| |
| |
| |
[Nummer 47]
| |
| |
| |
Anne Vegter
Hondevoer voor sociologen
I. In de ogen van mensen die meenden daar kijk op te hebben, waren Alma Jager en Corrie Groen mensen zonder reden.
‘Wat ter wereld zijn mensen zonder reden?’ wilden de mensen die daar geen kijk op meenden te hebben, eens weten. Zij vroegen zich af hoe zij dit moesten begrijpen. Zij heten de uitleg aan wie het kon uitleggen, zij legden zich, wellicht niet snel, maar toch, bij willekeurig welke uitleg neer. Zonder reden aannemen dat er mensen zonder reden zouden zijn was 1 gemakzuchtig, 2 conformistisch. Nu was er tegen puntjes 1 en 2 niet veel meer dan enig voorspelbaar bezwaar in te brengen. Gemakzuchtig laat men zich niet gaarne noemen, conformistisch beslist ongaarne.
Redenen wilden zij, de mensen die er geen kijk op hadden. Zij kenden Corrie, kenden Alma. Van horen zeggen, van zelf zien. Corrie had de naam eenzelvig te zijn, Alma had diezelfde naam.
‘Eenzelvigheid? De broedplaats van het ik!’ zouden de mensen die er geen kijk op hadden, kunnen denken. Maar de mensen die er geen kijk op hadden, hadden wellicht de beschaving opgelopen niets te zoeken achter wat zij zagen. Zagen zij een broedplaats van het ik in de levensstijl der dames, dan was dat wat zij zagen, niets dan dat. Herkenden zij eenzelvigheid, dan herkenden zij niets dan eenzelvigheid. Zij stelden zich geen vragen. Dat zij een nieuwsgierigheid ontwikkelden voor de bepaling, gesteld door de mensen die daar kijk op meenden te hebben, dat Alma Jager en Corrie Groen mensen waren zonder reden, mag beschouwd worden als een eerste aanwijsbare onregelmatigheid in het mentale gedrag van de mensen die tot dan toe geen kijk meenden te hebben op die zaak Jager-Groen. Zij vreesden ten prooi te raken aan een zwak vooroordeel als ‘gemakzucht’ of ‘conformisme’. Zomaar en onverklaarbaar vreesden zij het vooroordeel en bewapenden zich met het gevreesde wapen. Alsof conformisme laakbaar was! Gemakzucht!
Zij wilden puntjes 1 en 2 vernietigen en vroegen er op los. Waren mensen zonder reden mensen zonder een reden tot bestaan? Hadden mensen zonder nut geen recht op een bestaan? Moest een individu nuttig zijn en voor wiens nut dan wel?
| |
| |
Bepaald geen geringe spinsels voor wie doorgaans niet verder dacht dan zag. Prikvraagjes, maar afijn en tenslotte om welk imago in stand te houden, gesteld. Die mensen gaven de eigen menselijkheid een duwtje in de goede richting door enige morele superioriteit uit te stoten. Dat ging van: ‘Màg je wel over een ander te spreken komen in termen van nut of reden?’
Dus die wilden ook nog eens doen voorkomen dat het lot van de besprokenen, de Alma en de Corrie, hun ter harte ging. En om het tegenstrijdige karakter van hun betrokkenheid kracht bij te zetten, murmelden de mensen die er geen kijk op meenden te hebben maar in een fase beland dreigden te raken waarin de kijk zich ontwikkelde dat iedereen van iedereen dit en dat zou kunnen zeggen. Zij murmelden ten slotte en eenstemmig dat men van alles mocht als het gezegde maar gezegd werd met behoud van integriteit van alle derden en de betrokkenen.
Het vrije veld der communicatie! Het maandagse leuterhoekje dat gevuld werd door inmiddels allen die interesse hadden, hetzij spontaan, hetzij gekweekt, in de aanhangige zaak Alma Jager en Corrie Groen.
Maar de mensen die meenden er kijk op te hebben, hielden er in het algemeen niet van antwoord te geven op vragen naar een nadere uitleg van het door hen gezegde. Nu het twee eenzelvigen betrof hadden zij enige toelichting het allerliefst en allergrondigst willen weigeren. Het betrof twee eenzelvigen die zich van communicatie onthielden, het betrof een onburgerlijke nieuwe conventie waar, vermeende kijk of niet, geen zinnig mens zich mee zou moeten inlaten. Dat ging juist niet. Hoe minder men zich wenste te storen aan twee die zich nergens aan wensten te storen hoe gruwelijker men zich stoorde.
Situatieschets (kan op rechtstreekse, naar het vlakke neigende toon uitgesproken): rechthoekige groene zone in stad, afgebakend door twaalftal populieren aan noordzijde, betegelde stoep aan zuidzijde. Huizenbouw aan zuidzijde karakteristiek voor gemeentesmaak in de jaren dertig. Gelegenheid tot het maken van een rechtstreekse wandeling naar straathoek van keuze. Gemiddelde populatie is heterogeen van samenstelling, ongeordend mengsel van leeftijd, ras, geslacht en karakter. De (zie boven) bij name genoemde damesleden van het stadsdeel bewonen een gemeente-eigendom dat kadastraal gescheiden is in boven- en benedenwoning. Bedoelde woning maakt deel uit van bedoelde huizenrij aan zuidzijde van genoemde groenstrook. Alma Groen en Corrie Jager namen aan geen enkel gesprek deel. Alsof zij zich daar boven stelden! Zo kwam toch nie- | |
| |
mand ook maar te weten waar die twee bijvoorbeeld van leefden. Zo werkten zij toch samen, ofschoon elk voor zich, een oordeel in de publieke hand.
Het eerste publieke oordeel betrof bovennoemd voorbeeld. De kwestie van het geld waar men van leeft en de daarmee parende kwestie van de bron van dat onontbeerlijk goed. Dus en nietwaar, en daar braakte men al een brokje uit de periferie van het gedachtengoed naar buiten en elkaar de oren in: de een of andere maatschappelijke dienst zou zich wel met hen bezighouden, vertegenwoordigd in een tot interesse en compassie opgeleide ambtenaar. Dames Jager en Groen zouden, van hun kant, wel enkele verplichtingen ten opzichte van die dienst hebben. Een maandelijks lijstje moesten die wel invullen, meende men. Een halfjaarlijkse afspraak moesten die nakomen, een langverwachte, onverwachte controle van hun financiële of, maar dat leek bedenkelijker, van hun beroepsmatige gangen moesten die doorstaan.
Het zou hen nog moeite kosten, dachten de mensen die er kijk op meenden te hebben, en dat waren inmiddels alle geinteresseerden uit de straat van Alma Jager en Corrie Groen, met uitzondering van Alma Jager en Corrie Groen, om op tijd te komen. Men schatte dat die twee nogal doende moesten zijn met het najagen van hun handvol afspraken. Die zouden wel regelmatig hun lege agenda doorbladeren om te zien of het zo ver was, alweer tijd voor de, bijvoorbeeld, controle. Wat een zinloze acties, meenden inmiddels alle straatgenoten. Wat een papieren nonsens, wat een tijdvulling van te verwaarlozen nut. Dergelijke mensen kostten anderen papieren en geld. Die mensen waren er per saldo beter niet.
Het oordeel over de bron van hun geld was er maar eentje. Er kwamen meer (zie hoofdstuk VII waarin blijkt hoe een mening van eentje een cadeautje zonder verpakking is en de mening van de gezamenlijke bewoning ener straat één grote verrassing, die na aanvankelijk aarzelen als het Paard van Troje de straat in galoppeert).
De mensen luisterden. Iedereen luisterde naar wie meende iets te zeggen. Het was maandag. Het ontging niemand dat er iemand naast hem op de stoep stond, die iemand zocht te slachtofferen. Naast ieder stond iemand die een slachtoffer zocht. Het was een drift, een gerijpte neiging. De mensen waren er de mensen niet naar te vragen op welke bodem van hun ziel de boom van het geweld wortel had geschoten. Het was een autonome, zichzelf bestuivende, zich voortplantende, zichzelf overlevende zin in het zinloze. Het was een volwassen geworden wil, een knop die op open- | |
| |
barsten stond. Er was een tikje nodig, een werveling. Een beetje praten, van A tot B, van B tot C, en de lucht raakte in beweging. Er dienden zich twee aan: twee nutteloze kandidaten, in wie die zinloze neiging een zinvol zinloos doel herkende.
De mensen sterkten elkaar in hun neiging, de een de ander. De knop barstte open. Wie deze bloem wilde plukken, stortte zich de een na de ander, op de ander.
II. Eentje kwam met het vergelijk dat het ene ei geen ei was, het tweede een half, het derde een paasei. Het lijdensfeest zou eerst dan smakelijk gevierd worden als de mensen wisten welk genot het vieren van het lijden zou kunnen zijn. De derden: de mensen. Laat het ons smaken, baden zij en knikten naar boven, waar Alma een bovenwoning bewoonde en naar beneden, waar Corrie de benedenwoning in gebruik had.
Zo beschermd als de diensten hen hadden kunnen hebben, zo onbeschermd ten overstaan van de inmiddels alle mensen die er kijk op meenden te hebben, waren Alma en Corrie. Want in het vrije veld der mening had geen dienst de dienst uit te maken. Corrie en Alma werden in één adem gehaat, en ofschoon zich van geen haat bewust, nog niet, rook Alma als eerste iets.
Alma woonde boven en dat maakte alles uit. Corrie opende zelden haar ramen en deed zij dit, dan was dat voor Alma aanleiding de hare te sluiten. Het huis van Corrie stonk gruwelijk. Ouderdom (moet met het contrast te maken hebben tussen de twee, dit zal wel blijken in het vervolg, hoofdstuk?). Men haatte hen als de pest. Het haten als de pest zou voorafgaan aan het mijden als de pest, maar dat gebeurde nu ook weer niet. Dat gebeurt de mensen niet aan wie de haat verlangt te groeien als de puist in een bilnaad, die in de wildvorm van haar venijnigheid haar gastheer kwelt, bil en gastheer zijn één, één gekwelde gastheer, tot de heer er de reet van vol heeft: nu is het genoeg! En juist dan spuit het duvels ongerief uit de bilnaad zijn pestbende naar buiten. Men meed hen niet.
Men liet de haat groeien en die puist zat de hatende gemeenschap tussen de ogen, groeide, zwol op en dat verblindde de kijk op (zelf al zo druk voor het éigen leven te moeten zorgen, de mensengemeenschap zou zich moeite moeten getroosten om twee te mijden, terwijl kostelijke kracht schuilgaat in haat. Dit niet uitleggen, of later). Mijden, neen. Het ging de mensen om tónen. Derivaten van een stad tentoon te stellen aan wie het
| |
| |
wilde zien. Om eindelijk te kunnen laten branden. Om eindelijk de heksen, vuilvaten en uitwerpselen van een stad te, ja de buurt gaat achteruit, de straat, een huis, een wat heet toilet, gemeenzaam jegens elkaar, ja gemeenschappelijk, ja het moest van allen uitgaan, iedereen moet mee doen, komt allen naar het park voor het huis aan de straat waar wij wonen, vernietigen. Doet goed werk. Allen! Doet mee. Afval verbranden helpt. Goed werk.
Maar het moest niet openlijk, het diende heimelijk, langzaam, het zuur langzaam in de vezelen laten dringen, de haat moest infecteren, de een na de ander infecteren, de ziel verzuren opdat zij zou oplossen en verbinding kon aangaan met de daad. Maar eerst de lucht verspreiden, de lucht verpesten met resten van waarneming, de resten kalm laten vergroeien tot onverenigbare flarden van beelden van een vrouw en een vrouw (volgende woorden zomaar), slechts taal kon de haat tot daad brengen, de ziel legen, het onmenselijke menselijk maken, de nullen definitief door nul delen.
III. Deze zuiver op emotionele argumenten gegronde deling, het nullen-splitsen, nam klaarblijkelijk bij de gemeenschap die daar kijk op had, alle reden weg om dichter bij te komen staan en Alma Jager en Corrie Groen te observeren in hun werkelijke werkelijkheid of wat daarvan door kon lekken in de ogen van de toeschouwer.
Die wilde iets zien, maar door ongebrilde en bijziende ogen. Die wilde niets weten, want weten was slecht voor de haat, ververstandigde de strategie, zou het spel met bedoelingen doorspekken. Er was geen bedoeling, er was haat. De haat wilde gedijen in het klimaat van de vermoedens omtrent. De vermoedens zullen het verhaal op ieder ogenblik voeden, de taal zal de suggestie omsmeden (dit later uitleggen). Iedereen kon tenslotte zelf wel bedenken dat een mens meer is dan een ongemanierde verdeling van opgemerkte feiten, zichtbare feiten als een Alma die 's ochtends in donkerbauwe overjas haar huis verlaat, op weg naar de lokale sigarettenhandel en een Corrie die in vlekkerig nachtgewaad bij uitzondering aan haar raam verschijnt, of wat was daarvan zeker: de Corrie en haar vitrages vormden een opmerkelijke eenheid (nu met sympathie), de taal moet de suggestie omsmeden (zie hoofdstuk IX), wellicht duidden de wapperende grauwgrijze vitrages op Corrie en ook viel zij wel tegen die voorgrond weg of was er geen Corrie. Alma kende Corrie van de reacties.
| |
| |
Alma zet een plaatje op, fraai fraai Janacek, doe maar iets harder, en de muziek duwt de muziek door de kieren van het huis. Alma draait haar versterking open, fraai. Door die kieren grijpt Corrie de kans op contact! Dier klauwende vingers willen: de muziek uit!
Ja, uit.
Haar vingers knippen tegenmaats. Vroeger ging ik vaak naar concerten. Nu walg ik ervan, hoort Alma. Alma zet het plaatje af om de suggestie van begrip. Om een spel te beginnen. Een mensenspelletje. Een pijnlijkheidsspel.
Er moest iets zijn dat de mensen die zich een vrije mening omtrent de twee hadden gevormd, een voorbereidend oordeel, aan hen intrigeerde (alleen motieven verzamelen), tenzij de zaak zich eenvoudiger liet uitleggen: verveling.
De verveling inventariseren (nu bereid zijn aan te bellen op een onbekend adres, een willekeurig opborrelende vraag stellen en er na rapportage van het gesprek een hiaat uitlichten, om zichzelf met de bedrieglijke gedachte te bevredigen dat de gespreksinval een gespreksopening bood, dat er iets gezegd zou zijn, iets bruikbaars gevraagd zou zijn, iets dat een licht wierp op het gebrek aan oorzaak van gedrag. Er zou een hiaat zijn uitgelicht, een gat geslagen zijn in een gat). De verveling moet tot ervaring gemaakt. Begint u maar. Vraag: mag ik u een sprookje vertellen?
Er was eens het kleine kind. Het kleine kind zag zichzelf als een boompje op het middelpunt van de wereld. De wereld had om zijn boom een tuin geplant zo groot als de wereld, zijn boom was mooi, het was de middelste boom van de wereld. De boom groeide de lucht in, in de hoogte, de breedte en de aarde in, de diepte door. Er was iedere dag water en er viel volop te ademen. De bladeren verslingerden zich aan de wind. Er heerste geluk in de boom. Het kleine kind wilde een sprong wagen. Lukte niet. Zaten die wortels te diep? Was de boel voortijdig en onderaards begonnen te verstenen? Probeerde nog eens. Lukte niet.
‘Help eens!’ murmelde het kind. Geen antwoord.
‘Help nu!’ mopperde het kind. Niets.
‘Help mij!’ Geen gehoor. Want in de wereld was het druk, de auto's scheurden langs, de fietsers smeten hun fietsen tegen de boom. Het was een mooie boom, al was er iemand die zag dat er ziekte in de bast zat, ziekte op de stam, was het nog steeds een mooie boom van vroeger. Het kind zag dat het verpletterend druk werd om hem heen. Er lagen straten in de tuin, er stonden rokende gebouwen in de borders. De ziekte werd erger.
| |
| |
Die boom moest beter weg. Niemand nam de tijd om te zagen. Er was geen tijd. Het kind wachtte. Maar waarop? Er was geen zusje dat uit de keuken nep: ‘Kom je? Wij gaan eten.’ De vogels zwegen. Binnen in de boom was ziekte, wat restte was de omhulling van gebrek. Het kind sleurde zich aan de haren tot boven in de boom, keek om zich heen: bomen. Zelfde rijzigheid, zelfde ziekte. Er was helemaal geen eigen boom, nooit geweest, geen eigen turn, nooit geweest, geen middelpunt. Zijn groeigedachten raakten op, er was geen eigen boom en de kindergedachten? Ook op. Het kind verdween, er was geen kind, er waren menselijke evenbeelden van menselijke evenbeelden en verveling uit gemis.
IV. Maar Alma niet, Corrie niet, die tuurden niet naar buiten, die hadden geen interne verveling. Die kozen zich geen gelijkenis uit, die brachten de dag door tot het onvermijdelijke, het seksuele, doordrong, tot de ruiten sprongen. Tot de mensen zichzelf tegen hen inbrachten, de antidaad kwam. En wat is daarop uw antwoord? Corrie? Alma?
Een beschrijving. Alma is dertig. Corrie is de oudste.
De mensen die er kijk op meenden te hebben, de oud geworden kinderen van oud geworden kinderen, wilden zonder te weten wat de wil wilde, een fractie toevoegen aan de botloze herhaling van iedere dag. Slachtoffers toevoegen aan de geest der verveling, een offer brengen aan de geautoriseerde verveling, de krantenverveling. Corrie Groen en Alma Jager woonden in een straat waar alle mensen woonden, waar de buitenmensen, de mensen die Corrie en Alma wel eens door de ramen hadden kunnen zien, de straat dagelijks met stalen regelmaat bewandelden. Tweemaal daags ging het langs het huis met de twee vrouwen, het bedoelde huis: boven Alma, onder Corrie. Doel: honden ontlasten in de buurt (niets verbeteren, de stront overdrijven). Die regelmaat kon aanleiding geven tot een continue en hogere staat van verveling, dat was bekend en tot daar aan toe. Die herhaling kon echter ook tot een bestudeerde, beschreven, verproefschrifte staat van zich uitdrukkende, zich inhoudende, materialiserende razernij leiden. Oorlog. Kwam dat door Alma en Corrie? Vervormden die zichzelf tot oorlogsbuit?
Er groeide ongenoegen van vergelijkbaar gehalte. Het onderdrukte karakter ervan werkte onbegrip in de hand, tot het onmogelijk bleek de onvrede te verheimelijken. Eerst nadat een enkelinge met de eigen poten in
| |
| |
de-hond-van-iemand-anders'-hondestront zakte en riep: godverrotte kolerelijers, en zij riep dat voor het dubbele huis Jager-Groen met de stem van een vrouw, werd de haat plotseling aan willekeurig welke kant gevoed. De mensen die er meenden kijk op te hebben, de mensen zonder weet van kennis, de ontzaglijken, de dommen, de roddelbereiden en de hondegeilen voelden zich op dat buitengewoon gewone ogenblik van reactie op een tot aan de enkels klevende hondedrol, gezamenlijk belaagd door twee vrouwen die zouden hebben geroepen: ‘godverrotte kolerelijers!’
Zij hadden het kunnen roepen, die twee, maar die trapten niet in die stront. Het was de stem van de enkelinge geweest, die echter, en foutief, werd herkend door het heterogene mengsel van buurtbewoners, als de hen brutaliserende vijand, die gemene boude kracht, die nu eindelijk als agressor kon ontmaskerd. Dat het juist die twee waren geweest, dacht men, juist die twee die toch verdoemd waren, die zij toch hadden willen helpen door het vuil uit hen weg te branden, door hun insulair bestaan te verlevendigen, lekkere dingen had men die twee willen aandoen en juist die twee verweten hun de hondestront?
Ja hoor, zij zouden het wel weer gedaan hebben, en dat moesten zij allen, allen nu verenigde mensen, horen van twee parasieten? Twee van wie je wel kon snappen hoe die eigenlijk hun geld bij elkaar neukten. Die in die donkerblauwe overjas glipte niet voor niets iedere ochtend zogenaamd naar buiten om die zogenaamde sigaretten te kopen. En die ander hield achter de gore gordijnen de vanzelfsprekende winst bij.
Achter die ene stem, achter die godverrotte-kolerelijers schreeuwende stem, school iemand die de boel doorzag: hoe harder men schreeuwde in de buurt van het huis hoe scherper de wind in die richting draaide. Je hoefde alleen je jasje aan te sjorren, beetje uit die wind gaan staan en je werd de onzichtbare animator van een steekspel met voor iedereen een hoofdrol.
De toon was gezet. Het was een kwestie van het juiste moment afwachten, waar mogelijk elkaar voeden, elkaar opvoeden in de polariserende, tweespaltige, driespaltige paraatheid tot haat. Het buitenverzet tegen de vrouwen had redenen waaraan zij zelf tot nu niet hadden bijgedragen.
1 Verveling, 2 zich geprovoceerd voelen. Het was van belang dat de vrouwen een nul aan menselijke waarde bleven vertegenwoordigen, er diende niets van positief belang over de vrouwen de strijdlustige oren der burgers binnen te waaien. Zij mochten niet over opmerkelijke karaktereigen- | |
| |
schappen beschikken. Alles wat over hen gedacht werd, moest voorstelbaar zijn, niets moest feitelijk of bewijsbaar zijn. Verschilde de een op punten van karakter van de ander, dan werd de uitkomst van het offensief al onzeker. De mensen wilden over een ras denken, een soort mens, niet over een persoonlijke vervorming.
Karakter zou twijfel wekken, ras nooit. Vreemd ras moest weg.
V. Een beschrijving. Alma telefoneert iedere avond met haar geliefde. Corrie luistert af.
De jaloezie dient onderzocht. De interne, die van onder het dak met de twee woningen, de interne jaloezie en de straatjaloezie, dat wat tot nu toe als een ongeformuleerde activering van de haat uit beeld bleef. Dat wat door het huis trekt in een toestand van haar aard ontkennende nieuwsgierigheid. Dat wat op het huis afkomt in een toestand van haar aard ontkennende nieuwsgierigheid (VIII).
Maar het gebeuren op straat onttrok Alma en Corrie aan de aandacht. De ongezegd aan de vrijheid onttrokken ruimte om de honden te laten schijten op ongeacht welk voetbalveld, welke kinderzandbak, welke picknickplaats, welke bankjescarrefour, welke skatebaan of point de vue vert dan ook, te midden van zwaar tegen elkaar leunende huizen, was de vrijplaats geworden van wie ook maar zijn door God in dronkenschap geschapen kwijlende smeerlapperij, verzameld onder de naam hond, wenste te gebruiken voor de metafoor van wat de eigen onlust uitdrukte: de naar rot vlees en gistende darmen stinkende shit, uit de reet van de geliefde hond.
Er was binnen de sociale gemeenschap, die zich verbonden wist door het centrale genot van het groen dat grensde aan de straat van Alma Jager en Corrie Groen, groeiend ongenoegen merkbaar voor wie de boodschap kon beluisteren in: laat die gemuteerde herschepping aan Petrus' poort z'n bolus draaien, opdonderen, enzovoort. Of op deze varianten van sympathiekere aard: wij laten onze kolerekinderen toch ook niet op uw deurmat schijten, of anders beginnen wij daar met ingang van nu aan, schijt! kinderen, schijt!
En schijt hadden zij natuurlijk ook aan de eigen kinderen, die kolereeigenaren van schijtkinderen, in de wijk waar huizen duurder waren dan mensen. De houders der honden haalden ook eens iets uit eigen koker: ‘Flikker op met je voetbal, je picknick, je skateboardje, je kinderen, vuile
| |
| |
etniër!’ (voorgaande woord verstaanbaar maken). Nog maar weinig mensen gebruikten, onder druk van de media? het goede woord ‘kleurling’, je liep er maatschappelijke risico's van tijdvretende aard mee op en burger-domsgezind als de teringlijers van honde-eigenaren waren, vermeden zij kleurling. Etniër, dat kon best. Van het ‘kleurling’ kwam je nooit ongestraft af, een of andere minderheidsgroepering zorgde wel voor schrobbering of civiele procedure. Het was gewoon een kwestie van wachten, want hoe vaker in de rechtzaal op de slachtbank, hoe meer woorden voor zichzelf spraken. Men haalde de woorden binnen als de helden van het slechtveld der woordenklassenstrijd en waar de taal wilde suggereren, zakten de woorden zuchtend op een bank, schonken zich thee in, beafstanddienden de kanalen.
Er was een groeiende tolerantie waarneembaar ten opzichte van woorden zoals zie boven en ettelijke varianten in het genre tot en met ‘vuile j.’. De schelder zou het woord gemakkelijk op zichzelf kunnen toepassen, want er is geen koe zo bont, maar wat zal een woord dat uitrust, lui achterover hangt, aan de couleur locale is gewend geraakt, moeite doen om tot scheldwoord te geraken. Het was een kwestie van afwachten. Dan was er nog het collectieve geweten dat schelden verbood en de collectieve psyche, welke voorkwam dat de schelder, en nu ter zake: de centrumrechts-democraat, een woord op zichzelf toepaste. Geen woord, dat woord ook niet. Honde-eigenaren, die met een kloon van de collectieve psyche op zak, leefden met beperkte vermogens. Bijbehorende neus voor een geweten, een wir werden es nie wissen und das wissen wir, zat er niet in (zie hoofdstuk XI, ‘De Vrolijke Wereld van het Dierenrijk’).
VI. Anders nam men geen hond. Overigens was de stemming op straat inmiddels ook in bredere zin verziekt. De vrouw met de stem die ‘godverrotte kolerelijers’ riep, had een aanstekelijke stem. Eerst riep ze alleen, toen sloten zich wat kinderen aan, toen dromden er te hooi en te gras nogal wat dromlustigen samen en oorzaak of gevolg, offer of slachtoffer, Alma of Corrie, het leek er even allemaal niet toe te doen. Men had een uitlaatklep. De helft van de bevolking kreeg de zenuwen en men loerde, bij wijze van pauzeprogramma, op de lobbige schepselen hond.
De ijzeren regelmaat waarmee aan de verplichtingen ten opzichte van de schepselen werd voldaan door de eigenaren zelf, de baasjes, de vrouwtjes,
| |
| |
leidde tot een onzichtbare, maar actieve afkeer van die beesten, binnen de mensennatuur van de hondemens. De afkeer koos zich een natuurlijke en omgekeerde weg, uitte zich als een hartstochtelijk tot en met horig aan het hondeleven honds gedrag als hond de rug masseren, hond aan de buik zitten, hond in de smoel laten asemen, hond tussen de benen trekken, hond het nodige snuffelwerk laten doen, als hond het benodigde likwerk laten.
Het had er niet eens de schijn van dat die gebruikers, die aan de straat van A. en C. woonden en er over het geheel genomen wel of geen hondenfirma op na hielden, enig besef hadden van de haat tegen hun dier. Zij koesterden hun ongedierte alsof het een gehate meerdere was, die met angstige huichelachtigheid geëerd moest worden door wie belang ziet in de zekerheid van een gespekte ijskast en een rustig gebrek aan noodzaak tot zelfdenkzaamheid, maar, en daarover. Was het de zekerheid van een met hondegoor gevulde ijskast, of de zekerheid van een warme sprei in de vorm van een dierlijk geliefd dierlijk lichaam? Het was de zekerheid van de domheid. De hond liet met zijn vervette verlangens de ijskast vullen, de mensen deden dit voor hem, o ja, o heel graag, opdat zij aan niets anders hoefden te denken, geen gedachten aan een onvervuld bestaan gevuld moesten houden: de hond dacht. Dat kleine ijskastverantwoordelijkheidje, dat konden de mensen die zeiden zeker te weten dat Alma Jager en Corrie Groen mensen waren zonder honden, nog net aan. Tegen betaling van een gezonde dosis honde-affectie.
Het waren niet louter de honde-affectiebehoeftigen die sisten dat Alma en Corrie van de fruitbak van het staatsgoed jatten. Om maar eens een ouwe van stal te halen! (zie hoofdstuk I, onder), niet alleen die die zich verder lieten zeulen; ook onder hen die het zeulen niet zinde, die zelfs geen hond hadden, geen kind, geen status, sprongen de zweren en etterde het pus. Het verspreidde een besmettelijk idee. Profiteurs zouden ervan lusten. Slaven van het oordeel en thuis in het domein van de gevestigde mening, kwamen hondemens en mensen in de doorsnee van hen die rond het park woonden, graag klaar op de illusie van het eigen idee.
Ja, zij leefden in een ideetjeswereld. De uitgangspunten van de ideetjeswereld waren menigvoud en zullen leiden tot hoofdstuk X.
Binnen een jaar deed zich het merkwaardige verschijnsel voor dat de lol eraf ging en alsof de hondebezitter nog louter omwille van het tijdverdrijf schreeuwde waar maar tegen te schreeuwen was: de straat werd doof. Bij dergelijk vertoon keek niemand op of om, Alma sloot de ramen, Corrie
| |
| |
verscheen niet langer aan de vitrages. Het geluid ketste tegen de straatstenen af en de verveling die nu groeide, was dodelijker dan de laatste verveling. Het viel op, maar het viel de mensen op een achteloze wijze op, alsof zij allang wisten dat de behoefte aan een prooi alleen via deze onbewuste perceptie diep en definitief in de vezelen drong. Het werd een honger naar genot, vermenigvuldigd in honderden huishoudenmensen, koop-krachtmensen, sociaal- en centrumdemocratenmensen, democraten met in hun hart een zuiver en snel ontvlambaar liefdesalchohol voor een ware stem, een leider, een mensenbeest dat genoegdoening eiste.
(kan vervolgd)
Illustratie pag 4 Annelies Frolke
Foto Anne Vegter Leo van Velzen
|
|