kwam je onder de modder te zitten, 's zomers drong het zachte zand tot diep in je polen. Maar in de lente en de herfst heb ik je steeds schoongeborsteld en in de wind gehangen. Ik heb je weer uitgerold met handen die sterker en harder werden. Met dezelfde azijn waarmee ik de augurken inlegde, heb ik jaarlijks je rood, groen en geel opgehaald. Ik heb je uitgebreid. Groter gemaakt. Ik heb je de maat van de plek van mijn geluk gegeven. Vloerkleed, wat weeg je me zwaar. Ze denkt ook:
Waar is mijn man. Waar zijn mijn kinderen heengegaan. In welke richting hebben de geweren hen gedreven. Hebben ze misschien zelf geweren in hun hand.
En dan, een dorp verder, denkt ze:
Kleden herinneren zich mensen.
En:
Kleden beschermen mensen.
En, ten slotte:
Kleden zijn mensen.
Een kleed is een kind, denkt de vrouw, en die gedachte houdt haar gaande.
Ze draagt haar kind op haar rug. Ze redt het door voor de vlammen uit te vluchten, het maakt niet uit waarnaartoe. Ze brengt haar kind in veiligheid door zonder op of om te zien, door doof te zijn voor de schoten, recht op de horizon aan te lopen, zwaar en traag omdat ze moe is, maar zonder stil te staan. Ze sleept haar grootste schat zo ver mogelijk van het gevaar vandaan zonder aan de duur van een terugkeer te denken. Hoewel ze geen woorden meer heeft, sust ze. Ze sust het huilende kleed: tsss, tsss, tot ze bijna geen adem meer heeft.
Het is ook een man, een verdwenen man. Een die ze in gedachten heeft teruggevonden en op haar vlucht meeneemt. Ze weet niet of er nog leven in hem is, maar die onwetendheid deert haar niet, hij is haar man, hoe dan ook, hij weegt haar even zwaar als het versleten kleed, is even hulpeloos. Zijn armen en benen steken ter hoogte van haar schouderbladen uit haar oude lichaam. Zo veel heeft ze van hem ge-