| |
| |
| |
Selma Schepel
Ik haat de oorlog
Sinds het begin van dit jaar heb ik mezelf getrakteerd op een wereld zonder oorlog. Mijn wereld dan. Voorpagina's en grote delen van het televisienieuws sla ik over. Om het even welke berichten die gaan over oorlogen, moord, jacht, achtervolging, bloederige ongelukken, martelingen. Ik heb er vijfenveertig jaar naar geluisterd en over gelezen, en het is voldoende geweest, meer dan genoeg. Nadat ik een maand zo geleefd had, musicerend, wandelend, een praatje makend met de buurvrouw in plaats van het ziedende, razende, tierende nieuws te volgen, voelde ik me ontspannen en een stuk vrolijker. Een probleem is alleen nog dat ik wel steeds krantenkoppen en dergelijke moet selecteren om te weten wat ik níet wil lezen, dus dat ik het dan toch een beetje weet: golf van verkrachtingsbaby's in Ruanda, bomaanslag in Israël, duizend doden in Tsjetsjenië. Het zal er in de toekomst dus misschien op neerkomen dat ik m'n abonnementen op moet zeggen en de televisieknop uiterst zorgvuldig moet hanteren, wil de tv niet ook de deur uitgaan.
Oorlog is voor mij altijd iets geweest dat anderen veroorzaken, mannen in het bijzonder.
In de tijd dat vrouwen niet of slechts sporadisch deel uitmaakten van de wetenschap, behalve als studieobject, is er veel literatuur verschenen in het genre ‘De Vrouw en haar Natuur’. Daarom is algemeen bekend dat ‘De Vrouw’ last heeft van hormonen, waardoor sommige exemplaren periodiek weleens kribbig zijn. Dat ‘De Man’ ook gebukt gaat onder een regiem van hormonale secretie is niet populair, terwijl dat wel dagelijks wereldwijd pijnlijk zichtbaar en tastbaar is.
Het verschil tussen m/v-hormonen is dat de vrouwelijke wat grauwen tegen familieleden, terwijl de mannelijke op macht, onderwerping en doodslag uit zijn, van om het even wie. Lees de kranten maar.
Individuele mannen - zeker mijn eigen man - zijn vaak heel hartelijk, verstandig en creatief. Maar met grote groepen tegelijk worden mannen wild, eng en gevaarlijk. Individuele vrouwen idem, maar in grote groepen u worden ze conservatief, zeurderig en vitterig. Vrouwen willen best vech- | |
| |
ten als het moet, om zichzelf, hun familie en bezittingen te verdedigen. Maar dat Amazone-leger is een fictie uit de mannenhteratuur, en de ontelbare, hiërarchisch georganiseerde veldslagen uit de menselijke geschiedenis om andere volken te onderwerpen, kapot te maken, met vernietigingswapens - uitvindingen die erop gericht zijn zoveel mogelijk dood en pijn te veroorzaken - dat zijn toch puur mannelijke hobby's. Mannelijke hormoonoprispingen regeren de wereld blind en wreed. Een kanon op twee wielen lijkt niet voor niets op een penis in erectie.
Ik schrijf dit gewoon als constatering, niet als verwijt, want de arme testikelgestuurde wezens zijn ook maar zo door God geschapen, ze kunnen zelf eigenlijk weinig aan hun moorddadige en machtswellustige inslag doen. Soms denk ik dat alle godsdiensten die God als man toespreken, gelijk hebben: een vrouw zou zo'n simplistisch, oorlogszuchtig geslacht toch nooit willen scheppen? Persoonlijk lig ik liever op de bank met een goed boek. En dan maar zonder God, want een God die een zondvloed bedenkt, steden in de afgrond kiepert, wie kruisigingsdood, kruistochten, jihads en handafhakkerij tot eer strekken, die laat ik graag aan de mannen over, en aan de patriarchale meeloopsters.
Na vijfenveertig jaar ban ik dat uit mijn leven waarvoor ik van kind af aan bang ben geweest, wat ik nooit heb gewild, en nooit zelf bedacht zou hebben: geweld. Als ik het niet per ongeluk op straat tegenkom, zal ik er niet meer over lezen. Ook geloof ik dat praatje niet, dat er in elk mens een beest schuilt. In sommigen zit het zeker, maar in velen ook niet. Zelf heb ik wel scherpe ogen, en als ik misstanden zie een scherpe pen, maar uit mezelf zal ik nooit iemand slaan. De pedagogische tik heb ik m'n kinderen nooit gegeven, en de laatste keer dat ik in elkaar werd geslagen - door een wildvreemde man op het Centraal Station - was er niets in mij dat riep: ‘terugslaan.’ Ik raapte m'n tanden op en voelde alleen verbazing.
Ik stop dus met het tot me nemen van geweld, alleen maar omdat het bestaat, omdat anderen niet zonder kunnen, omdat het in de kranten staat. Ik wil leven zonder.
Ik hoor tot de generatie die eindjaren veertig geboren is - de bevrijdings-kindjes - die kreten heeft uitgevonden als: ‘ik ben van na de oorlog, en dat wil ik zo houden ook.’ Of: ‘wat als het nou weer oorlog werd, maar deze keer ging niemand er naartoe?’ En: ‘maak het leger leger.’ Ik heb met de
| |
| |
eerste protestmarsen meegelopen en acties gevoerd tegen de oorlog in Vietnam. In mijn jeugd was het belangrijkste criterium om verliefd te kunnen worden op een jongen, dat hij dienstweigeraar was. En nog heb ik nooit iets met een man gehad die in het leger is geweest.
Ik haat oorlog en ben tot nog toe altijd in oorlog met de oorlog geweest, omdat de oorlog me van alle kanten opgedrongen werd.
Kan dat eigenlijk, de oorlog haten? Wat een rare vraag. Iedereen zal daar ja op antwoorden. Een verstandig mens heeft een hekel aan oorlog, zelfs de beroepsmilitair liegt mee: vrede willen we toch allemaal? Maar niet heus, want terwijl het bloed van het dagelijks nieuws afdruipt, vieren Rambo-films hoogtij, draait zestig procent van de omzet in videotheken om geweldsfilms en worden misdadigers ‘heengezonden’ omdat de gevangenissen overvol zijn.
Ik haat de oorlog dus echt. En tegen DE oorlog in 't bijzonder koester ik grote haat. Want al schiet half Europa en heel de wereld elkaar met regelmaat kapot, in Holland bestaat er maar één oorlog, en wel DE oorlog. Intussen is het genoegzaam bekend dat het overgrote deel van de Nederlanders tussen '40 en '45 met de armen over elkaar zat, maar als DE oorlog ter sprake komt, draaien bejaarden, zolang ik me herinner, langzaam en verongelijkt hun gekoesterde riedeltje af: ‘maar Wij hebben Dè Oórlog meegemaakt.’ Met flinke nadruk op wij en de oorlog. Bespeurt deze oudere, senior, vijfenvijftigplusser of hoe de groep zich ook eufemiseert, ook maar de geringste schijn van aandacht bij de toehoorder, dan volgt meteen een eindeloos refrein van ‘en we aten tulpebollen, en na de oorlog hebben wij Nederland opgebouwd, krom hebben we gelegen voor jullie vrijheid’, enzovoort. Let dan vooral op de neerhangende mondhoeken of de verticale rimpels in de bovenlip, vrucht van een levenlang zuurpruimen. Oh, we haten de oorlog allemaal, maar we zijn er zo dol op, we kunnen er niet genoeg van krijgen.
Wat is het jammer dat het maar één keer per jaar mei is, dat we maar één maand per jaar uitgenodigd kunnen worden om het enige verhaal te vertellen dat we kennen. Steeds hetzelfde in steeds weer anders vorm gegeven documentaires. Dat we zo geleden hebben in de oorlog. Al was het heldhaftigste dat wij ooit deden, toevallig voor de oorlog geboren worden, zodat we de rest van ons leven een alibi hebben voor een dom en zeurderig karakter. De oorlog is een geschenk, het is de reden, de zin, ja vormt de volledige inhoud van ons bestaan. Jullie weten niet wat oorlog is.
| |
| |
Het is duidelijk dat ik een oorlogssyndroom heb. Een kanjer van een tweede-generatiesyndroom. Maar ook dat heb ik niet zelf bedacht en gewild. Het is over me gekomen en in me gepompt. En nu heeft 't lang genoeg bestaan: 1995, wanneer het vijftigjarige bestaan van de oorlogsherdenkingen wordt gevierd, lijkt me een mooi jaar om dat syndroom definitief te begraven. Door er gewoon niet meer aan mee te doen. Door de oorlog voorgoed te laten waar hij hoort: bij de anderen. Bij de testikelgestuurde krankzinnigen die oorlog veroorzaken, bij de slachtoffers die oorlog steeds weer moeten herdenken, bij de griezels die ervan genieten via films, en bij degenen die er hun brood mee verdienen: wapenfabrikanten, fotografen, journalisten.
Mijn oorlogshaat is niet in m'n vroegste jeugd ontstaan. Toen ik klein was, hoorden verhalen over de oorlog in de serie gruwelsprookjes die we dagelijks hoorden en die goed afliepen. Zoals over de boze wolf die Roodkapje en oma te grazen wilde nemen, maar toch zelf de dood in werd gejaagd. Zo deden wij als het oorlog was, begreep ik: de vijand was slecht en leek slim, maar wij vochten keihard terug en bleken toch slimmer. De oorlog die mijn vroege jeugd beheerste, was dan ook niet in Nederland gevoerd, waar zoals bekend het woord oorlog onterecht gebruikt wordt. Er is hier nauwelijks gevochten, op wat gerommel in de marge na: dit land was gewoon bezet en de meeste mensen waren apathisch, op een handvol helden na.
Ik ben het produkt van een klassieke doktersroman. Mijn vader was die jongen, knappe, lange, donkere chirurg, mijn moeder de lieve, blonde, naar romantiek hunkerende verpleegster, directrice van een ziekenhuis, en het was oorlog. Een echte oorlog, zelfs drie oorlogen, met maandenlange veldslagen. Mijn moeder leidde de man die m'n vader zou worden rond door het noodhospitaal achter het front. Het lag er vol soldaten met geopereerde kogelwonden en geamputeerde ledematen, al was er geen arts te bekennen. Daarom was hij in 1939 naar Finland gezonden, door het Rode Kruis. Finse artsen stonden zelf op de ski's om tegen de Russen te vechten, of waren dood. Wie deze operaties dan verricht had, wilde hij weten, mijn toekomstige vader. M'n moeder antwoordde dat ze God had gebeden om hulp en toen maar was gaan opereren. En God had haar bijgestaan want alles was goed gegaan. In haar dagboek vond ik een briefje dat m'n vader vier dagen na zijn aankomst aan haar schreef, een getekende
| |
| |
plattegrond van zijn huis in Nederland, ‘...than this will be jour house...’. Voor de Bouquet-reeks een iets te snelle romance, daarin duurt het minstens negentig bladzijden voor hij haar teder in de armen sluit en op de smachtend geloken ogen kust.
M'n moeder verbrak meteen een verloving van zeven jaar met een dominee uit Litouwen. Ik lees de brieven die haar broer vanaf het front schrijft, mijn oom Armas, die haar feliciteert met het wegdoen van dominee, een man van niks die maar praatjes verkoopt van de kansel in plaats van te vechten voor het vaderland, en: ‘bedankt voor de zelfgebreide sokken zus, maar stuur volgende keer een sigaar, dat houdt me hier beter warm.’ Het was een oorlog bij dertig graden onder nul. De hitte zat in de harten. Mijn andere oom, Veikko, was te jong voor het leger maar niet te jong om achter de vrouw van Armas aan te zitten. Wat het eerste was dat zijn buren hem vertelden toen hij een paar dagen met verlof naar huis kwam. Armas liep naar het huis van zijn broertje, deed de deur open en schoot hem recht in het hart. Als kind was ik gefascineerd door Veikko's borstkas. Aan de voorkant zat een prachtige grote ster, aan de achterkant een kleintje: God had geen broedermoord gewild, de kogel was erin en eruit gegaan, rakelings langs vitale organen. Het waren vrolijke ooms, van wie ik leerde dat oorlog een toffe tijd was. Weliswaar moeizaam, spannend en vaak levensgevaarlijk, maar je kon tenminste veel doen. De vijand je land uitrammen bijvoorbeeld, Russen vermoorden.
Mijn moeders dagboek telt een tiental foto's van vrienden, jonge, verwachtingsvolle of zelfbewuste gezichten, met de keurige kapsels en colberts van de jaren dertig. Foto's uit die tijd sprankelen altijd een beetje, fotografen deden hun best wat glamour toe te voegen. Mooie jongens waren het, maar hun overlijdensadvertenties staan ernaast. De jongste is een scholier van nog geen achttien: ‘antoi nuoren elamansa’, op veel te jonge leeftijd, ‘taistelussa isanmaanpuolesta’, in de strijd voor het vaderland.
Ook aan de Nederlandse kant vielen doden, maar al was mijn oma's zusje vermoord in Bergen Belsen, nooit gaf ze me 't gevoel dat oorlog iets was wat een mens lijdzaam overkwam. Zij had kunnen vluchten, mijn joodse oudtante, als ze gewild had, maar zij en haar man gaven zichzelf op voor transport als bewuste keuze.
Oma vertelde daarover als was het iets heroïsch, iets wat getuigde van diep geloof en moed. Iets wat net zo goed was als hard terug vechten.
Wij speelden in de duinen tussen de bunkers, tussen de resten van de vij- | |
| |
and waar onze ouders wel raad mee wisten. En wij ook wel, als ze weer terugkwamen. Pas op de lagere school begreep ik dat de Nederlandse oorlog een heel andere was dan de Finse. Lag de nadruk thuis op verweer en overwinning, op school leerde ik dat oorlog, DE oorlog lijden was. En geen lijden van vijfjaar of één hongerwinter, maar een lijden dat zich blijvend genesteld had in mijn onderwijzers, een lijden dat bijna de motor was van hun bestaan.
Een lijden dat ik het dat-nooit-weer-syndroom ben gaan noemen. DE oorlog was zo vreselijk, dat kon en kan niet genoeg worden herhaald. Wij kinderen moesten daar ook goed van doordrongen worden, zodat wij er voor zouden zorgen dat het Nooit Weer ging gebeuren. Christelijk waren we, dus het was wel vergeven, want dat moest van Jezus, maar vergeten, dat noooit. Dus moesten de verhalen, de herdenkingen en de exposities herhaald en herhaald worden.
De meester van de zesde klas, meneer Rosie, was een griezel en een kwezel. Een kwezel omdat hij je bij elk akkefietje met de Heere Heere om de oren sloeg, en een griezel omdat hij vet, zwart, achterover geplakt haar had, en zo lang was dat de deuren van de school voor hem verhoogd waren. De hele lagere schooltijd keek ik angstig uit naar het moment dat ik naar de zesde klas moest. En toen het zover was, bleek zijn favoriete thema ook nog DE oorlog. De tulpebollen, de noodkacheltjes, de onderduikers vlogen je om de oren. Geléden hadden we, maar kránig hadden we ons erdoor geslagen, met Gods hulp. Helemaal naar Den Helder waren we gelopen voor een mudje aardappelen! Als Rosie ziek was, kregen we juffrouw Olivierse, die nog meer geleden had en zich er nóg kraniger door had geslagen. Zij bracht trofeeën mee, als de blikken kroes waar ze uit dronk in het Oranjehotel, en een borduurwerkje met liefdesverklaring aan ons vorstenhuis, dat ze onopgemerkt had weten te vervaardigen. Bij het appèl hield ze de naald tussen haar billen verborgen! Met haar rug naar de klas deed ze voor hoe: onder haar bloemetjesjurk trad een trilling op in twee enorme vleesbergen (die tulpebollenklagers waren vaak enorm dik), die op elkaar klemmen moest betekenen. Dit was een verhaal dat ik dus niet wilde weten. Maar er was geen keus. Oorlog moest, net als tandenpoetsen en bidden en bietjes.
Maar erger was dat die oorlog toen ook in huis kwam. Mijn moeder stierf, en mijn vader was van het type dat geen dag zonder vrouw kon. Naar Finland was hij indertijd afgereisd om een recente scheiding te ontvluchten.
| |
| |
Binnen drie maanden trouwde hij er mijn moeder. En toen zij stierf, hadden we minder dan negen maanden later een stiefmoeder in huis, getrouwd en wel. Haar oorlog heeft de rest van mijn jeugd overschaduwd. Pas twintigjaar later begreep ik dat mijn situatie niet uniek was, dat mensen die als kind een kampervaring meemaakten, zo beschadigd kunnen zijn dat ze het zelf niet beseffen, dat ze dat kamp alleen maar door kunnen geven aan mensen die ze gedwongen afhankelijk maken, die in net zo'n kwetsbare positie verkeren.
Deze stiefmoeder bezat iets wat nooit meer in te halen viel, haar ervaring was èn superieur èn nooit te evenaren. Zij had gruwelijke dingen meegemaakt, maar was desondanks die geweldige vrouw geworden die ze was. Ze kon eigenlijk alles beter dan wie dan ook, ach, wat kon ze eigenlijk met?
Alles wat ik zelf aan verdriet of narigheid meemaakte, kon nooit erg zijn: ‘jij weet niet wat erg is, je hebt de oorlog niet meegemaakt. Je zult eten wat ik kook. Weet jij iets van honger? In het kamp schraaaapte ik m'n bordje uit, we kregen alleen maar rijst. Jij bent verwend, àlles zijn we kwijtgeraakt, ons huis, zelfs onze foto's. Ik had alleen nog een klein armbandje van zilver, en dat verstopte ik tijdens het appèl in de grond onder m'n voeten, anders namen ze dat ook nog af.’
Al glimlachte ze en sloofde ze zich uit om de perfecte arts, echtgenote, stiefmoeder, gastvrouw te zijn, altijd hing er een beklemmende sfeer om haar. Altijd moest je op je hoede zijn, haar ontzien, niets doen of zeggen wat haar kwaad kon maken.
Als je uit school kwam en even op de bank ging zitten om de krant te lezen, pakte ze de stofzuiger om tussen je voeten te gaan stofzuigen. Gesproken werd er nauwelijks, blikken en gebaren waren er genoeg: ‘ook dit doe ik nog, terwijl jij van het leven geniet.’ Mijn broers en ik kwamen alleen nog met het avondeten beneden, en zwegen want er viel niets in te brengen. Mijn vader het alles toe. Ik kan me niet herinneren ooit een gesprek met hem gehad te hebben. Zij waren opvoeders van het ouderwetse type dat ‘één lijn’ meende te moeten trekken: ‘als je haar niet accepteert, accepteer je mij niet.’ Familie waar ik heen kon, was er niet en weglopen durfde ik niet want ze zouden Interpol achter me aan sturen als ik dat deed. Het JAC bestond nog niet, privacy mocht ik niet hebben. Mijn kamerdeuren moesten altijd open staan, mijn kast die ik op slot wilde, werd opengebroken. Er was niets buiten haar geestelijke prikkeldraad.
| |
| |
Pas veel later, lang nadat ik volwassen was geworden en ten einde raad heil had gezocht bij een psychiater - na het mislukken van relaties en opleidingen, na chronisch innerlijk torment en suicidaal gedrag - begreep ik dat het pure kindermishandeling was geweest wat ik had meegemaakt. Wij beseften dat toen niet, als kind, we waren namelijk gewoon stoute kinderen die veel slaag en straf nodig hadden, tegen wie geschreeuwd moest worden omdat we niet luisterden - zoals de Jappen tegen haar hadden geschreeuwd - die voortdurend gewantrouwd werden omdat we leugenachtig, stiekem en diefachtig waren - zoals een kampbewoner in de gaten gehouden werd. En bovendien gedroegen we ons altijd te kort gedaan, hoewel we een warm bed hadden en elke dag te eten. Dat was in het kamp wel even anders geweest!
Ik voelde me slecht, lelijk, dom en schuldig, alsof ik het kamp zelf had uitgevonden, de oorzaak was van haar zware leven èn van mijn eigen slechte karakter.
Al kromp ik steeds weer ineen als ze met haar verwijten kwam, ik dacht dat het waar was wat ze over me zei. Het was geen gevoel dat met een beetje begrip, wat aardig gepraat of therapie zou kunnen verdwijnen, ik was ervan overtuigd dat ik in aanleg niet deugde, dat zij daarin gelijk had en dat het ook nooit meer goed zou komen. Zij deed namelijk ook het gerucht uitgaan dat er iets stevig mis was met onze Finse kant. Er waren toespelingen op inteelt, omdat m'n vader het kerkhof had bezocht in de geboorteplaats van mijn grootouders: daar draagt driekwart van de stenen dezelfde achternaam, die van m'n grootmoeder, en er was gefluister dat onze moeder alcoholiste was - dat schijnen Nederlanders iets typisch Fins te vinden, al drinkt men in Nederland meer volgens de statistieken - en iedereen weet toch wat alcoholisme tijdens zwangerschap uit kan richten. De combinatie van deze dingen en het ‘kampvuur’ van mijn stiefmoeder bezorgde me een intense neurose die mijn latere leven jarenlang volledig beheerst heeft.
Ik haat dus DE oorlog. Maar haar haat ik niet meer, omdat ik weet dat ze eerder meelijwekkend is dan slecht. Zonder in te zien wat ze deed, moest ze mij haar oorlog aandoen, want ergens moet een mens met zijn woede en verdriet heen. Ik was er eenvoudig om alles te absorberen. Vergoedingen, therapie of andere hulp bestonden niet in die tijd, of mensen deden er geen beroep op als ze niet volledig maatschappelijk door het lint waren gegaan. En dat was zij niet. Haar onbewuste, in het kamp opgelopen gekte reageerde ze onopgemerkt door de buitenwereld thuis af. Het con- | |
| |
centratiekamp waar zij als jong meisje vier jaar in zat, gaf ze aan mij door, en met succes. Hoe slechter ik werd, hoe beter zij kon lijken. In de vijfjaar dat ik met haar in één huis moest wonen, leefde ik in steeds groter wordende angsten. Als ik uit school kwam, stond ik te beven voor de keukendeur, ging ik bij mezelf na wat ik fout gedaan kon hebben die dag, wat ik kapot gemaakt had, gestolen of gelogen, en als ik dan zeker wist dat me niets te verwijten viel, ging ik naar binnen. Om te horen dat ik iets kapot had gemaakt, gestolen, gelogen of wat dan ook. Op het laatst huilde ik elke dag een uur en kon geen woord meer spreken, omdat alles wat ik zei niet klopte of per definitie verkeerd werd uitgelegd. Dat vonden ze normaal: Selma is nu eenmaal een jankpotje.
Het heeft me, nadat ze me het huis uit zetten, nog ruim twintig jaar gekost om van dat geestelijke concentratiekamp, die projectie die zich diep in me had vastgebeten, af te komen.
Dus praat mij niet meer van oorlog. Niet in ex-Joegoslavie, niet in Ruanda, niet in Rusland en helemaal niet in Nederland. Het is jullie oorlog, en ik wil daar niets meer mee te maken hebben. Oorlog zou doodgezwegen moeten worden. Door DE oorlog en die oorlogen steeds weer te beschrijven, uit te zenden en te gedenken, blijft hij bestaan en doorgaan
Mei 1995 wordt wat dat betreft de ergste meimaand van na de Tweede Wereldoorlog, maar het zal al wel ruim in maart beginnen, met herdenkingspagina's, met de interviews met gerimpelde koppen en opgeheven vingertjes, het dat-nooit-weer-gedoe.
Donder toch op met je oorlog, wil ik roepen. Maar dat helpt niet. Dit wordt het jaar van de ultieme glorie van de wij-hebben-DE-oorlog-meegemaakters. Levens worden gerekt tot mei, men staat desnoods op uit het graf om met de rolstoel naar de herdenkingsplechtigheden vervoerd te worden, om met uitgebeten gezichten het Wilhelmus te reutelen. Het lijflied van een vorstelijke familie die er sinds 1795 om bekend staat dat ze met de staart tussen de benen wegvlucht zodra de vijand binnenvalt.
Laat ik ook maar eens vluchten, voor de viering van het vijftigjarig bestaan van DE oorlog. Mijn dochter schrijft steeds uit Nieuw-Zeeland hoe mooi het daar is, en hoe stil en vredig. Ze woont in een huisje aan een baai waar geen mens komt.
En 4 en 5 mei zijn daar Godlof gewone doordeweekse dagen.
|
|