, verteld. Onze dichter wijzigt het en past het op den broeder toe eener non van het Zwijveke-klooster, bij Dendermonde, van welke non hij het voorval uit eigen mond beweert vernomen te hebbenGa naar voetnoot7. Hij was | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||
dus haar vertrouweling. Is zoo iets niet eenvoudig en natuurlijk van een monnik der abdij van Afflighem? Deze abdij was immers op geringen afstand van Dendermonde gelegen en bezat zelfs een klein klooster of refuge in die stad. Met de abdij van Afflighem is onze dichter vurig ingenomen en geene gelegenheid laat hij ontslippen om haren lof te verkondigen en te vermelden wat haar tot eer strekt. Zoo laat hij niet na bij het verhaal van den dood der hertogin van Brabant, Marie de France, te doen uitkomen dat zij in de abdij van Afflighem begraven werd, iets dat bij Cantimpré niet te vinden isGa naar voetnoot1. Een paar malen bekomen wij een echte lofrede op de abdijGa naar voetnoot2, welke wij hier wegens hare lengte niet kunnen aanhalen. Dergelijke lofrede kan bezwaarlijk uit de pen gevloeid zijn van iemand, die niet tot die abdij zou behoord hebben. Op de eerst bedoelde plaats weidt Cantimpré over de abdij van Afflighem niet uit en begint zijn verhaal van het in dit hoofdstuk vermelde voorval eenvoudig met: ‘Venerabilis Joannis, Abbas Affligemiensis, cum secum quemdam virum ad piam Lutgardim duxisset ...’Ga naar voetnoot3. Men zal toegeven, met deze weinige, ongekunstelde woorden is men verre van het honderdtal verzen, waarmede onze dichter de abdij in 't algemeen roemt en inzonderheid de tucht die er heerscht en de herbergzaamheid die er beoefend wordt, verheft. Slechts de grondgedachte er van zou men bij Cantimpré, in een ander hoofdstukGa naar voetnoot4, kunnen weervinden. Deze schrijft immers, bij gelegenheid der Thimeer-episode: ‘In Affligemio, omnium illius ordinis ordinatissimo coenobio.’ Wat de tweede lofrede betreft, ook daarvan is bij Cantimpré niets te vinden. Bij hem komt het verhaal aangaande den ‘elijt’ midden in een hoofdstuk voorGa naar voetnoot5, en vangt in dezer voege aan: ‘Simili modo cum quidam monachus Affligemii in parochiam dissolutissimam mitteretur....’. Onze dichter, integendeel, wijdt weer ongeveer honderd verzen aan den lof der abdij en doet met welbehagen uitkomen hoe van wijd en zijd monniken er toestroomen om er ‘den wech van ordenliken daden’ te leeren en hoe er sommige broeders wegens hunne deugden gekozen worden om andere kloosters en abdijen te gaan besturen. En daarna voegt hij er nadrukkelijk bijGa naar voetnoot6: Oc es geschit te mengen stonden
Alse icker af hebbe ondervonden......
Hij spreekt dus uit eigen ondervinding. Kan wel iemand, die tot de abdij niet zou behoord hebben, zoo uit eigen ervaring spreken? Cantimpré noemt slechts twee driemaal ter loops Abt Jan van Afflighem. Onze dichter integendeel wijst herhaaldelijk op zijn wijs bestuur der abdij en treedt hier weer in omstandige bijzonderhedenGa naar voetnoot7. Hij heeft over hem veel van anderen vernomen en hij heeft ook, zooals wij reeds zagen, met hem gesprokenGa naar voetnoot8 en van hem het verhaal van zijn laatste onderhoud met Sinte Lutgart bekomenGa naar voetnoot9. Pleit ook dit niet ten gunste onzer stelling? Ligt het niet voor de hand zulke stipte opgaven aan een lid dier abdij toe te schrijven? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||
Weliswaar is dit alles niet met onomstootelijke bewijzen te staven, maar bij gebrek aan rechtstreeksche, afdoende bewijsgronden, moeten wij ons wel met gissingen tevreden stellen. Aangaande den schrijver van het gedicht, leert ons stellig en overtuigend de Sinte Lutgart slechts twee feitenGa naar voetnoot1. Die leekebroeder van Afflighem, Willem, die Sinte Lutgart enkele dagen vóór haar verscheiden bezocht, dien Cantimpré bij name noemtGa naar voetnoot2 en wiens naam Broeder Geraert in zijn werk verzwegen heeftGa naar voetnoot3, is de opsteller van ons gedicht niet. Onze schrijver verhaalt dat bezoek, naar Cantimpré, als volgtGa naar voetnoot4: Dis manedages vor den tijt
Dat Gods vrindinne wart gevrijt
Van allen werelliken sere,
So quam van Haffelghem en here,
En broeder, daer die vrowe lach.
Wildi sijns namen een gewach?
Die vite ons seget dat Willem
Sijn name was; van Haffelghem
Was hi conveers.....
Van zich zelf zon, naar onze meening, onze dichter zóó niet gesproken hebben. Overigens verklaart hij op eene andere plaatsGa naar voetnoot5, zooals reeds is opgemerkt, dat hij Sinte Lutgart ‘met ogen noit en sach.’ Dit maakt de zaak uit. Anderzijds is het onbetwistbaar zeker dat de dichter van ons werk een Benedictijner-monnik was; de eerste en de derde miniatuur, welke hem voorstellen, vertoonen hem ons ten duidelijkste in het zwarte kleed met zwarte kap der orde van Sint Benedictus. Vatten wij hier ons hetoog samen, dan komen wij tot deze slotsom: de maker van ons gedicht was een Benedictijner-monnik; allerlei bijzonderheden die hij alleen mededeelt nopen er ons toe in hem een man te erkennen die in Brabant kort na Sinte Lutgart's dood geleefd, ja tot de abdij van Afflighem behoord heeft. Gewaagd is het dus ook niet te vermoeden dat wij hier het door Henricus Gandavensis vermelde Leven van Sinte Lutgart voor ons hebben, de Sinte Lutgart van Willem van Afflighem, die deze vóór zijne aanstelling als abt te Sint-Truiden, wellicht tijdens zijn priorschap te Waver, in de nabijheid van Aywières, zal voltooid hebben. Wij zouden onvoorwaardelijk hiertoe besluiten, indien een voornaam element, de taal zelve van het gedicht, ons niet tot omzichtigheid aanspoorde, ons niet belette in dezen een eindoordeel te vellen. Deze is immers, zooals wij naderhand zullen zien, geen zuiver Dietsch, ook geen zuiver Brabantsch. Weliswaar bevat zij talrijke bestanddeelen, die men als Brabantsch beschouwen kan; doch, afgezien aan den eenen kant van hetgeen verschrijvingen kunnen zijn, afgezien aan de andere zijde van de wisselvormen die uit het verwaarloozen van eenvormigheid van spelling voortvloeien, is die taal, in 't algemeen beschouwd, nagenoeg dezelfde als die van het Leven van JezusGa naar voetnoot6 en biedt zij ook in vele punten merkwaardige | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||
overeenkomst aan met die der Limburgsche SermoenenGa naar voetnoot1. Zij is sterk Limburgsch gekleurd, veel sterker dan die van Broeder Geraert's Christina en Lutgardis. Hoe dit nu met het voorafgaande in verband gebracht? Naar onze meening kan de zaak zich op de volgende wijze toegedragen hebben: Willem van Afflighem's Sinte Lutgart is tijdens zijn prelaatschap te Sint-Truiden of kort daarna aldaar door een Limburger afgeschreven geworden, die, zooals meermalen voor andere dietsche werken gebeurd is, het gedicht in zijn eigen tongval afschreef; dit zou verder het vlotte, het onvaste der spelling helpen verklaren. Dat Willem zelf, vóór 1280, de Limburgsche gouwspraak zich zou eigen gemaakt hebben, komt ons onwaarschijnlijk, zoo niet ondenkbaar voor. Of wel onze Sinte Lutgart is het werk, niet van Willem van Afflighem, maar van een anderen dichter, van een Limburger, die er zijne landgenoote mede wilde vereeren en verheerlijken. Doch hiertegen strijden de meeste der plaatsen die wij aanhaalden om den persoon des schrijvers te kenschetsen, tenzij die Limburger in Brabant geleefd hebbe. Bij gebrek aan afdoende bewijsgronden moeten wij het wel bij dit dilemma laten; misschien zal een latere, nieuwe ontdekking het geheim komen ontsluieren en de vraag ten volle oplossen. | |||||||||||||||||||||||||
XI. het gedicht.Bezaten wij den proloog van het geheele werk, wij zouden er waarschijnlijk de redenen leeren kennen waarom onze dichter zijn arbeid op touw zette. Doch, ofschoon wij deze mededeeling thans missenGa naar voetnoot2, uit menig vers blijkt ten stelligste waarom hij de pen ter eere van Sinte Lutgart opvatte: hij was met haar wonderbaar leven hoogst ingenomen, hij minde haar hartstochtelijk, en wenschte haar voor zijne Dietsche taalgenooten te verheerlijken. Nadrukkelijk geeft hij dit te kennen: Bruder Damaes, die predekare,
Die goede man, die wide mare
Lutgarden makde in din latine,
Dis ic mi oc in didsche pine
zegt hij ergens (II, 13411 vlgg.) en in den proloog van het derde boek betuigt hijGa naar voetnoot3: Want twee der boeke sijn bescreven
Der viten van der vrowen goet
Daer mi die minne af dichten doet.
Ook in het laatste hoofdstuk van hetzelfde boek herhaalt hij deze verklaringGa naar voetnoot4: Want ghi sijt, vrowe, die allene
Mine herte boven alle nonnen
Met uwer minnen hebt verwonnen!
Ghi sijt degene, vrowe goet,
Die mi in minnen leven doet
Ende die mine herte heft utverkoren
Ende die ic minne al sonder toren,
Ende sonder kir ende sonder wanc
Altoes sal minnen even lanc
Dat ic in dese werelt blive.....
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
Uitdrukkelijkst van al en, naar onze meening, afdoend, is de aanvang van een hoofdstuk uit het tweede boekGa naar voetnoot1: Die van der minnen sijn onsteken
Si horen emmer gerne spreken
Van minnen; dats mi wale in scine
Die so mijn herte an ene fine
Gevuget hebbe, dat ic hare
Ben stille beide ende oppenbare
Met goeder herten onderdaen.
Bedie so hebbic onderstaen
Dit werc te dichtene omme dat
Dat ic mi selven dis te bat
Getrosten sal van harre minnen,
Ende oc hen allen doen bekinnen
Die horen willen mine tale,
Hoe utvercoren ende hoe wale
Si es gerakt, die minen moet
Altoes in minnen wesen doet:
Dat es Lutgart, die fine maget,
Die mire herten so behaget
Dat ic en can verswigen nit
Die schone exemple die gescit
Der vrowen sijn in haren live.
Het is dus wel de ‘minne,’ die hem de pen in de hand gaf. Dat deze liefde voor eene heilige hier en daar naar de liefde tot God zelven overhelt en zelfs zich er soms in oplost, is geen ongewoon verschijnsel en daaraan zijn wij wellicht de tirade verschuldigd, waar onze dichter de kracht en de uitwerkselen der goddelijke minne breedvoerig uiteenzetGa naar voetnoot2. Doch, was het de ‘minne’ die hem de verheerlijking van Sinte Lutgart deed ondernemen, met die verheerlijking wenschte hij tevens een ander doel te bereiken, een doel overeenkomstig het steeds practische, nuchtere karakter van den Vlaming: hij wilde ook stichten en zijne toehoorders en lezers tot godsvrucht en zedelijkheid stemmenGa naar voetnoot3: Wilde mi Got onnen
Dat ic des conste also volcomen
Dat het u allen mochte vromen;
Want uwe vrome ende u gewin
Begheric alremeest darin.
Aan deze zucht, of liever aan deze bedoeling, zijn voor een groot deel toe te schrijven de uitweidingen en beschouwingen over deugd en ondeugd, de raadgevingen en vermaningen, de uitvallen tegen zedeloosheid of verslapte kloostertucht, die op menige plaats het verhaal onderbreken of uitrekken. Daaraan is ook te wijten 's mans innige afkeer voor de romans, voor die ‘oude ijeestenGa naar voetnoot4’, Daer wilen eer hen onderwonden
Te dichtene af die menestrele,
een afkeer, waaraan hij zoo onbewimpeld o.a. in den proloog van het tweede boek lucht geeft. Nochtans, in weervil van dien afkeer, is het aan de ‘menestrele’, aan hun romans dat hij, behalve in zekere mate ten opzichte van den versbouw, den vorm ontleende, waarin hij zijn verhaal gegoten heeft. Zijn gedicht is immers geschreven om voorgelezen of voorgedragen te worden, of liever hij stelt zich zelf voor als zijne verzen voordragende. Van daar het vaak voorkomende Nu hort, ghi heren ende vrowen.
Die ‘heren ende vrowen’ zijn een bonte schaar oude en jonge ‘closter- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||||
liede’Ga naar voetnoot1, die hem omringen om de wonderen van Sinte Lutgart aan te hoorenGa naar voetnoot2. Hij heeft hen trouwens daartoe meer dan eens uitgenoodigd en aangespoordGa naar voetnoot3: Die van Lutgarden gerne ontfaen
Die tale mijn, hir sitten gaen
Bi mi, ic sal hen noch vertrekken ...
En zij hebben zijne uitnoodiging beantwoord; zij zijn in grooten getale opgedaagd en vormen, staande of zittende, een kring om hem heenGa naar voetnoot4: Dat mogdi alle wale weten
Die hir te ringe sijt geseten.
Herhaaldelijk richt hij rechtstreeks het woord tot zijne toehoordersGa naar voetnoot5: Wildi, nu salic u beginnen
Te seggene hoe die dinc geschiede ...
Wildi noch horen van din sede ...
Wildi noch horen wat geschide
Ter vrowen tide, alse ons beghide
Die dat latijn bescreef van hare,
Bruder Damaes, die predekare?
Ic saelt u seggen, want ic weet
Dat hir en sittet noch en steet
Noch man noch wijf in desen ringe
Die heft gehort van selker dinge.
Zijn gedicht is, zooals wij reeds zagen, in drie partiën of boeken gesplitst en elk boek is verondersteld op een afzonderlijken dag voorgelezen te worden, eene bijzonderheid die bij Cantimpré niet gevonden wordt. In den epiloog der tweede partie hebben wij immersGa naar voetnoot6: Mar gaet u resten ende vroch
Hir weder comt, want hir es gnoch
Te tellne margen al den dach
Van din dis voert die maget plach.
Ook in den proloog der derde partie vinden wij dezelfde aanwijzingGa naar voetnoot7: Dat ic hen dach op heden leide
Hir vroech te comene ende ic soude
Volbrengen metter Gods gewoude,
en wat verder lezen wij nogGa naar voetnoot8: Ende dire ic oc in andren steden
Gewagen hebbe ende oc noch heden
Gewagen sal eer ic ontbinde ....
Of de hedendaagsche lezer, zelfs die welke in het Middelnederlandsch geheel thuis is, in staat zou zijn in een paar dagen de twee teruggevonden boeken te lezen, betwijfelen wij ten zeerste. Want, zoo er iets is dat onzen dichter kenmerkt, dan is het stellig zijne wijdloopigheid. De verzen vloeien hem zoo glad uit de pen, dat er soms geen eind aan schijnt te zullen komen; men waant een voorklank van het rijmgekeuvel van Cats en zijne volgelingen te hooren. Indien men ergens de woorden epische breedvoerigheid met recht heeft kunnen toepassen, dan is dit het geval - si parva licet componere magnis - met het omslachtig verhaal van Sinte Lutgart's wonderbaar leven. Behoeven wij dit met voorbeelden te staven? Wij meenen van niet. Enkele opmerkingen kunnen hier volstaan. De episode van den zondigen broeder van Afflighem, die Sinte Lutgart niet aanschouwen kon, telt bij Cantimpré (II, c. 27) 14 korte regels, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||
bij Broeder Geraert (II, c. 27) 22 verzen en in ons gedicht (II, c. 24) 472; aan de geschiedenis van Thimeer wijdt Cantimpré (II, c. 24) 39½ korte regels, Broeder Geraert (II, c. 24). 56 verzen en onze dichter (II, c. 25) 604; het relaas betreffende de kloosterzuster, die door Sinte Lutgart's tusschenkomst van bekoringen verlost werd, beslaat bij Cantimpré (II, c. 25) 49½ regels, bij Broeder Geraert (II, c. 25) 54 verzen en in ons gedicht (II, c. 26) 628; het verhaal van den Afflighemschen monnik, die op Sinte Lutgart's raad ergens het prelaatschap aannam, is bij Cantimpré (II, c. 33) slechts 9 regels lang, bij Broeder Geraert (II, c. 34) 16 verzen en in ons werk (II, c. 34) 356. Hadden wij dus het recht niet het woord wijdloopig op onzen dichter toe te passen? Deze wijdloopigheid wordt verder in de hand gewerkt door het aanwenden van zekere vaststaande uitdrukkingen en zegswijzen, zekere formules, welke herhaaldelijk, nagenoeg in elk hoofdstuk voorkomen en op onderscheiden plaatsen met den naam van stoplappen zouden kunnen bestempeld worden. Als staaltjes mogen de volgende dienen, die wij terloops aanteekenen: Got, die coninc van den trone; Gol, die die werelt al geboet; want Got, die alles heft gewout; den hogsten coninc van darboven; wetti warumme ic dit bedide; wildi noch weten wat geschide; wildi oc weten wat ic las; mar watter sider na geschide; nu hort in welkerhande wise; nu hort wat ikker ave las; hoert dan, ic sal u seggen hoe; nu hoert wis si dar selen plegen; wel recht es dat ic u ontbinde. Dit lijstje is voor aanzienlijke uitbreiding vatbaar. Men zou er ook de zoogenoemde epitheta homerica aan kunnen toevoegen als: Lutgart die fine, Lutgart die maget wel gedegen, Lutgart die welgerakde maget, Bruder Damaes die goede man, die vroede man, die wise predekare, die welgerakde predekare, en tal van andere, die als trouwe gezellen bij de eigennamen steeds voorkomen. Doch zulke eigenaardigheden, - zulke gebreken zullen wellicht strengere beoordeelaars zeggen - behooren tot de middeleeuwsche verhalende poëzie in 't algemeen; geen wonder dus dat wij ze ook bij onzen dichter vinden. Wij zouden er zelfs niet eens de aandacht op gevestigd hebben, ware het er niet op aangekomen de oorzaken na te gaan, waaraan in zekere mate het gedicht zijne omvangrijkheid verschuldigd is. Dat deze omvangrijkheid, vooral in 't oog vallend in enkele hoofdstukken van het tweede boek, juist niet als eene goede hoedanigheid uit een letterkundig oogpunt, kan beschouwd worden, dit heeft onze dichter zelf ingezien en beleden. Met een zeldzame en verrassende rondborstigheid bekent hij in den proloog van het derde boek, aangaande zijne toehoordersGa naar voetnoot1: Dat si dis horens waren sat,
voor en aleer hij tot het einde gekomen was; en niet onaardig voegt hij erbijGa naar voetnoot2: Dat heldekoppen ende nigen,
Dat mettin hoefden nedersigen
Gaf mi litteeken dat hen somen
Die vaec in dogen ware comen.
Daarom beloofde hij in 't vervolg de ‘kapiteele en lettelkijn te korten.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||
En hij heeft werkelijk in het derde boek voor een goed deel zijn woord gestand gedaan, ofschoon men hier ook nog eenige al te lange hoofdstukken vindt. Doch kon het wel anders? Een geestelijk dichter, vooral een middeleeuwsch, heeft steeds iets van den leermeester, den zedenmeester. Hoe merkwaardig ook het talent zij van onzen dichter in het verhalen, hoe zeer ook de gekozen versmaat tot uitdijen moest verlokken, wij mogen nooit uit het oog verliezen dat de Sinte Lutgart tot voorbeeld en spiegel voor vrome lieden moest strekken en dat zij het werk is van een eerlijken, deugdzamen, gestrengen kloosterling, die er nooit aan dacht of kon denken een louter kunstgewrocht voort te brengen. Kerkleer en zedenleer zweefden hem steeds voor den geest, en daaraan hebben wij te danken de menigvuldige beschouwingen over punten uit de H. Schrift en de leer der H. KerkGa naar voetnoot1, evenals de vrij talrijke raadgevingen en waarschuwingenGa naar voetnoot2, de scherpe gisping der ‘papelarde’ en der ‘loese boeven die ommegaen met begardiën’Ga naar voetnoot3, de vinnige, bittere uitvallen tegen den wereldzin van zekere geestelijkenGa naar voetnoot4, en tegen de verslapping der kloostertucht bij gelegenheid der lotgevallen van de boetvaardige YolendeGa naar voetnoot5 en bij die der verheerlijking der abdij van AfflighemGa naar voetnoot6. Komen ons om al deze redenen eenige hoofdstukken als wezenlijk te lang voor, als b.v. de legende van den schaapherder (II, c. 17), die van Thimeer (II, c. 25), die van den kordelier (II, c. 36), het verhaal van abt Jan's laatste bezoek aan de Heilige (III, c. 11), er zijn ook tal van andere waartegen weinig uit een letterkundig of aesthetisch oogpunt zou kunnen ingebracht worden. Tot deze rekenen wij b.v. de beschrijving van den twijfel waarin Sinte Lutgart aangaande hare toekomstige zaligheid verkeerde (II, c. 6), die van de zevenjarige vasten, welke haar andermaal werd opgelegd (II, c. 10), van het bezoek dat haar de H. Maagd en Sint Jan-Baptiste brengen (III, c, 14) en van haar verscheiden (III, c. 13). Overigens, het geheele gedicht door, waar de dialoog voorkomt, is deze steeds onderhoudend en levendig; ook de gebeden en ontboezemingen zijn steeds roerend en aangrijpend. Dat enkele feiten en episodes den hedendaagschen lezer onbeduidend, ja zelfs beuzelachtig zullen schijnen, erkennen wij gereedelijk; doch wij bevinden ons hier in een ascetisch en mystisch midden met zijn eigenaardige beschouwingswijze, en dit neemt niet weg dat wij, ondanks 's schrijvers neiging tot uitpluizen, dit gedicht aanzien als een model van losse Dietsche verhalende poëzie en zonder vrees voor tegenspraak als het merkwaardigste onzer Dietsche berijmde heiligenlevens. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
XII. Verhouding tot Broeder Geraert's en tot Cantimpré's Lutgardis.Heeft Broeder Geraert onze Sinte Lutgart gekend? Deze vraag meenen wij onvoorwaardelijk ontkennend te moeten beantwoorden. Broeder Geraert volgt Cantimpré's werk op den voet, vertaalt nagenoeg woordelijk, wijkt van zijn origineel niet af; de opsteller der Sinte Lutgart neemt weliswaar de volgorde van het origineel over 't algemeen in acht, doch gaat zijn eigen weg in 't behandelen der stof en aarzelt niet ze hier en daar te wijzigen of er bijzonderheden aan toe te voegen; hij paraphraseert. Van dergelijke wijzigingen of toevoegsels is bij Broeder Geraert geen spoor. Slechts op enkele plaatsen, in zeer klein getal, komt een geringe afwijking van Cantimpré's volgorde voor, welke misschien aan de gebruikte copie van den Latijnschen tekst toe te schrijven is. Ook wat de namen der personen betreft, volgt Broeder Geraert getrouw het Latijnsch origineel, terwijl onze dichter ze soms wijzigt of weglaat. Zoo heet b.v. bij hem (II, c. 27) de kloosterzuster die zoo hevig aan bekoringen leed, Resplent, terwijl zij bij Cantimpré (II, c. 26) Hespelendis en bij Broeder Geraert (II, c. 26) Hersplendis genoemd wordt; zoo heet bij hen (II, c. 21) zekere zuster, die Sinte Lutgart bij hare aderbreuk verpleegde, Margareta en in ons gedicht (II, 7139) Izabel. Reeds uit deze en dergelijke bijzonderheden zou men het recht hebben te vermoeden dat Broeder Geraert het thans uitgegeven gedicht niet gekend heeft. Doch er is meer; een afdoend bewijs levert de volgende omstandigheid. In het verhaal van Broeder Jordanus' verdrinking en het wonder dat er op volgde, zegt Cantimpré (III, c. 2): ‘adjectoque littori sacro corpore, coeli lampas super ipsum tertia vice, et quarta super socium ejus F. Geraldum resplenduit.’ Broeder Geraert vertaalt dit doorGa naar voetnoot1: Een licht quam in der selver nacht
van den hemelle, scinende claer,
neder toet ind scep, al daer
de lichame doet lach, en warp tehunt
den lichame uten scepe opt lant.
Hierin heeft hij zich vergist en het Latijn adjectoque littori sacro corpore niet gevat; want de zin is stellig: nadat het lijk van den Heilige op het strand geworpen was, kwam een hemelsch licht, enz. Deze fout heeft onze dichter niet begaan, hij heeft den zin van het Latijn zeer juist weergegevenGa naar voetnoot2. Hieruit meenen wij gerust te mogen besluiten dat Broeder Geraert ons gedicht niet gekend heeft; anders hadde hij dien misslag niet begaan. Broeder Geraert heeft dus rechtstreeks naar het Latijn geschreven en ons eene letterlijke vertaling der Vita Lutgardis in de gewone dietsche rijmparen nagelaten; hij volgt, zooals reeds aangeduid werd, den Latijnschen tekst op den | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||
voet, namelijk den tekst van Cantimpré zooals hij door Broeder Bernardus gewijzigd en aangevuld werd. Dit blijkt uit de hoofdstukken waarGa naar voetnoot1 deze wijzigingen door de Bollandisten tusschen haakjes aangegeven worden en die in Broeder Geraert's verzen steeds behouden zijn. Over enkele, weinig belangrijke veranderingen in de schikking der stof, meenen wij niet te moeten uitweiden. Gaan wij dus dadelijk over tot het beschouwen der verhouding onzer Sinte Lutgart tot de Vita Lutgardis. Op hetgeen vinding heet, maakt onze dichter geene aanspraak; rondborstig verklaart hijGa naar voetnoot2: Oc wett wel dat ic nit ne trachte
Dat selve dat ic u ontbinde,
Mar, na dat iet gescreven vinde
In dat latijn, seggict u voert.
De eerste opvatting, de schepping van 't werk en de schikking der stof hoort hem dus niet toe. Hij heeft Cantimpré's Vita Lutgardis gevolgd, zelfs er naar gestreefd ze getrouw te volgenGa naar voetnoot3: Din selven wech din wilen ginc
Die welgerakde Iacobijn,
Die se eer bescreef al in latijn,
Hebbic gehouden overal.
Dit heeft hij overigens bij den aanvang van het tweede boek reeds aangeduid voor ds eerste ‘stade’ van het leven der HeiligeGa naar voetnoot4: Daer ic in mire goeder trowen
Gepinet hebbe al sonder wanc
Te houdene al den selven ganc
In didsche, ende in den selven wegen
Te gane, die ic vant geslegen
In din latine vore mi.
Bevreemden zal het dus niet dat hier ook de volgorde der feiten en der hoofdstukken, op hun nummer na, ongeveer dezelfde is als in de Vita. Welke afwijkingen treft men er aan? Daar de Bollandisten in de schikking van den tekst der Vita enkele wijzigingen aangebracht hebben, is het veiliger bij eene vergelijking niet den tekst zelf der Vita tot leiddraad te kiezen, maar wel de oorspronkelijke indeeling, de Vetus Divisio of tafel der hoofdstukken. Doen wij dit, dan komen wij tot deze slotsom: Het aantal hoofdstukken voor het tweede boek is in beide hetzelfde, 43. Het verschil komt hierop neer:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||||||||||||
In het derde boek is de volgorde der feiten ook nagenoeg dezelfde in beide werken. Het eenige verschil bestaat hierin dat bij Cantimpré de beschrijving van Sinte Lutgart's begrafenis (c. XX) na de voorspelling betreffende haren pink voorkomt, en in ons gedicht er vóór (c. XXI), wat trouwens beter past. Aangaande het aantal hoofdstukken van het derde boek, dat in beide werken hetzelfde is, zij het volgende aangemerkt:
Welke tekst der Vita Lutgardis heeft onzen dichter hierbij tot grondslag gediend? Niet, als voor Broeder Geraert, de door Broeder Bernardus gewijzigde, maar Cantimpré's oorspronkelijke. Immers, wat de Bollandisten tusschen haakjes als toevoegsels van Bernardus aanhalenGa naar voetnoot1, komt in de Sinte Lutgart niet voor. Slechts aangaande het achtste hoofdstuk van het derde boek zou twijfel kunnen bestaan; doch hier, in nota, verwittigen de Bollandisten er ons van dat, wat zij tusschen haken naar Broeder Bernardus mededeelen, ook in Cantimpré's eigen tekst, alhoewel wat bondiger, te vinden is. Dezen tekst der Vita Lutgardis heeft onze dichter, zooals hij vaak met een soort van welbehagen bekent, vrij getrouw gevolgd, wat de feiten en hunne volgorde betreft. Het verhaal zelf echter geeft hij steeds in eigen trant weerGa naar voetnoot2. Zelfs wijzigt hij het nu en dan in bijzonderheden. Zoo o.a. deelt hij ons mede (II, c. 35) dat het van Cantimpré zelf was dat de Osanna-episode gold; zoo ook beweert hij (II, c. 36) dat de zuster van den kordelier, die zijn klooster ontvluchtte, Beatrix van Dendermonde was en niet zekere non van het Vrouwen-Perk-klooster te Rotselaer, bij Leuven, en dit verhaal verandert hij verder in verschillende bijzonderheden. Nog zouden hier kunnen aangehaald worden de beide lofredenen op de abdij van Afflighem (II, 8056 vlgg. en 11405 vlgg.) en andere plaatsen, waar wij reeds vroeger gewag van maakten om den persoon des dichters te bepalen en wier herhaalde opsomming wellicht voor den lezer vermoeiend zou zijn, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||||||||||||||||||
Tot de wijzigingen behoort ook het achterwege laten van zekere mystieke beschouwingen en uitweidingen, wat bij den dichter niet bijzonder veel zin voor dergelijke bespiegelingen verraadt. Aldus heeft hij, zooals wij wat hooger aanstipten, het geheele laatste hoofdstuk van Cantimpré's tweede boek, dat op het jacere in triplici lectulo van het Hoogelied berust, overgeslagen. Aldus heeft hij ook (III, c. 10) merkelijk Cantimpré's negende hoofdstuk van het derde boek besnoeid, dat insgelijks het Hoogelied tot grondslag heeft: ‘Van din dat si ontdekde enen haren vrint hoegedaen si plach te beschowene Gods anschin.’ Nog wijkt onze dichter van zijn voorganger hierin af dat, terwijl deze zich graag op kerkvaders, als Augustinus, beroept, hij ze niet noemtGa naar voetnoot1. Ook om de namen der personen, welke in de gebeurtenissen betrokken zijn, schijnt hij zich niet bijzonder te bekreunen; vaak laat hij ze onvermeld. Zoo zegt hij ons niet (II, c. 15) dat de abdis, die Sinte Lutgart verbood tot de Heilige Tafel te naderen, Agnes geheeten was; Johannes, de naam van het kind dat door Sinte Lutgart's bemiddeling van de vallende ziekte genezen werd (II, c. 28), wordt niet aangegeven; verder wordt niet gewaagd (II, c. 37) van Margareta de Velpia, die aan Cantimpré zou verhaald hebben, hoe Marie de France, na haren dood, aan Sinte Lutgart verscheen; op eene andere plaats (II, c. 21), waar van eene kloosterzuster sprake is die ook Lutgart heet, verzuimt de dichter ons, naar Cantimpré, mede te deelen dat deze Lutgart cognomento Limmos was. Dat hij het geheele gedicht door, waar Cantimpré den naam Elizabeth gebruikt, den bijzonderen vorm er van Ysabeel verkiestGa naar voetnoot2, verdient nauwelijks opmerking. Op verdere afwijkingen behoeven wij, naar wij meenen, wel niet te wijzen. Zij betreffen immers inzonderheid den verhaaltrant. Deze nu verschilt zoo zeer en zoo regelmatig van Cantimpré's wijze van doen, dat wij nagenoeg al de hoofdstukken van het gedicht zouden moeten beschouwen, wilden wij er eenigszins nauwkeurig over handelen. Ja, zoo groot, zoo ingrijpend is het verschil tusschen den thans uitgegeven tekst en den Latijnschen, dat deze laatste slechts uiterst zelden eenig licht werpt op verschillende Dietsche woorden of uitdrukkingen, welke ons bevreemden. Wij komen dus hier weer tot dezelfde slotsom als vroeger: niet eene bloote vertaling is de Sinte Lutgart, maar wel eene paraphrase, in zekere mate en zekeren zin een oorspronkelijk werk, dat zijne originaliteit vooral te danken heeft aan 's dichters eigenaardige wijze van voorstellen. Hoe de taal en inzonderheid de versbouw hier ook het hunne toe bijdragen, zullen wij thans onderzoeken en pogen uiteen te zetten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLII]
| |||||||||||||||||||||||||
XIII. De taal.Ofschoon de taal der Sinte Lutgart buitengemeen merkwaardig is, wenschen wij ze thans niet breedvoerig te bespreken. Zij is ten volle eene afzonderlijke behandeling waard en eene dergelijke systematische behandeling zou een zeer grooten omvang krijgen en de grenzen eener gewone inleiding verre overschrijden. En dan, over de klank- en vormleer der werken van den Brabander Ruusbroec evenals over die der Limburgsche Levens van Jezus in het Middelnederlandsch, welke hier, inzonderheid de laatste, in aanmerking moeten komen, zijn juist afzonderlijke verhandelingen ter perse gelegd; er op wachten zou onze uitgave vertraagd hebben; zelf dezelfde studie opvatten ware verloren arbeid geweest. Wij zullen bijgevolg in deze schets er ons toe bepalen de meest in 't oog vallende eigenaardigheden beknopt aan te stippen en slechts op dezulke drukken, welke tot het kenmerken der taal kunnen bijdragen. Woordenschat. - De schrijver zelf noemt zijne taal ‘Didsch’; hij bestempelt ze dus met den algemeenen naam voor de Middelnederlandsche schrijftaalGa naar voetnoot1. Wat den woordenschat betreft, is deze benaming volkomen juist: negen en negentig honderdsten der woorden behooren tot ons zuiverste Dietsch. De meeste, ondanks hun eigenaardige spelling, maken deel uit van den algemeenen Middelnederlandschen taalschat. Slechts enkele komen ons voor aan het meer zuidoostelijk Middelnederlandsch of liever aan het westelijk Limburgsch eigen te zijn. Als voorbeelden kunnen dienen: dae, even lanc dat, gedaeds, ghelpelic, ijo, itoe, migel, nimerde, sach (znw.), sedele (in-gaen), tsare, verblischen, verkuschen. Franco-latijnsche bastaardwoorden komen er slechts in gering getal voor. Het zijn meest vakwoorden behoorende tot de taal van de wetenschap, de wijsbegeerte en godgeleerdheid, het recht, de kerk en hare inrichting, den eeredienst, het bestuur, enz. Hun steeds vrij zuivere spelling verraadt bij den schrijver grondige kennis van het Fransch en het Latijn. Onder de merkwaardigste noemen wij de volgende: abanoijement, advocacije, affoleren, akointeeren; baiment, bandon; dant, dedut, discante, dissenteren, divijn, divise; elijt, epilemsie; faille, fenestrire, forche, forchir, frankise, frenesye; garson, glavie; hosteil; impetreren; kawarde, collacie (gesprek, toespraak), colacikijn, compereren, contenanehe, convent (verdrag); memoriale, muniment; okison, ordenanche, orfenijn; parage, parement, parlement, pondereren, porprijs, presumptie, pulment; respons; saisine, socors, spacieren; tenure, termt, triwant, tumult; vrai. De woorden en uitdrukkingen welke in het Middelnederlandsch nog niet gevonden zijn en hier voor het eerst voorkomen, ook de zeldzame en merkwaardige worden in den loop der uitgave aangewezen en achter den tekst in eene lijst samengevat. Spelling. - Gebrek aan eenvormigheid is het hoofdkenmerk der spelling van ons gedicht. Of dit ook voor een deel aan den schrijver, of uitsluitend aan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||||||||||||||||||
den kopiist te wijten is, kan niet uitgemaakt worden; wij zijn echter geneigd het laatste voor het natuurlijkste te houden. Wat hier ook van zij, in het gebruik der klinkers en medeklinkers heerscht zulke verscheidenheid, dat men gerechtigd is te vermoeden dat de tekst, welken de kopiist voor zich had, een ander stelsel volgde dan dat waarin het gedicht tot ons gekomen is. Dat op enkele plaatsen ook vergissingen voorkomen, spreekt vanzelf. Als voorbeelden van wisselvormen bepalen wij ons tot de volgende: Katijf kaitijf; dar daer, ijar ijaer, har haer; denen deenen, enen eenen, ewelike eewelike, here heere, vrese vreese; eeschen eischen, geleesten geleisten; dinen dienen, dri drie, kni knie; bichten biechten, rip riep, sin sien; din dijn, paradise paradijse, ris rijs, sit sijt; do doe, dogen doegen, droven droeven, Gode Goede, gome goeme, ho hoe; don doen, hoft hoeft, schon schoen, vor voer (ging); verkult verkuulde; vroude vrowde; rasten resten, salke selke, wale wel; brengen bringen, denken dinken; abdisse abdesse, singen sengen, tin ten, willecome wellecome; dos dus, cundech condech, waromme warumme; maschin masschin, motic mottic, gi ghi; di die de, gruten groeten groten, har her hare here, hoft hoeft hovet, commer comer comber, locen loecen loescen loessen. De spelling der eigennamen en der vreemde woorden is betrekkelijk zuiver en biedt slechts onbelangrijke afwijkingen aan als: Agnesen Agneesen; conscientie concientie consciencie. Niettegenstaande al deze en nog andere afwijkingen valt het niet te ontkennen dat wij hier ook regelmatige, systematische verschijnselen aantreffen, welke bepaald tot een bijzonder stelsel behooren, ofschoon men er niet steeds getrouw aan gebleven is. Daartoe rekenen wij: A. Ten opzichte der klinkers en tweeklanken: 1. Het voorstellen van lange en gerekte klanken, ook van tweeklanken, zoowel in gesloten als in open lettergrepen, door een enkel letterteeken: bat, dar enz., dert, en, ene, ens, enz., beghin (confiteri), bichte, blift, brif, gebidt, enz., bekort, don, droch, gekort, enz., brut, ludde, lut, hus, ut, en den oe-klank voorgesteld door u: besuken, bruder, gevulen, gruten, gemuden, ruken, ruren, suken, ufenen, vuren, wustine, enz. B. Ten opzichte der medeklinkers komt vooral het volgende in aanmerking:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIV]
| |||||||||||||||||||||||||
Grammatische figuren. - Voor deze alle biedt het gedicht talrijke voorbeelden aan; op enkele, die aanwinst of verlies eener letter of lettergreep ten gevolge hebben, als de syncope en de elisie, heeft het metrum een grooten invloed uitgeoefend. Soms zijn ze graphisch voorgesteld, soms niet. Zij zullen dan ook beter bij gelegenheid van den versbouw besproken worden, daar de dichter zich naar de eischen van het metrum richt, als in bodschap en bodeschap. Afleidingssuffixen. - Ook voor deze richt zich de dichter naar de eischen van het metrum; het achtervoegsel ich b.v. is vaak toonloos geworden en voorgesteld door ech; men heeft lic en like naast lec, kin en kine, ik naast eke (moneke), al naar gelang het metrum het een of 't ander meebrengt. Hetzelfde valt aan te merken voor de voorvoegsels. Vormleer. - In de verbuiging zijn opmerkenswaardig:
Doch nieuw zijn deze drie soorten van verschijnselen eigenlijk niet. In de vervoeging vallen meest in 't oog:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLV]
| |||||||||||||||||||||||||
Vatten wij thans, na dit vluchtig kijkje in de taal, onze waarnemingen beknopt samen, en laten wij den woordenschat evenals het gebrek aan eenvormigheid in de spelling buiten rekening, dan hebben wij als hoofdkenmerken van de taal der Sinte Lutgart:
Nu, zelfs na een vluchtige lezing van het Limburgsche Leven van Jezus, zooals het in het Luiksche handschrift voorkomt, blijkt duidelijk dat deze eigenaardigheden ook dit laatste werk eigen zijn. Wij meenen dus hieruit te mogen besluiten dat de taal der Sinte Lutgart Limburgsch getint is en op verrassende wijze met die der genoemde redactie van het Leven van Jezus overeenstemt. Of wij echter in de Sinte Lutgart een origineel Limburgsch gedicht moeten erkennen dan wel een Brabantsch dat door een Limburger, waarschijnlijk een kloosterling van St. Truiden, in zijn eigen tongval afgeschreven werd, zouden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVI]
| |||||||||||||||||||||||||
wij niet durven beslissen. Er zijn redenen, die tot omzichtigheid aansporen. Eenerzijds is het voorstellen van den oe-klank door u ook het Brabantsch eigen; de afwisseling van de korte of gerekte i en e vindt men ook b.v. in de werken van Ruusbroec, evenals de vormen wart (verbum), Goede (Deus), selc (talis), sprect (loquitur), wet (scitis), selen (debere) en tal van andere. Aan de andere zijde is in het Leven van Jezus de vorm dus, aldus regel en dos, aldos uitzondering (c. 210, 225), terwijl in de Sinte Lutgart, aldus zelden (II, 13074; III, 1805) buiten het rijm (II, 10295) voorkomt; het zoo vaak in het gedicht aangewende it wordt uiterst zelden in het Leven van Jezus (b.v. c. 136) gevonden; hier heeft men dikwijls wille, willen voor wile, wilen (b. y. c. 193, 224, 231, 238) terwijl ons gedicht geen voorbeeld hiervan oplevert evenmin als van ede bij naamwoorden: diepde. Opmerkenswaardig zijn ook de imperatieven sich (vide), ghanc (vade), doch (fac), dwach (lava) van het Leven van Jezus, waarvan in de Sinte Lutgart geen spoor te vinden is. Dit lijstje ware zonder moeite te vermeerderen; doch waartoe zou dit dienen? Bij veel en treffende overeenkomst tusschen de taal van beide werken bestaat ook heel wat verschil. Met het oog op dit laatste meenen wij als besluit te mogen aannemen, dat wij in de Sinte Lutgart hoogst waarschijnlijk het gedicht van Willem van Afflighem voor ons hebben, doch niet in zijn oorspronkelijken vorm, maar wel zooals te St. Truiden een Limburger, hetzij tijdens Willem's leven, hetzij kort na zijn verscheiden, het deels in eigen tongval, deels in meer of min conventioneele schrijftaal af- of liever overschreef. | |||||||||||||||||||||||||
XIV. De versbouw.De versbouw der Sinte Lutgart is geheel verschillend van dien van alle andere Middelnederlandsche dichtwerken. Wij moeten er dus wat uitvoeriger bij stilstaan, ofschoon wij hem, om den omvang eener inleiding niet te overschrijden, slechts in zijn meest algemeene kenmerken zullen schetsen. Tot dusverre kende men voor onze Dietsche verhalende poëzie alleen de gewone Middelnederlandsche epische versmaat. Voor deze wordt, volgens Jan te Winkel, als uitgangspunt aangezien het Oud-Fransche achtlettergrepige vers, de eens zoo gevierde octosyllabeGa naar voetnoot1. Ons Dietsche vers wijkt echter in den grond van het Fransche af: het is beheerscht door den klemtoon; niet de lettergrepen, maar de heffingen worden er geteld; de dalingen die vóór of achter de heffingen kunnen voorkomen, zijn aan geen strenge regelmatigheid onderhevig. Niet aldus in de Sinte Lutgart. Ook hier vinden wij de vier heffingen als grondslag voor de versmaat aanwezig; doch tevens is er elke arsis regelmatig voorafgegaan van een eenlettergrepige daling. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVII]
| |||||||||||||||||||||||||
Deze regelmatige opeenvolging van thesis en arsis heeft een dubbel gevolg: zij geeft aanleiding tot een rhythmus, dien wij jambisch zullen noemen om eene onnauwkeurige, doch door het gebruik geijkte benaming te bezigen. En, daar de regelmatig voorkomende thesis eenlettergrepig is, wordt het aantal der onbetoonde lettergrepen gelijk aan dat der betoonde, zoodat het normale vers vier arses en vier theses telt, en het aantal zijner lettergrepen acht bij staand en negen bij slepend rijm beloopt. Dienvolgens hebben wij hier eene treffende overeenkomst met den Franschen octosyllabe, eene toenadering tot het beginsel der romaansche metriek, het tellen der lettergrepen. Uit dit oogpunt beschouwd zijn de verzen der Sinte Lutgart octosyllaben met jambischen rhythmus en, volgens de classieke metriek, jambische dimeters of, paarsgewijze genomen, jambische tetrameters. Dadelijk rijst hier de vraag: hoe werd onze dichter er toe gebracht zich aan zoo iets te wagen? Waarom wendde hij het reeds bestaande epische vers niet aan? Een afdoend antwoord hebben wij niet. Wellicht handelde hij zoo enkel en alleen uit innigen afkeer voor de Dietsche romanlitteratuur en haar metrum. Het trof ons echter dat, zoo niet het oudste bewaard gebleven Zuid-Fransche gedicht in octosyllaben opgesteld, dan toch een der oudste, juist het Leven van den H. Leodegar (thans St. Léger) is, een heilige wiens naam dezelfde is als die van Sinte Lutgart. Misschien had onze dichter - Willem van Afflighem heeft immers te Parijs gestudeerd - dat werk gelezen en werd hij daardoor tot de keuze zijner versmaat gebrachtGa naar voetnoot1. Doch op die gelijkheid van naam dringen wij niet aan; hierbij kan louter toeval in 't spel zijn. Wij denken eerder dat, behalve den Franschen octosyllabe, zekere middeleeuwsch-latijnsche kerkliederen, hymnen en geestelijke gedichten niet zonder invloed op de keuze en den aard der onderhavige dichtmaat gebleven zijn. Wij denken dit des te eer, daar in Cantimpré's Vita Lutgardis zelfGa naar voetnoot2 een strophisch gedicht van acht en twintig Latijnsche octosyllaben over Broeder Jordanus' verdrinking voorkomtGa naar voetnoot3. Wat ook aanleiding tot de versmaat der Sinte Lutgart moge gegeven hebben, zoo wij ze thans omstandiger nagaan, dan ontwaren wij, zooals uit het boven aangevoerde voortvloeit, dat er vier elementen vooral onze aandacht vergen: de arses, de theses, de rhythmus en het rijm. De vier onmisbare arses komen er steeds regelmatig voor en kunnen derhalve voortaan onbesproken blijven. Is het vers regelmatig - negen tienden zijn zóó - dan telt het, zooals reeds is gezegd, vier eenlettergrepige theses, die altijd de arses voorafgaan. Nu en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
dan echter is hier van afgeweken; er zijn soms meer of minder dan vier onbetoonde lettergrepen. Doch waar dit het geval is, laat zich hun aantal, althans bij scansie, tot het normale getal brengen. De rhythmus is, zeiden wij, jambisch, jambisch in de germaansche opvatting van het woord, de regelmatige opeenvolging aanduidende van onbetoonde en betoonde lettergrepen, van daling en heffing. Ook van dezen rhythmus komen nu en dan afwijkingen voor; soms wordt hij onderbroken of afgebroken door een trocheüs, of door een spondeüs, die zich echter steeds tot trochaïsche scansie leent. De verzen, eindelijk, rijmen paarsgewijze en het rijm zelf is staand of slepend. Voor de afwisseling van staand en slepend rijm bestaat geen regel. Wezenlijke onregelmatigheden komen in het rijm eigenlijk niet voor en dit zal ook geen lange bespreking eischen even als enkele andere punten van ondergeschikt belang, b.v. de caesuur en het enjambement. Doch de wijzigingen van den rhythmus en de afwijkingen van het normale aantal der theses moeten ons wat langer ophouden. Wij zullen daardoor een helder inzicht in 's dichters techniek erlangen, den man als metricus en stilist leeren hoogachten en zijne verbazende vaardigheid naar waarde schatten. Vooraf zij echter opgemerkt dat enkele verzen zich tot meer dan ééne scansie leenen; dat in het handschrift vergissingen voorkomen of kunnen voorkomen en dat wij, voor de verschillende verschijnselen, ons opzettelijk tot een beperkt aantal voorbeelden bepalen. | |||||||||||||||||||||||||
De Rhythmus.Verzen als die der Sinte Lutgart bezitten hun eigen rhythmus: de lettergrepen waaruit ze samengesteld zijn, worden in toonlooze en betoonde op eene bepaalde wijze gegroepeerd. Dan heeft men nog het gewone woordaccent en het zinaccent of de toononderscheiding in de volzinnen. Strikt genomen moeten deze drie soorten van klemtonen harmoniëeren. Dit tot stand te brengen is niet steeds een lichte taak voor den dichter; daarenboven staat hij voortdurend aan een -groot gevaar bloot: de ononderbroken regelmatigheid leidt spoedig tot eentonigheid, eene klip welke zorgvuldig moet ontweken worden, vooral in gedichten die, als het onderhavige, bestemd zijn om voorgedragen te worden. Treffend komen den dichter hierbij te stade de lettergrepen met hoofd- en bijtoon, welke voor de scansie van verzen als deze dezelfde metrische waarde bezitten, en de wisselende lettergrepen, die òf betoond, òf toonloos kunnen zijn. Doch niet altijd kan dit volstaan: de dwang van het metrum is steeds daar evenals de behoefte aan afwisseling. Het zinaccent, dat vooral bij de caesuur, het enjambement en de rijmscheidingGa naar voetnoot1 in aanmerking komt, is op zich zelf daartoe niet voldoende. Daarom ook veroorlooft zich de dichter zekere vrijheden met den rhythmus; van de gekozen versmaat wijkt hij nu en dan in bijzonderheden af. Soms ook handelt hij op dezelfde wijze ten opzichte van het woordaccent. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||||||||||||||||||
Alzoo heeft onze dichter ook gedaan. Zijne verzen, naar den rhythmus beschouwd, zijn van jambischen aard; doch hier en daar komen er voeten in voor, welke niet jambisch zijn of anders dan jambisch kunnen gescandeerd worden. Van den anderen kant, om den jambischen rhythmus te behouden, gebeurt het wel eens dat zekere woorden hun gewone betoning gewijzigd hebben. Gaan wij thans na wat, uit dit dubbele oogpunt, ons het meest in het gedicht getroffen heeft. Hier reeds zij er op gewezen dat voor enkele gevallen evengoed sprake kan zijn van afwijkingen van den rhythmus als van inbreuk op het woordaccent. | |||||||||||||||||||||||||
A. Metabole of wijziging van den rhythmus.Afwijking van den rhythmus, metabole (μεταβολή, Taktumstellung, zeggen de Duitschers), met andere woorden trochaeën in plaats van jamben, komt nooit aan 't einde van 't vers voor; zulke storing was niet geoorloofd. Op de andere plaatsen kan men ze alom aantreffen. Haar doel was het aanbrengen van afwisseling en ook bijzonderen indruk te maken. Vandaar dat men ze vaak vindt aan 't begin van tirades en perioden en bij de caesuur; dikwijls heeft de metabole zelfs de caesuur voor gevolg. Als voorbeelden van die waarmede verzen beginnenGa naar voetnoot1 mogen de volgende dienen: Brúder Damaes van Bellenghem II, 11765,
Kóninc-Philips van Vrankerike II, 12516,
Brúder Damaes, die predekare II, 13814,
Vrówen Sybílien óc verlijt III, 2672, 3816,
Allen sonderen best te vromen II, 2815,
Sélken message, her messagir II, 12681,
Wáren si vremde och waren si II, 4349,
Lánge ende gnoch hadde overschenen III, 407,
Wél gewarneert met enen stave III, 5302,
Wél te gereke ende al gesont II, 3440,
Noít en geschide af die gelike III, 1291,
Sónder kalange moten comen II, 5249,
Bóven nature ende iegen sede II, 14086,
Voért te tormentene oc gegeven II, 7012,
Dàt se die minne ontfurde lise II, 10434,
Wánt se die quale ilanc so mere II, 12573,
Wéder si wouden ochte en wouden II, 5345,
Bráchte || van hogen paradise II, 11072,
Lách || ende vloide in din bloede II, 7924,
Dáer, || omme dienen onsen Heere II, 7400.
De drie laatst aangehaalde verzen gelden reeds als voorbeelden der eigenaardigheid in de caesuur; andere verzen, waar de caesuur na de vierde lettergreep en na metabole voorkomt, zijn: Sijn orcónde || was daer te cranc II, 2372,
Doe die vásten || van VII ijaren II, 2531,
Die bat óver || die vrowe goet II, 4517,
Daer si sére || in was verwerret II, 5453,
Ende oc sére || in din lichame II, 9543,
Der nodíngen || van din gelage III, 1073,
Want ware ímen || Lutgarden vrint III, 1322,
Die bedíngen, || die ic u noeme II, 4142.
Zeldzamer is de metabole bij de vijfde en zesde lettergreep: Dat si dar horde || ónder die silen II, 10477,
So hif en storm || fél ende gram III, 338,
Gerovet was; || wánt se die minne II, 12226.
Zelden komt de caesuur zulk een trocheüs in tweeën afscheiden: Daer wás hí || gewallópet schíre II, 12591.
In dit vers en in de meeste der voorafgaande kunnen ook de twee eerste lettergrepen als een trocheüs gescandeerd worden, evenals in Idoch hébben se wéderstaén II, 14010.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina L]
| |||||||||||||||||||||||||
Het gebeurt wel eens dat de zes eerste lettergrepen van een vers als drie trochaeën kunnen gescandeerd worden; zulke verzen zijn echter niet talrijk. De reeds aangehaalde Daér si sére ín was verwérret,
Eńde oc sére ín din lichame,
Der nodíngen ván din geláge,
Daér was hí gewállopet schíre,
laten dergelijke scansie toe. Andere zijn: Só wanneér dat mén in dit lánt II, 420,
Wánt die víant fél ende quáet III, 548,
Ic wane ícs nemmér ne geloége II, 5645.
Merkwaardig is het vers Sné, wìnter, hágel énde vórst III, 2166,
daar het een der zeldzame is waar, alles wel ingezien, twee heffingen in den eersten voet voorkomenGa naar voetnoot1. Wij onthouden er ons hier van meer voorbeelden aan te halen, daar wij bij het bespreken der woordbetoning menig woord zullen vinden dat zijn regelmatig accent behoudt zoodra men de mogelijke wijziging van den rhythmus in acht neemt. Voegen wij er nog bij dat op talrijke plaatsen metabole mogelijk is, om reden van het wisselende karakter der woorden, als in: Mar, weder hi wonde of en woude II, 8590.
| |||||||||||||||||||||||||
B. Woordbetoning.1. Monosyllaben. - De eenlettergrepige woorden behouden hun natuurlijken klemtoon. Vele, als de voornaamwoorden, voorzetsels enz., behooren tot de wisselende woorden en kunnen met of zonder accent gescandeerd worden. Zoo bekomt te den klemtoon in Met háren schíne té miwért II, 12107,
In sínen dróme té drin wérven II, 12137, 2060.
In het vers Want cort gnoch die materie es II, 13650,
heeft, naar onze meening, bij gnoch metabole plaats; zoo ook bij te en se II, 5331, 10602. Het vers Dos bén ic, àrm man, wéese bléven III, 3282,
levert een voorbeeld op van het toonloos worden van man in werkelijke of schijnbare samenstelling. Dat Got, ook in zijn verbogen naamvallen en bij syncope, her, here, ver, vóór eigennamen of titels, sint, sinte (sent, sente), tot de wisselende woorden behooren hoeft hier nauwelijks vermeld te worden. 2. Dissyllaben. - Ook deze behouden haar gewonen klemtoon. Komt er wel eens eene voor, wier betoning twijfelachtig is, dan kan dit het gevolg zijn eener vergissing van den kopiist, of wij hebben een wisselend woord voor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LI]
| |||||||||||||||||||||||||
ons. Zoo kan men b.v. in twijfel verkeeren aangaande de scansie van viant in Dats dié viánt fel énde loés II, 13179.
Met eene lichte wijziging scandeert men regelmatig: Dat és die víant fél ende loés.
Doch ook zonder wijziging is dit vers regelmatig, daar viant stellig tot de wisselende woorden behoort; men heeft o.a. víant II, 2366, 5437, 12952; III, 2127; en viánt II, 12197, 14211; III, 2198, 2955. Zelfs kan men bij fél ende loés metabole aannemen, wat hoogst waarschijnlijk 's dichters bedoeling was. Mag men tot de wisselende woorden nomina rekenen als broeder, moeder, en tweelettergrepige partikels, wier slotlettergreep een toonlooze e bevat? Wij meenen van niet; waar zij in schijn met den klemtoon op de slotlettergreep voorkomen, denken wij eerder dat metabole in 't spel is. Voor broeder,Ga naar voetnoot1, vrowen, onder, sonder, boven, weder hebben wij reeds voorbeelden aangehaald (II, 11765, 13814, 10477, 5249, 14086, 5345); andere zijn: Die bat óver die vrowe goet II, 4517,
Die si óver die nonne dede II, 9698,
'Over dat arme wivekijn II, 11355.
Op dissyllaben als wanneer (b, v. II, 420, 700) en dergelijke samenstellingen, welke overigens wisselende woorden zijn, is een algemeen beginsel van toepassing, dat wij bij de composita zullen bespreken. 3. Polysyllaben. - Bij deze zullen wij ons niet lang ophouden. De meeste behooren immers tot de composita en derivata en hebben hoofd- en bijtoon; daar nu deze, in dit gedicht, van gelijke waarde voor de scansie zijn, behoeven zij niet uit dat oogpunt besproken te worden. Die welke zich als dactylen en anapesten - in germaanschen zin -, dus met twee toonlooze lettergrepen voorof achteraan, voordoen, en over 't algemeen alle twee- en meerlettergrepige woorden, waar ergens een toonlooze e in voorkomt, kunnen in bepaalde gevallen metrische inkrimpingen ondergaan, waarover beneden gehandeld wordt; ook het omgekeerde heeft soms plaats; wij vinden ook bij de scansie metrische uitrekkingen, die evenzoo naderhand, bij onze beschouwingen nopens het aantal lettergrepen der theses, ter sprake komen. 4. Composita. - In zekere mate geldt dus ook voor de samengestelde woorden wat wij zooeven van de polysyllaben zeiden. Eéne eigenaardigheid leveren zij echter op: in het handschrift zijn tal van composita nu eens aaneengeschreven, dan weer niet, zoodat het soms moeilijk valt uit te maken of wij een werkelijk compositum voor ons hebben of niet. In echte samenstellingen is de betoning nagenoeg dezelfde als thans; slechts in enkele gevallen komt zij met het tegenwoordige gebruik niet overeen. Bevreemden kunnen die enkele uitzonderingen des te minder, daar zelfs ten huidigen dage soms eenig verschil in dezen bestaat tusschen de betoningswijze in Noord-Nederland en Vlaamsch-België. Vooraf een algemeen beginsel. In composita, ook in derivata met prae- en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LII]
| |||||||||||||||||||||||||
suffixen, in vreemde woorden en eigennamen, waar hoofd- en bijtoon naast elkaar voorkomen, kunnen hoofd- en bijtoon met elkaar afwisselen en de minder betoonde lettergreep doet dan dienst als thesis: ermoéde (III, 890), omoéde (II, 8595), omódelike (III, 2439), omódechheide (II, 1099), onspoéde (II, 5578), opgánge (III, 1190), sondéren (III, 667, 3302; II, 2815), waerhéide (III, 523), bisschóp (III, 746), Brabánt (II, 8162), Bernárt (III, 1625). In composita heeft dit beginsel voor gevolg dat enkele het karakter van wisselende woorden aannemen; zoo heeft men aldós (II, 5410) en áldos (II, 14230), en nimán (III, 1596) naast nímen (III, 1486), weliswaar met toonlooze e. Vgl. imen (III, 258, 446). Hier ook kan metabole in 't spel zijn (III, 1596). Vul verliest gewoonlijk, zoo niet steeds, zijn accent in samenstellingen: vulbréngen (II, 5326, 5331, 5333, 5358, enz.); volcómenlic (II, 5327, 5353, 5488, enz.). Wat de bijwoorden en voorzetsels in samenstellingen betreft, zij behouden er steeds iets van hun wankelend karakter; hunne betoning hangt vaak af van de beteekenis en de bedoeling van het woord, waar zij in voorkomen, bijgevolg van het woord- en zinaccent; vaak ook is hier het zooeven vermelde algemeen beginsel van toepassing. Zoo heeft men b.v. daerán (II, 5896) en daéran of daerán (II, 9050); bíspel (III, 79, 155, 268, 332, enz.) en bispél (III, 531, 1037, enz.); wáromme (III, 1580) en warúmme (III, 259). Vooral bij werkwoorden samengesteld met scheidbare bijwoorden is dit wankelen meest in, doch ook buiten het rijm op te merken. Aldus vindt men opstaén (II, 2686), opstónt (II, 13744) en optárt (II, 11750) in overeenstemming met hetzelfde algemeen beginsel, naast ópgestaén (II, 13746), ópgetárt (III, 1727), gewáden út (III, 1430), wéderíren (III, 1593), cómen voért (III, 1610), íntebróken (III, 1469) en dergelijke, waar hoofd- en bijtoon niet meer naast elkaar voorkomen en beide voor de scansie dezelfde waarde hebben. Bij zulke verschijnselen, waar de dichter zijne woorden naar de eischen van het metrum kiest en schikt, wenschen wij niet te verwijlen, daar het ons plan niet is hier een omstandig overzicht van al de kleinere metrische bijzonderheden mede te deelen. Onze uitkomsten in dezen komen overigens in hoofdzaak overeen, althans wat de betoning betreft, met hetgeen Van Helten hieromtrent (§ 17 en 21) opgemerkt heeft, met uitzondering, wel te verstaan, van zijne zienswijze aangaande de twee op elkaar volgende arses, die in dit dichtwerk, volgens het reeds herhaaldelijk besproken algemeen beginsel, niet voorkomen, tenzij er metabole in 't spel is. 5. Derivata. - Ten opzichte van de metriek komen de derivata nagenoeg met de composita overeen. De voorvoegsels met een toonloozen klinker, als be, ge, te, ver, blijven natuurlijk onbetoond. Daarom verkiezen wij wij verzen als de twee volgende met metabole te scandeeren en niet met het accent op ge: Daer was hí gewallópet schire II, 12591,
Wel gewarnéert met enen stave III, 5302.
De praefixen met een anderen klinker wankelen; zoo vindt men orlóf (II, 14230) en órlof of orlóf (II, 8785; III, 323), órconde (II, 2372), orcónde (II, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LIII]
| |||||||||||||||||||||||||
13797), órecónden (II, 5978), en orcónden (verbum, III, 412, 2088, 2849), méscomt (II, 13119) en mescómt (III, 1524), mesdóet (II, 13000), onspóede (II, 5578). Hieruit blijkt dat hunne betoning ook vaak van het algemeen beginsel afhangt. Anders zijn zij gewoonlijk onbetoond: onssít (III, 607), onssách (III, 1490), onstaén (III, 1545), onthópenésse (II, 13859, 13896), onsúverheíden (II, 14118), ontflówen (III, 1458), ontfúren (III, 1460), ontdrágen (III, 1487, 1551), ontgónnen (III, 1310). De suffixen met klinkende vocaal behouden steeds hun accent, den bijtoon, als ijóngelínc (II, 5619), pórtenáre (II, 5748), mártelére (III, 2635) drógenére, mágedijn, stúkkelkijn (III, 725), enz. De op een toonlooze e uitgaande laten vaak apocope en syncope toe. Soms ook, waar het algemeen beginsel in werking treedt, bekomen zij den hoofdtoon en doen de wortellettergreep haren klemtoon verliezen, als in: schonheíde (II, 12139), warrheíde (III, 523), ermínc (II, 5398, 5623), kinnéssen (III, 2023), deeléchtech (II, 8771, 11327, 14288), tegenover édelheíde (III, 1674) enz. waar hoofd- en bijtoon niet naast elkaar voorkomen. Die met doffe of toonlooze vocaal zijn onbetoond; doch deze vooral, als heilege, salege, komen bij de scansie onder den invloed van syncope en apocope, waarover later. 6. Flexie. - De verbuigings- en vervoegingsuitgangen zijn gewoonlijk toonloos. Waar zij, bij de scansie, betoond zouden voorkomen, zal wel metabole in 't spel zijn; meest doet zich dit verschijnsel in de caesuur voor. Vaak is zulks het geval met koringen (II, 9195, 9203, 9218, 9313, 9418, 9531, 9671, 9822, enz.): Van kóríngen || dat mi der schaden II, 9430.
Zoo ook met nodingen: Der nódíngen || van din gelage III, 1073,
en wóninge (II, 5487). Echter zal men wel moeten scandeeren met een bijtoon op de slotlettergreep van apostelen en hemelschen Dapóstelén, die márteléren III, 2635,
Mettin tween hémelschén geséllen II 13765.
Het volgende vers leent zich tot twee scansies: Ten dogeden ende uten wegen II, 3792.
Of wel de slótlettergreep van dogeden heeft een bijtoon, als in vs. II, 3466, òf wel men scandeere dogden en neme een hiaat aan tusschen ende en uten. Merkwaardig is het vers III, 1498, waar het gesyncopeerde pauss met dubbele diaeresis kan gescandeerd worden en dan zijn genitiefuitgang es den bijtoon heeft. Ook bij de vervoeging heeft men wel eens, zeer zelden nochtans, uitgangen die in de caesuur een bijtoon bekomen: Die álle lóvedén || wel schóne II, 2629,
So vérre ontdékkedé || sijn spél II, 3645,
Te lóvené || in sínen tróne II, 4306,
Dat si beschiwedén || wel schire II, 5187.
7. Enclisis en Proclisis. - Van enclisis en proclisis behoeven wij niet afzonderlijk te gewagen; waar de eene of de andere voorkomt, doen zich de woorden als composita voor en worden als zoodanig gescandeerd. Even als deze zijn zij in het handschrift niet regelmatig voorgesteld. Voorbeelden van beide zijn: hebbikker (II, 8089); III, 1552); so sal ikker (II, 13120); dat ikker (II, 5409); | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LIV]
| |||||||||||||||||||||||||
Sentruden (II, 5549); tonsuverheiden (II, 14118); dandre (II, 14392); topgange (III, 1190); tharselven (III, 1273); dbispel (III, 2041), tons (III, 2478). 8. Vreemde woorden en Eigennamen. - Zuiver Latijnsche woorden worden als Nederlandsche uitgesproken, zoodat zij met deze kunnen rijmen als Domine met mee (II, 11309), Ihesus met aldus (III, 203-4), quam (imperf. van comen) met cenam (III, 1219-20). Hunne quantiteit komt, evenmin als in de laterlatijnsche ὁμοιοτέλευτα-verzen en kerkliederen, in aanmerking, zelfs niet in het rijm. Zij worden naar 't aantal hunner lettergrepen aangewend. Zoo heeft men het vers Portio men Domine II, 11309;
zoo ook nog de twee volgende: Dat ‘Expectavit Dominum
Et intendit.’ Nu hebdi sum II, 11689-90,
en andere als III, 1063-4, 1175, 1215, 1220, enz. Bij uitzondering is Deus eenlettergrepig in: Deus! peinsde si, wat mach dat sijn III, 5026,
wat in de middeleeuwsche gedichten meer voorkomt. Andere vreemde woorden behouden de betoning der taal, meest het Fransch, waaruit zij ontleend zijn. Daar reeds vroeg de Fransche versbouw nagenoeg uitsluitend op het rijm en het tellen der lettergrepen berustte, worden de Fransche woorden, in ons gedicht, min of meer als Nederlandsche behandeld, met dit onderscheid nochtans, dat er stellig eene neiging is waar te nemen om, zoo mogelijk, in overeenkomst met het Fransche gebruik, een klemtoon op de klinkende slotlettergreep te plaatsen. Bij 't scandeeren wordt heir ook geen onderscheid tusschen hoofd- en bijtoon gemaakt: hosteíl (II, 6381), procés (II, 5947), pulmént (II, 6558), barón (III, 1549), árgumént (III, 163), delíte (II, 6611), éntremés (II, 6538, 6543), méssagír (II, 5572), órisón (II, 6785), spéciaél (III, 741), ínterdíte (III, 1448), ínstitúten (II, 8071), médicíne (II, 6713), enz. Die, waar ie in voorkomt, leveren deze bijzonderheid op dat ie soms voor twee lettergrepen, meest echter voor een enkele telt; dit laatste inzonderheid bij woorden van gewoon gebruik, die nagenoeg als Nederlandsche te beschouwen zijn. Zoo is ie tweelettergrepig o.a. in: kastiëment (II, 6762), meestriën (III, 255), prophetië (II, 6898), salmodië (II, 5998, 6006), enz. en eenlettergrepig in den uitgang ie van consciëncie (II, 5463), contrarie (II, 5560), ewangelie (III, 1120), intencie (II, 5588), ymaginacie (III, 182), materie (III, 98), memorie (II, 5804), remedie (II, 8505), spacie (II, 6415, 6579), enz. evenals in fisicien (II, 6487) en dergelijke, waar ie de waarde heeft van ij. Woorden als elíjt (II, 11554, 11642) en bisschóp (III, 746, 763, 1704, dus in en buiten het rijm), of bísschop (III, 1555), waar hoofd- en bijtoon naast elkaar voorkomen, zijn hun eigenaardige of wankelende betoning verschuldigd aan het algemeen beginsel, dat bij de composita besproken is. Van de aardrijkskundige eigennamen hebben de Vlaamsche of Vlaamsch gewordene hun Nederlandsche betoning: Brússele (II, 12912), Tóngere (II, 5548), Námen (III, 1700), Dénremónde (II, 12155), Háffelghém (II, 8059), Háspengówe (II, 12512), Róme (III, 743), Béijerlánt (III, 1411), Polánen (III, 1409), Prúcen (III, 1409), Sentrúden (II, 5549), Túrkelánt (III, 1408), Vlaénderlánt (II, 8064), | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LV]
| |||||||||||||||||||||||||
Vránkeríke (II, 8062), Ingelánt (III, 1474), enz. Brabant met hoofd- en bijtoon naast elkaar, wankt volgens het reeds meermalen vermelde beginsel: Brábant (II, 5534, 8062; III, 986); Brabánt (II, 5534, 8058, 8162). De vreemde geven aanleiding tot dezelfde aanmerkingen als de vreemde woorden: Aiwíres (II, 5535), Alne (II, 3248, 3280), Saintterón (II, 5750), Sainterrón (II, 8961), Alemaígne (III, 1473), Bárbenchón (III, 1711), Monstrís (II, 3838), Sámbere (II, 3769), enz. Voor die met den uitgang ie geldt ook de reeds gemaakte opmerking: Gaiës (II, 10583; III, 1017), Hongerië (III, 1407), Oigniës (III, 1706, 1728), Rossië (III, 1408), Lombardië (III, 1478), enz. Bij de persoonsnamen met ie komt hetzelfde te pas; zoo heeft men Sibílie (II, 10583: III, 1085) en Sibílën (of Sibiljen II, 11359; III, 2672), Mariën (II, 8366). Voor de overige persoonsnamen geldt ook wat wij van de vreemde woorden zeiden: Lutgárt (III, 632), Yolént (II, 3840), Damáes (II, 13814), Gódevért (II, 12913), Philíps (II, 12516). Thomás (III, 676, 997). Hier ook, om de reeds vermelde reden, wanken namen als Ihesus en Bernart; men vindt Ihesus (III, 292) en Ihesús (III, 203); Bérnart (III, 1619) en Bernárt (III, 1625). Voor de scansie wordt bij hen ook geen onderscheid tusschen hoofd- en bijtoon gemaakt.
Zoo wij, na dezen blik in rhythmus en woordaccent, onze indrukken samenvatten, dan ontwaren wij dat onze dichter, wat den eersten betreft, zich slechts ééne soort van afwijking veroorlooft, namelijk de metabole, en dat hij er steeds om rhetorische en aesthetische redenen zijne toevlucht toe neemt. Wat den klemtoon aangaat, hier hebben wij alleen drie metrische vrijheden, in het Dietsch geoorloofd en gebruikelijk, te vermelden: in bepaalde gevallen, bij de scansie, verwisseling van hoofd- en bijtoon; in bepaalde gevallen zwakkere betoning, als theses, van eenige anders klinkende en betoonde wortellettergrepen, en eindelijk enkele, zeer zelden zich voordoende, betoningen van flexies. Dus is de dichter zelden van de normale, natuurlijke woordbetoning afgeweken. Aan deze zijn getrouwe inachtneming van het gewone woordaccent is voor een merkelijk deel toe te schrijven het ongekunstelde, natuurlijke, moderne voorkomen der taal van zijn werk. Dat de quaestie van het aantal onbetoonde lettergrepen hier geen afbreuk aan gedaan heeft, zullen wij in de volgende bladzijden pogen te bewijzen. | |||||||||||||||||||||||||
De Theses.Is het vers regelmatig, zeiden wij boven, dan telt het evenveel onbetoonde als betoonde lettergrepen, evenveel theses als arses. Soms echter zijn er graphisch minder of meer onbetoonde dan het normale aantal. Men heeft vaak dubbele d. i. tweelettergrepige dalingen; wel eens ook is de thesis afwezig, althans in schijn. Doch met inachtneming van elisie en hiaat, syncope, apocope en diaeresis erlangt men bij de scansie het vereischte aantal theses en niet meer; de overtollige vallen alsdan licht weg en de ontbrekende laten zich even licht ter aanvulling uit de eene of andere arsis afleiden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LVI]
| |||||||||||||||||||||||||
A. Elisie en Hiaat.Eindigt een woord op een toonloozen klinker en begint het volgende met eenen klinker, dan heeft elisie plaats; de toonlooze klinker smelt met den volgenden samen. Bij enclisis en proclisis is de elisie vaak graphisch voorgesteld als in deewelike (passim), banderside (III, 3668), tons (III, 2279), dant (III, 3719), en Began donwillige Yolent II, 3840.
Bij composita of derivata met prefixen hebben wij eerder de synaloephe als in goffert (ge + offert), gheechent (II, 7358, III, 2172, 2315, 3195, 3905), gheeschet (III, 2430), gheert (II, 4874, 7838, 8344), gheenegt (III, 5148), ghachemeert (III, 5033). Doch zulke elisies, welke graphisch voorgesteld zijn, behoeven wij hier niet verder te bespreken. Uit het aangehaalde vers blijkt tevens dat in andere gevallen de elisie niet graphisch voorgesteld wordt en toch bij 't scandeeren moet in acht genomen worden. Voorbeelden hiervan zijn: Hare ógen beíde, ende álso saén II, 1895,
Van góede ende óc van quáde alméde, II, 4422.
Vgl. II, 1831, 3089; III, 407, 3547, enz. Heeft de samensmelting der beide klinkers geen plaats, dan ontstaat hiatus. Dezen neemt men vooral in de caesuur waar, met name, 't spreekt vanzelf, in de slepende caesuur: 1o. De toonlooze klinker komt in de heffing voor en wordt metrisch betoond: Te lóvené || in sínen tróne II, 4306.
Zulks doet zich echter zeer zelden voor: dergelijke lettergrepen verdwijnen gewoonlijk door elisie (b.v. II, 12574-5, 12988) of er is metabole in 't spel. 2o. In geval van metabole: Daer si sére || in was verwerret II, 5453,
Ende oc sére || in din lichame II, 9543.
3o. Wanneer de caesuur lyrisch is (zie verder: Caesuur). De toonlooze slotklinker vormt alsdan de daling die anders ontbreken zou: Daer álle vrowde || út ontfaén II, 6979,
Dan álle dándre || ómme dát II, 8953,
Noch nít ne wílle || ú bedríegen II, 5529,
In márbre || óchte in andren váten II, 11801.
Deze hiaten zijn het talrijkst. Andere voorbeelden er van vindt men o.a. II, 11330, 13743, 13803, 14392; III, 473, 2368, 2824, 2867, 3974, 4122, 4217, 5507, enz. In verzen als Die schone exemple || ende waer II, 10388,
Ende hare bordne || emmer droch II, 10624,
Dat hi die ordne || achter lit II, 12374,
kunnen exemple, bordne, ordne ook als exempel, borden, orden gescandeerd worden; dan verdwijnt natuurlijk de hiaat. Ook buiten de caesuur, doch niet vaak, treft men hiaten aan: Lach ende vloide in din bloede II, 7924,
Got, die van niwte ons geboet III, 4197,
Eer dese wart te inde quamen III, 4481.
Hier kan men ook niwten en ten lezen. Vgl. II, 2662, 3417; III, 2906, 3985, 4836. 5554. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LVII]
| |||||||||||||||||||||||||
Eene afzonderlijke en vrij talrijke klasse van elisies en hiaten vormen die waar, na een toonloozen slotklinker, het volgende woord met eene h aanvangt. Nu eens geldt de h voor een medeklinker, dan weer niet, al naar gelang het metrum het eene of het andere vereischt. Volslagen willekeur heerscht in dezen. Of er meer aangeademde h's dan onaangeademde in het gedicht voorkomen, zouden wij niet kunnen zeggen; in elk geval zijn er van beide soorten zooveel, dat de keuze van voorbeelden bijna overbodig wordt; op elke bladzijde ontmoet men er. Wij bepalen ons tot enkele. Zoo is elisie waar te nemen in: Te volgene hem aldaer hi weet II, 12954,
Bi Gods gedoege heft hi se brachtt II, 12966,
Te bat mach hire hem raet op geven II, 13098.
Hiaat ontstaat hier in dezelfde gevallen als bij vocalen: Buiten de caesuur: Sprac si noch anderwerf te hare II, 13136,
Daer ic u toe te helpen late III 2376,
II, 12272, 12535, 12923, 12988, 14026, 14060, 14372; III, 43, enz. Wanneer de caesuur lyrisch is: Eer sí versétte || háren vóet II, 13698,
Aldós bekármde || háren rówe III, 1336,
II, 14284, enz. Zie verder Caesuur. Bij metabole komt hij echter zeer zelden, zoo ooit, voor. Een voorbeeld van beide, elisie en hiaat, bevat het vers Omme hén te heldene an sijn bort II, 12988.
Dat ook hier zekere verzen, bij middel van metathesis enz., meer dan ééne scansie toelaten, spreekt vanzelf. | |||||||||||||||||||||||||
B. Syncope.Aan de benaming syncope hechten wij hier slechts eene engere, metrische beteekenis. Wij bedoelen er mede de uitstooting eener toonlooze lettergreep midden in een woord. Alhoewel graphisch voorgesteld, valt bij 't scandeeren deze lettergreep weg. Daar zulk eene lettergreep toonloos is, en in dit gedicht de strekking heerscht om alle toonlooze klanken met e voor te stellen, zal het geenszins bevreemden dat hier, zoo niet steeds dan toch meest, die e in aanmerking komt. 1. Het talrijkst zijn de voorbeelden van syncope bij het achtervoegsel ig (eg, ech) en wel vooral in menich en zijne samenstellingen: Die menegen dikke staen in staden II, 11332,
Daer si van menegerhande wise II, 1696,
II, 13601, 13860, 14251, 14260, 14366; III, 243, 733, 1472; enz. Begeven in dat heilege lant III, 318, 451,
Sijn metten salegen int getal III, 470, 5804.
Wel eens is de syncope graphisch voorgesteld: Ende oc dat heilge cruce sal II, 9947.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina LVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
2. Dan hebben wij den genitiefuitgang es: Mar die Godes rive mogentheide II, 12402,
Dat gi uwes sinnes wordt so vroet II, 4001,
Hars selves; oc was so lange dat II, 10432,
II, 12827, 13661, 14195; III, 3410, 5789, enz. 3. Den uitgang et bij naamwoorden en werkwoorden: Sent dat die maget van hogen prise II, 14425,
Tevoren brenget; mar altehant III, 1212,
II, 10254, 13906; III, 1860, enz. In 't rijm kunnen natuurlijk al zulke woorden met of zonder syncope gescandeerd worden, als in III, 5033-4, 5247-8. 4. Den uitgang ede in den verleden tijd der zwakke werkwoorden: Ende hoe hare oc bedroevede das II 12296,
Af dogede commer ende toren II 14128; II, 3417, 12232; III, 5313.
Soms ook bij een analogen vorm in 't praesens: Daer wi an hoeveden allegader II, 12630.
5. De woorden uitgaande op ele(n), ene(n), ere(n), waar een toonlooze klinker; voorafgegaan van een vasten medeklinker, zelf gevolgd is door le, ne of re: Een edele nonne, hit Yolent II, 3774,
Ginc hi dorwandelen altehant III, 298,
Mettin apostelen es mijn name III, 481,
Die heilege ordene hebben woude II, 3695,
Ghi ons met redenen hebt verwonnen III, 4487,
Ere andere sider cont gemakt III, 2540,
II, 4242, 5208, 7396, 8087, 12913; III, 1849, enz. Het laatst aangehaalde vers kan ook met apocope gescandeerd worden. Trouwens, men heeft vaak de keus (b.v. II, 3695, 8094; III, 318) tusschen syncope en apocope, ook wel eens elisie, wat zulke uitgangen of achtervoegsels betreft. Wat uit dien hoofde -like aangaat, het handschrift spelt gewoonlijk lic of lijc, wanneer het metrum slechts eene enkele lettergreep eischt en er van elisie geen sprake kan zijn. 6. Omgekeerd verdwijnt bij het scandeeren de syncope in graphisch gesyncopeerde vormen als: Nu hoert dan na mine wart II, 2339,
Dis pauss penitencijr III, 1498,
Nu laett, her penitencijr III, 1628,
T Adaems tiden anewis III, 2317,
In deze en dergelijke gevallen kan verschrijving in 't spel zijn, vooral in het laatste, dat juist het tegenovergestelde verschijnsel oplevert van Jordane (III, 1337). Voor andere voorbeelden, zie wat verder bij Diaeresis. Minder algemeene en bij gevolg minder belangrijke gevallen van syncope laten wij beknoptheidshalve onbesproken. | |||||||||||||||||||||||||
C. Apocope.Evenals voor de syncope vatten wij het woord apocope niet in zijne ruimere, grammatische beteekenis op, maar in eene engere, die wij ook de metrische zullen noemen. Wij bedoelen er slechts die slotlettergrepen op toonlooze e mede, welke weliswaar geschreven zijn, doch die bij het scandeeren wegvallen zonder dat er van elisie sprake is. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LIX]
| |||||||||||||||||||||||||
1. Meest komt hierbij in aanmerking het voegwoord ende. Dit bevreemdt des te minder, daar het woordje gewoonlijk in het handschrift als en voorgesteld wordt (met en zonder het afkortingsteeken) en dus naar gelieven end of en kan gelezen worden. De verzen waar ende slechts voor een enkele lettergreep telt, zijn legio; meest komt zulks in de daling voor; doch ook in de heffing vinden wij er talrijke voorbeelden van. Beknoptheidshalve bepalen wij ons bij een paar voorbeelden van elke soort: Ende oc met kinden énde met craten II, 501,
Lutgarden énde nemmeer te gane II, 4618,
Lutgart ende die met hare waren II, 9344,
Al sonder mide ende sonder hale II 13015.
2. Ook de bezitswoorden uwe en hare ondergaan vaak apocope: Oc es uwe bede wale ontfaen II 388,
Uwe bodeschap es wel gedaen II, 5921,
Dat es hare welgerakde leven II, 10385,
Die sent vertrac hare sute mont II, 14484,
II, 301, 1148, 1150, 6411, 6622, 10316; III, 3173, 3991, 5702, 5568, enz. Evenzoo het lidwoord ene, het voornaamwoord hare, het enclitische voornaamwoord ene en vormen als dire, imene: So ludde ene stemme boven hare II, 7229,
Stont op die maget die hare vant II, 1810,
Dis soudene gerne wederbrengen II, 11874,
Dire silen verre jegen ginc III, 835,
Waric met imene daer bekent III 1330.
3. Verder zekere persoonsuitgangen der werkwoorden, vooral waar enclisis mogelijk is: Geheten ware si Beatrijs II, 12292, 13964, 14031,
Har testament hadde so gemakt III, 4799,
So dede si sent met goeder trowen III, 5431,
Daer mote wi comen al te samen III, 5861.
4. Bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden op e geven ook dikwijls aanleiding tot apocope: Alse deen vrint an den andren pleget II,2190;III,4942,
Daer groet verlis hem ane geleget II, 13007,
Versament omme die tale mijn III, 70; II, 785,
Hine motes hem bedroeven nit II, 2338; III, 5802.
Vgl. II, 4226, 12529; III, 5500, enz. 5. Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt dat het vooral de dissyllaben op toonlooze e zijn, welke apocope ondergaan. Bij meerlettergrepige woorden op ele, ene, ere laat zich de zaak, zooals reeds aangemerkt werd, even juist door middel van apocope als van syncope oplossen: Vor op te hemele wert die lut II, 6001,
Dat was van Brussele die borchgrave II, 12912,
Want mine bordene die ic drage II, 5376,
Te Cort Saint Stevene bi der kerken II, 13219,
Riddere, seriant, of knecht of knape II, 8094,
Also to levene sonder schade III, 5838.
Ook bij samenstelling en enclisis kunnen enkele apocope's als syncope's beschouwd worden: Ende also schire alse hire anebant III, 5500,
Daer motewi comen altesamen III, 5861.
| |||||||||||||||||||||||||
D. Diaeresis.Ook het tegenovergestelde der syncope heeft vaak plaats: eene lettergreep wordt in twee opgelost en vormt, althans bij het scandeeren, eene diaeresis. Dit heeft voornamelijk plaats in twee gevallen: bij tweeklanken en bij enkele medeklinkers. Tweeklanken. - De twee bestanddeelen van eenen tweeklank worden niet gemonophthongeerd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LX]
| |||||||||||||||||||||||||
1. Overwegend in getal zijn in dit opzicht de bijwoorden oit en noit: Wel sute Got, die oit wart II, 856,
Met selker plagen oit sent III, 157,
Die noit eer op enen tijt II, 524,
Meer dan ic noit was tevoren III, 1651,
II, 12039, 13625; III 3967; II, 3516, 3819, 9716, 11001, 12484, 12716, 13346; III, 2907, 3052, 3124, 3275, 3743, enz. Het gebeurt echter ook dat de monophthongeering plaats heeft. Voor oit levert het gedicht slecht één enkel voorbeeld op: Die oit plagt wesen goedertiren III, 3171.
Voor noit zijn er meer, als: Hirvoren noit in minen dagen II, 555,
II, 1246, 2707, 4130; III, 1291, 2247, 3275 enz. 2. Veelvuldig vindt men ook gepait met diaeresis: Dat ics gepaijt houde mi II, 9464,
Gepait hilt; mar har gevoch II, 14510,
II, 12547; III, 52, 783, 1934, enz. 3. Het tusschenwerpsel ai is er ook vaak aan onderhevig: Aï mi, benic een van din II, 8354,
Comic u clagen. Aï mi III, 1525,
II, 3531, 3535, 4440, 4749, 4766, 4813, 5037, 8338, enz. Zonder diaeresis heeft men het in Ai sute Got, ai sute Here II 1761; 1430, 8415.
4. De werkwoorden liën, verliën (confiteri) vorderen natuurlijk diaeresis: Verliët die en salech lijf II, 2878,
Hi selve liët in die vite II, 13623.
Diet (die + et, b.v. III, 144), wiet (b.v. II, 12373) en bien (II, 5211, apes) herinneren wij ons niet met diaeresis gevonden te hebben. 5. Ook bij het scandeeren van vreemde woorden geldt de regel der diaeresis. 1o. Vooral verdient hier de aandacht het woord paus: Die Innocens, die paus mar II, 1874,
Want dat men van din paus seide II, 2063,
II, 1860, 2060, 2090, 2107, 2131, 2185, enz. Gemonophthongeerd echter is het in: Te Rome was ic paus gekoren II, 1918,
en in III, 251 is het onzeker of men diaeresis bij au of tusschen ss moet aannemen; het eerste is het waarschijnlijkste: Dis pauss hadde speciael.
Heel merkwaardig is ook het volgende vers, waar pauss drielettergrepig wordt: Dis pauss penitencijr III, 1498.
Men kan echter ook penitenciir lezen. 2o. Andere vreemde woorden met diaeresis komen in de volgende verzen voor: Die losengir sijn baïment II, 13843,
Plach geven goet kastiëment III, 2937,
Oc es sele païment gegeven II, 4721; III, 715,
Bespuwen, trekken, slaen, traïnen III 2234; II, 3394.
3o. Vreemde woorden en eigennamen met den uitgang ie komen met en zonder diaeresis voor, zooals bij de Woordbetoning aangemerkt werd: Die prophetië die es bleven
In deewangelie noch gescreven II, 3151-2,
Van hen die letanië las II, 4969,
Die salmodië van den tide II, 5998, 6006,
Alse es int purgatorie heet II, 5015,
Want die materie, daer ic wille III, 98.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXI]
| |||||||||||||||||||||||||
Voor voorbeelden van eigennamen, zie Woordbetoning (eigennamen). Medeklinkers. - Wanneer het geen diphthongen, maar medeklinkers geldt, is de diaeresis, of hoe men het verschijnsel ook anders heeten wil, gewoonlijk graphisch voorgesteld, als bij gelovessam (II, 14076), abbet (II, 8111). Over deze en dergelijke behoeven wij niet uit te weiden. Bij de syncope (6) hebben wij er reeds op gewezen, dat graphisch gesyncopeerde lettergrepen soms bij het scandeeren weer in tweeën gescheiden worden. Dit heeft inzonderheid plaats: 1. Bij een verdubbelden medeklinker als tt (dt), ss: Nu laett, her penitencijr III, 1628,
Af houdt ende viert die dage II, 10349,
Dis pauss hadde speciael III, 251.
2. Bij genitieven op s, waar ook verschrijving in 't spel kan zijn: Die utverkorne Gods brut III, 3929,
T Adaems tiden anewis III. 2317.
3. Bij r in 't algemeen en daar waar svarabhaktische uitrekking, ‘Dehnung’, in 't spel kan zijn: Nu hoert dan na mine wart II, 2339,
Want sider dat ic arm wijf II, 6627,
Die menechwerff dis beghide II, 731,
Dat es verloren arbeit II, 170,
tegenover arebeide (II, 7623, 11960). In enkele gevallen mag men het verschijnsel aan vergissingen van den kopiist toeschrijven. In het reeds aangehaalde vers III, 1498 is pauss een voorbeeld der beide besproken soorten van diaeresis. Dat vaak gnoch (III, 3888) en dergelijke woorden zonder syncope kunnen gescandeerd worden, spreekt vanzelf.
Bij het slot dezer opmerkingen aangaande de theses, erkennen wij volgaarne dat men de zaak ook uit een tegenovergesteld standpunt zou kunnen beschouwen. Wij hebben al deze verschijnselen ten opzichte van de regelmatigheid der scansie in oogenschouw genomen; zij kunnen evenwel ook als onregelmatigheden behandeld worden. Doch dan nog behouden zij hunne waarde, maar zijn alsdan als even zooveel afwijkingen van de aangewezen regelmatigheid aan te zien. Wij zijn er echter van overtuigd dat de dichter er een kunstmiddel in zag, dat hij met behendigheid wist aan te wenden: bij scansie bleef hij getrouw aan de gekozen versmaat, en met voordacht vermeed hij de steeds gevreesde eentonigheid. | |||||||||||||||||||||||||
Het Rijm.De versregelen, zeiden wij, worden paarsgewijze door het rijm verbonden. Het rijm zelf is staand of slepend. Staande en slepende versparen wisselen elkander af, doch zonder regelmatigheid. Soms heeft men korte reeksen verzen met staand rijm, dan weer korte reeksen met slepend. Over 't algemeen heerscht in de afwisseling groote verscheidenheid, geen regel. Het rijm is geheel het gedicht door zeer zuiver en verraadt bij den schrijver een wel geoefend oor en een ongemeene vaardigheid in het hanteeren der taal. De onregelmatigheden welke er zich voordoen, bestaan slechts in schijn en be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXII]
| |||||||||||||||||||||||||
hooren eerder tot de spelling dan tot de leer van het rijm; wellicht zijn zij voor een groot deel aan den kopiist toe te schrijven. Zij wijzen op volkomen of nagenoeg volkomen gelijkheid van klank, waar gelijkheid van spelling in meerdere of mindere mate ontbreekt; komen meest voor bij o en i en berusten grootendeels op het voorstellen van lange of gerekte klanken in open en gesloten lettergrepen door eene enkele letter of door twee letters. Het etymologisch onderscheid der klanken, waar het bestaat, laten wij opzettelijk, beknoptheidshalve, in 't midden. Als staaltjes mogen dienen: 1. Voor staand rijm: A: aldaer: swar II, 4399-4400; naekt: gerakt, II, 14225-6; ijar: vaer, III, 629-630; verclaert: wart, III, 3577-8. E: twen: scheen, III, 391-2; gessolvert: disputeert, III, 1947-8; gessolvert: reciteert, III, 1987-8. I: fijn: stukkelkin, II, 1357-8; masschijn: versin, II, 4033-4; exempelkin: latijn, II, 29-30; geschien: van din, II, 13359-60; nit: beghiet, III, 3659-60; schidt: geniedt, III, 869-70; hir: penitencijr, III, 1627-8. O: voert: gehort, II, 1005-6; vroech: gnoch, III, 2795-6; ontploec: oc, II, 13741-2; orison: doen, II, 6785-6; doen: pardon, II, 8507-8; verwoech: droch, II, 13501-2; conroit: groet, II, 2661-2. U: begrutt: moett, III, 1867-8. 2. Voor slepend rijm: A: Voor a hebben wij er geene opgemerkt. E: engeene: allene, II, 117-8; eere: sere, II, 14443-4; negheene: allene, II, 13727-8; allene: algemeene, II, 14391-2; algemeene: clene, III, 2173-4. I: brengen: singen, II, 1647-8; dingen: brengen, II, 6323-4; ontfarmenesse: abdisse, II, 11223-4; riesen: verlisen, II, 923-4; tide: liede, II, 12997-8; verdrite: stiete, II, 13175-6; tide: lijde, II, 13429-30; paradijse: wise, II, 9983-4; gebenedijde: betide, III, 3085-6. O: loene: schone, II, 1731-2; trone: gewoene, II, 3885-6; drome: goeme, II, 9287-8; oghen: droegen, II, 14463-4; doene: orisone, II, 9885-6; ijoget: verhoeget, II, 12947-8; mogen: hoegen, II, 14411-2. U: columme: omme, III, 361-2; gevulde: verkuulde, III, 3055-6, verduën: bluwen, II, 1129-30. Dat de toonlooze uitgang en soms in 't rijm met e voorkomt en geen bezwaar oplevert kan niet bevreemden: mesdaden: schade, II, 981-2; gelieven: brieve, II, 2225-6. Vgl. II, 2161-2, 2621-2; III, 1407-8. Wel eens, zeer zelden echter, heeft men wat de Franschen rime pour l'oeil noemen: gedint: gesint II, 10635-6; waarschijnlijk ook: wilde: hilde, II, 3123-4; 10755-6; 11595-6. Vaker komen eensluidende rijmen, lettergreeprijmen, ‘rimes riches’ voor en wat in 't bijzonder ‘rührende’ rijmen heet. Tweemalen hetzelfde woord in bepaald dezelfde beteekenis en denzelfden vorm te rijmen, dit heeft de dichter zorgvuldig vermeden; slechts één enkel voorbeeld in het geheele werk hebben wij er voor aangeteekend: mochte: mochte, II, 693-4. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIII]
| |||||||||||||||||||||||||
Bij gelijkheid van vorm is verschil van beteekenis eene vereischte. Soms is het verschil tusschen de gerijmde woorden zeer gering, doch er is toch eenig verschil; b.v. here: Heere (dominus: Dominus = Deus), III, 873-4. Zulke voorbeelden behooren echter tot de zeldzaamheden. Veel vaker rijmen met elkaar twee woorden van volkomen of nagenoeg gelijken vorm, maar van verschillenden oorsprong en van scherp verschillende beteekenis: moet: moet (debet: animus) II, 7583-4; hout: out, II, 7613-4; hut: ut, II, 11195-6; leec: leec (cantus: placebat), II, 2673-4; sanc: sanc (desedit: cantus) II, 6087-8; wert: wert (versus: dignus), II, 6421-2, III, 1785-6; leet: leet (dolor: ibat), III, 5109-10; ere: here, II, 211-2; passim, met verschillende spelling; heren: eeren, II, 5089-90; horen: oren, III, 5849-50. Het is evenwel bij samenstellingen dat eensluidende rijmen zich meest voordoen; een simplex rijmt met een compositum, waar beide al of niet etymologisch verschillen: altehant: hant, II, 7117-8; brudegoem: ghoem, II, 1725-6; 7057-8; III, 3995-6, toebehoert: hoert, II, 11395-6; onwert: wert, III, 1965-6; oc: ontploec, III, 4145-6; gedane: ane, III, 4133-4; dogen: gedogen (oculi: pati), III, 1885-6; behoeren: hoeren, III, 2063-4. Niet zoo vaak rijmen twee composita: antwerden: gewerden, III, 975-6; godelof: orlof, II, 14229-30. Hetzelfde vindt men ook nu en dan waar van samenstelling geen sprake kan zijn en de rijmende lettergrepen in oorsprong en beteekenis verschillen: pine: Jacopine, III, 283-4; warden: kawarden, II, 13901-2; bandon: don, II, 5053-4; landen: kalanden, II, 10421-2; naturen: uren, III, 4147-8. Zelden heeft men weinig welluidende rijmen als: abdiën: bediën, II, 9753-4; geschide: beschide, II, 12779-80, daar de dichter misslagen tegen de welluidendheid even zorgvuldig vermijdt als het herhalen van dezelfde rijmklanken onmiddellijk achter elkander. Komen al eens minder goede lettergreeprijmen voor, dan is het: 1o bij composita of derivata: toeverlaet: aflaet, III, 3115-6; masschin: geschin, II, 9021-2; omodelike: dagelike, II, 5449-50; onderschedechheit: simpelheit, II, 3137-8; besechheiden: edelheiden, II, 10691-2; 2o bij eigennamen en vreemde woorden: verleenen: Magdalenen, II, 8365-6; monde: Denremonde, II, 12179-80; geduren: creaturen, III, 2405-6; argument: experiment, III, 2021-2; aventure: nature, II, 4873-4. Geen enkel voorbeeld van de samenvoeging van drie rijmende regels te midden van de gewone rijmparen is in het gedicht te vinden, en slechts op twee plaatsen (II, 1713-6; III, 3435-8) heeft men vier achtereenvolgende verzen met hetzelfde rijm. Assonances hebben wij er niet opgemerkt; zoo ze voorkomen, dan zijn zij zeer zeldzaam en ontsnapten aan onze aandacht. Rijmreeksen, tirades monorimes, hebben wij ook niet gevonden evenmin als glijdende of dactylische rijmen, die trouwens de regelmatigheid van het metrum zouden verbroken hebben. Enkele rijmen, ten slotte, zijn te beschouwen als vergissingen in de spelling, en komen voor rekening van den afschrijver: begere-haere, III, 3475-6; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
vgl. III, 1215-6, 4569-70; verstuende: conde, II, 255-6; verbeiden: onttrieden, III, 1445-6; nonnen: gherunnen, III, 4221-2, enz. Dat men gansch het gedicht door sporen van stafrijm of alliteratie vindt, verdient nauwelijks aanmerking. Voorbeelden hiervan zijn: Dos wart ons weder wide ontdaen III, 2248,
Wel sechte setten sise neder II, 13772,
Saen soude en salech inde maken III, 5262,
Met beden ende in staden sloeden II, 2096,
II, 4735, 4770, enz.; III, 447, 737, 916, 1865, 2123, 2252, 2358, 2616, 3156, 3813, enz. | |||||||||||||||||||||||||
Caesuur, Enjambement, Rijmscheiding.Met behulp van het voorafgaande, kan men al de verzen van ons gedicht zonder eenig bezwaar rhythmisch lezen of scandeeren. Deze gegevens zouden dus als voldoende mogen beschouwd worden, waren er niet een drietal punten, vooral het zinaccent aanbelangend, die onze aandacht nog een oogenblik vorderen. Een achtlettergrepig vers is van nature kort en wanneer het daarenboven, zooals in dit dichtwerk, uiterst rhythmisch is, wanneer de toonlooze en betoonde lettergrepen elkaar steeds regelmatig opvolgen, dan staat het, zagen wij, aan een gevaar bloot: het wordt licht eentonig en vervalt in den beruchten dreun, welken men vaak en met reden aan Cats en zijne navolgers verweten heeft. Om dit gebrek te voorkomen moet de dichter afwisseling in zijne verzen aanbrengen. Dit heeft onze schrijver, zooals reeds is opgemerkt, ingezien en niet verzuimd. Alhoewel hij geregeld dezelfde versmaat aanwendt, leveren zijne verzen verrassende verscheidenheid op. Deze nu is, buiten de metabole, voornamelijk een gevolg van het veelvuldig, gebruik dat de schrijver maakt van de stemrust, verssnede of caesuur, den oversprong of enjambement en de rijmscheiding. Vaak gaan caesuur en enjambement gepaard tengevolge van de kortheid zelf van het vers. In den grond is de caesuur overbodig in een zoo kort vers; zij mag er voorkomen; hare plaats is er onbepaald en juist daarin ligt haar voorrecht en haar voordeel om de eentonigheid, den dreun te voorkomen. In het thans uitgegeven gedicht kan men er op elke bladzijde bewijzen van vinden. Bij de metabole, bij wijziging van woordaccent, bij hiaat enz., hebben wij er reeds meer dan eens van gewaagd. Gaan wij ze thans vluchtig op zich zelf na. De caesuur is, evenals het rijm, staand of slepend. Van de hieronder aangehaalde verzen zijn 1 (met metabole), 2, 4 en 6 voorbeelden der eerste soort. Is de caesuur slepend, dan kan zij episch of lyrisch wezen. Zij wordt lyrisch geheeten, wanneer de stemrust na de daling dus in den jambischen voet voorkomt, als bij 3, 5, 7. Episch is die waar de stemrust na een overtollige toonlooze lettergreep valt; in het Leven van Sinte Lutgart is zij vrij zeldzaam, daar elisie, syncope en apocope ze gewoonlijk bij de scansie doen wegvallen; zoodanige zijn deze vier: Riddere ||, seriant, of knecht of knape II, 8094,
Te voren brenget ||; mar altehant III, 1212,
Began te stokene, || ende sere,
Die puls te krankene || oc begonste II, 12574-5
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXV]
| |||||||||||||||||||||||||
Van de twee andere soorten van caesuur kan men alom voorbeelden ontmoeten. Het verschijnsel is zoo algemeen, dat de keuze er door moeilijk wordt. Wij bepalen ons tot de zeven volgende: 1[regelnummer]
Dat hire in ufende hem so wale
Sent ||, dat hi beterde altemale II, 12497-8.
2[regelnummer]
Ende eer t Aiwires quam die mare
Van hem ||, so seide al oppenbare, II, 12929-30.
3[regelnummer]
Doe sloch die bode ut altehant
Ende al die selve wart ontbant
Der vrowen, || die die Godes brut
Gedichtt hem hadde, ..., II, 12759-61.
4[regelnummer]
So dede hi oc van andren dingen
Die gheesteliker ufeningen
Behoeren toe ||. Dat heft gedaen III, 1735-8.
5[regelnummer]
Daer sijn si alve ||; mar daer si II, 3661.
6[regelnummer]
Mar selken die dit hoert ||, masschin
Dis wonder heft ho mach geschin II, 13251-2.
7[regelnummer]
Dat sine weder hadde ontfaen
Te sonderlinger minnen ||, want
In allen stukken sine vant II, 13418-20.
Met deze verzen, waar de caesuur van na de eerste tot achter de zevende lettergreep voorkomt en nu eens staand, dan weer slepend is, meenen wij te kunnen volstaan. Zij dienen tevens als voorbeelden van het enjambement. Voegen wij er van dit laatste verschijnsel nog eenige aan toe: III, 360, 396, 797, 798, 2658, 3135, 4197, 4516, enz. Tot verscheidenheid en afwisseling draagt nog een andere kunstgreep veel bij, waarvan onze dichter vaak gebruik maakt. Zij bestaat hierin, dat versparen, door het rijm verbonden, van elkaar door den zin (dus door een leesteeken als de komma punt, punt, dubbelpunt en vraagteeken) gescheiden worden. Enkele voorbeelden van deze rijmscheiding (Reimbrechung) kunnen ook hier volstaan: Want ghijt geleesten moget wel.
Dit sprac degene, mar nit el II, 13083 vlgg.
Dit sijn die saken die u deren.
Daerna so ginc hare al vercleren II, 13156 vlgg.
Ende op dat lange en achten nit.
Nochtan ne can men dat bedit III, 53-4.
Daer die materie donker es.
Nochtan sal ic mi pinen des III, 57-8.
Wildiit te rechte merken dan.
Dit seggic dis ic u wel an
Ende onnen sal altoes der vromen III, 81-83.
Voegen wij hierbij de afwijkingen van den rhythmus en het woordaccent, de hiaten en andere bijzonderheden die wij in de vorige bladzijden bespraken, dan begrijpen wij heel licht hoe het de verzen van dit heiligenleven, ondanks hunne regelmatigheid en hunne, ik zeg niet in 't oog, maar in 't oor vallende gladheid, noch aan verscheidenheid, noch aan afwisseling mangelt; en dit des te meer daar menig vers, zooals reeds is opgemerkt, zich tot twee, zelfs drie min of meer verschillende scansies leent. | |||||||||||||||||||||||||
Eindbeschouwingen.Vraagt men ons, na dit alles, wat wij van 's dichters metriek denken, dan verklaren wij ronduit dat 's mans vaardigheid ons wezenlijk verbaasd heeft en dat het ons geenszins bevreemdt, zoo Willem van Afflighem de schrijver is van dit gedicht, die in de kroniek der abdij van St. Truiden met bonus metricus betiteld is. Beoogde Henricus Gandavensis het eigenaardige dezer versmaat in 't algemeen of slechts het rijm met zijne rekbare bewoording duobus sibi semper rithmis | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVI]
| |||||||||||||||||||||||||
consonantibus? Wij nemen met Ed. NordenGa naar voetnoot1 het eerste aan. Is dit wezenlijk zóó, dan is het een der gewichtigste bewijsgronden ten voordeele van Willem van Afflighem's auteurschap. Wat hier ook van zij, onze dichter, wie hij ook wezen moge, staat tot dusverre als metricus gansch alleen in onze Middelnederlandsche poëzie; hij schijnt, buiten de lyrische dichtkunst, noch voorgangers, noch navolgers gehad te hebben. Een vrij zonderling verschijnsel dat niet met zekerheid te verklaren is. Van den eenen kant waren het wellicht de bezwaren welke dezen versbouw eigen zijn, die er anderen afkeerig van maakten; het gewone Dietsche epische vers, dat slechts streng aan heffingen en rijm gebonden is, schijnt althans heel wat gemakkelijker te hanteerén dan het onderhavige. Van den anderen kant zag men er wellicht iets al te kunstmatigs in, iets dat maar al te licht, bij gebrek aan waar talent, in het eentonige, in den dreun kon doen vervallen. Doch, heeft het aantreffen van dit metrum in het Dietsch ons werkelijk verrast, wij voegen er dadelijk bij dat deze versmaat, op zichzelf en buiten het Middelnederlandsch beschouwdGa naar voetnoot2, sinds lang bekend is, inzonderheid uit de Middelengelsche letterkunde. Zij is immers, althans in hoofdzaak, die dichtmaat welke aldaar reeds in de tweede helft der twaalfde eeuw in eene paraphrase van het Pater Noster gevonden wordt en van toen af met meer of minder goed gevolg in allerlei gedichten, zoo geestelijke als wereldlijke, wordt aangewend, tot dat zij eerst in den loop der veertiende haar toppunt van volmaaktheid bereikt in werken als Gower's Confessio Amantis en Chaucer's House of Fame en Book of the Duchesse. De Engelschen geven er gewoonlijk eenvoudig den naam aan van octosyllabic rhyme; bij de Duitsche philologen heet zij der viertaktige paarweise reimende Vers of viermal gehobene, paarweis gereimte Verse, ten gevolge van de vier arses, ‘Takte’ of ‘Hebungen’, die haar tot grondslag dienen. Of die Middelengelsche werken soms geen invloed op onzen dichter, zelfs op de keuze zijner versmaat gehad hebben? Dit is weer eene vraag, die wij niet in staat zijn op te lossen. Wij zouden eerst met zekerheid moeten weten wie de dichter van het werk is. Wij meenen nochtans te mogen verklaren dat invloed van de Engelsche letterkunde ons niet waarschijnlijk voorkomt. In het ‘kurze Reimpaar’ der Middelhoogduitsche kunstpoëzie, vooral in dat der latere, is ook treffende toenadering waar te nemen tot de Romaansche metriek. Vaak komen er verzen voor, welke met die van ons dichtwerk verrassende overeenkomst opleveren; de Verschleifungen, Zerdehnungen en wat dies meer zij, zijn ook daar zeer talrijk; ik zou er echter geen gedicht kunnen aanwijzen waar te gelijker tijd het streven naar jambischen rhythmus zoo regelmatig en zoo stelselmatig als in het Leven van Sinte Lutgart doorgezet is, Invloed van deze zijde is niet onmogelijk, doch ook niet waarschijnlijk. Wij zijn dus geneigd te besluiten dat onze dichter, ten òpzichte van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVII]
| |||||||||||||||||||||||||
metriek, zelfstandig gehandeld heeft, zonder ander modellen dan die der Romaansche letterkunde en der Latijnsche kerkliederen. Is dit werkelijk zoo, dan moet men des te meer zijne vaardigheid bewonderen. Zoo regelmatig zijn immers zijne verzen, dat zij op menige plaats niet eens van de nieuwere viervoetige toonjamben kunnen onderscheiden worden. Dit baat echter niet voor het ontsluieren van het geheim dat den persoon des dichters omhult. De innerlijke bewijsgronden, die wij boven aanhaalden, wijzen op een Brabander, die in Brabant kort na Sinte Lutgart's dood moet geleefd hebben; het voorkomen der taal van het gedicht, zooals wij het thans bezitten, is Limburgsch; de metriek, eindelijk, levert zulke bewijzen van meesterschap over dezen eigenaardigen versbouw, dat het ons eenigszins bevreemdt die in een gedicht van vóór 1300 te vinden. Alleen de ontdekking van het eerste boek kan, naar onze meening, het trilemma oplossen. | |||||||||||||||||||||||||
XV. De Uitgave.De tekst is nauwkeurig naar 't handschrift afgedrukt. De eenige wijzigingen die aangebracht werden, betreffen: 1o. u, v, en w; 2o. ij en y. 1o. Voor v en u hebben wij in het handschrift òf wel hetzelfde teeken, of twee onderscheiden teekens: het eene, op onze gedrukte v gelijkend, stelt vaak den klinker u voor, meest in 't voornaamwoord u en het bezitswoord u, verder in kleine woordjes als nu; het andere op onze geschreven of gedrukte u gelijkend, duidt zoowel u als v aan, zonder eenig onderscheid in 't gebruik. Deze eigenaardigheid hebben wij niet behouden en u of v gespeld waar elke letter past. Waartoe zou het immers gediend hebben uan naast van, uor naast vor, enz. te spellen? De w-klank wordt gewoonlijk in het handschrift w gespeld; nu en dan ook, meest na s, wordt w door het u- of v-teeken aangeduid; vaak is het zeer moeilijk uit te maken of w dan wel u moet gelezen worden, daar het laatste ophaaltje der u (= w) met de volgende letter samenvalt. Soms, doch zelden, hebben wij ook uu of vv voor w. Daar in dit alles noch eenvormigheid, noch regel gevolgd wordt, hebben wij alom w gespeld waar de w gehoord wordt (behalve in de verbinding qu). Op enkele plaatsen worden alzoo vergissingen ontweken als bij verweren, bewesten, enz. 2o. Het handschrift gebruikt ij als klinker en als medeklinker, gewoonlijk met stipjes of streepjes op de beide letters; vaak echter zijn de stipjes weggebleven. Wij hebben ze alom aangebracht behalve in de eigennamen als Yacob, Yan, Yoeden, Yve. Wat in het handschrift afgekort is, wordt voluit gedrukt. Het afkortingsteeken -, dat meest de weggelaten medeklinkers m en n vervangt, is soms zelf weggelaten. In zulke gevallen hebben wij de lezing van het handschrift behouden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
Onderaan de bladzijde worden medegedeeld:
Indien de afschrijver zelf eene verandering in de spelling gemaakt heeft, wordt dit niet afzonderlijk aangegeven; is de verandering van een lateren corrector, dan zijn de toegevoegde letters tusschen haakjes aangeduid. Samengestelde woorden, ook bij enclisis en proclisis, zijn vaak niet aaneengeschreven. In dit opzicht hebben wij het raadzaam gevonden het handschrift, zooverre doenlijk, getrouw weer te geven. De spelling der vreemde woorden op ie is vrij inconsequent; wij hebben ons best gedaan om de t van de c er in te onderscheiden. Of wij hier steeds in geslaagd zijn, zouden wij niet durven beweren. Met eene hoofdletter hebben wij gespeld de eigennamen en den naam van het Opperwezen en van de H. Maagd. De interpunctie is door ons naar eigen inzicht aangebracht, doch steeds, zooverre doenlijk, met inachtneming van wat hiervan in het handschrift voorkwam. Het trema hebben wij naar eigen goedvinden aangewend. Wat ons in den loop van het verhaal een parenthesis bleek te zijn, hebben wij duidelijkheidshalve als zoodanig laten drukken. Eene lijst der besproken woorden en eene opgave der opgemerkte drukfeilen besluiten onze uitgave. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIX]
| |||||||||||||||||||||||||
naamste punten gewezen te hebben, welke er mede verbonden zijn, meenen wij onze taak volbracht te hebben. Alvorens te eindigen wenschen wij ons van een dubbelen plicht van dankbaarheid te kwijten. Vooreerst betuig ik hier mijn hartelijken dank aan den bestuurder der Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen, den heer Christian Bruun, die met de uiterste bereidwilligheid mij enkele maanden te Luik over het handschrift liet beschikken. Nog grootere verplichtingen heb ik aan mijn vriend Verdam. Uitgegeven van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, moest de druk geschieden onder toezicht dier maatschappij; hij had zich bereidvaardig tot die lastige taak aangeboden en is mij ook bij het herlezen der drukproeven behulpzaam geweest. Er is meer: het was mijn plan niet geweest den tekst van taalkundige aanteekeningen te voorzien. Verdam verzocht mij er enkele aan te mogen toevoegen om het merkwaardige van zekere woorden en uitdrukkingen te doen uitkomen. Met gretigheid nam ik zijn aanbod aan; als opsteller van het Middelnederlandsch Woordenboek was hij immers beter dan eenig ander geschikt om aan te wijzen wat, uit een lexicographisch oogpunt, in het gedicht nieuw is. De uitgave heeft er stellig bij gewonnen en hiervoor, even als voor den steun dien ik ook in andere opzichten van hem heb ondervonden, blijf ik hem zeer erkentelijk. Een wensch ten slotte. Moge ten spoedigste het thans nog ontbrekende eerste boek teruggevonden worden!
Luik, 16 Juni, 1899. Frans Van Veerdeghem. |
|