Lust en Gratie. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Door lezen wijder horizont
| |
[pagina 26]
| |
tenleden en ereleden, een bestuur, statuten en een toelatingssysteem via ballotage. Anders dan in de achttiende eeuw, toen zowel mannen als vrouwen, jongens als meisjes lid konden wordenGa naar eind3., waren de leesmusea in de negentiende eeuw verboden terrein voor vrouwen. De enige die wel toegang verkreeg was Aletta Jacobs. In 1879 werd zij lid van het Genootschap het Leesmuseum, in de wandeling vaak het Herenleesmuseum genoemd. Maar ook deze toelating was niet zonder problemen geweest. De heren vreesden voor ‘huiselijke onaangenaamheden’, dat wil zeggen ruzie met hun eigen vrouw, wanneer die zou weten dat de echtgenoot zijn vrije uren sleet in gezelschap van een andere vrouw. Aletta Jacobs zelf ontving een paar zeer onaardige brieven van enkele dames.
De wens van de vrouwen om meer en makkelijker toegang tot kranten, tijdschriften en literatuur te krijgen, was in de jaren zeventig van de vorige eeuw, waarin de wens tot ontplooiing bij vrouwen groeide, zo sterk dat zij, toen zij geen toegang bleken te krijgen tot de bestaande leesmusea, de grote stap naar een eigen organisatie waagden. Dat werd hen niet door iedereen in dank afgenomen, want véél lezen achtte men nog steeds niet juist voor vrouwen, laat staan het zich verdiepen in een onderwerp. Er volgden dan ook anonieme brieven waarin de oprichtsters beschuldigd werden van ‘dissolution dans les familles’ (ontbinding van het gezin). De eerste stap was echter gezet en onverdroten gingen de vrouwen door. Het doel volgens de statuten was: ‘in den kring harer leden gelegenheid te verschaffen tot lezing van dag en weekbladen, tijdschriften, boeken en brochures, die van algemeen belang zijn, of meer bijzonder vakken van wetenschap en kunst betreffen’. Later in haar rede ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Leesmuseum in 1927 zei de voorzitster mevrouw Der Kinderen-Besier hierover: ‘Geen heldenmoed natuurlijk, maar wel de stille vastberadenheid die er noodig is om in kleinere verhoudingen met zachte ironie de publieke opinie welke zich wreekt door speldeprikken te braveeren.’
Wie waren deze eerste vrouwen? In het archief duiken namen zoals mevrouw Mercier-Meder, de schoonzuster van Hélène Mercier; Elise Haighton, de latere redactrice van De Dageraad; mevrouw Scholten-Commelin, ook bekend van de Vereniging tot Verbetering van de Maatschappelijken en den Rechtstoestand der Vrouwen in Nederland. Als leden zien we Hélène Mercier, de grondlegster van het maatschappelijk werk; Jeltje de Bosch Kemper, | |
[pagina 27]
| |
bestuurslid van de vereniging Tesselschade; Meta Hugenholtz, actief op het terrein van de Nederlandse Coöperatieve Vrouwenbond, en Henriette van de Meij, redactrice van het feministisch tijdschrift Belang en Recht. Vrouwen dus die bij de geschiedschrijfsters van de eerste feministische golf geen onbekenden zijn. In de eerste jaren tot 1900 werden er nog ledenlijsten bijgehouden en daar zullen kenners zeker nog meer bekende namen tussen vinden. | |
De geschiedenis van de bibliotheekIn de Hartenstraat op nummer 29 vond de bibliotheek haar eerste onderkomen. De kamers waren zeer sober ingericht. Er waren nog maar weinig boeken, de meeste in bruikleen van de bestuursleden of leden. Daarnaast waren er al wel zo'n zesentwintig kranten en tijdschriften voorradig. De collectie kranten en tijdschriften was zeker tot de Tweede Wereldoorlog de trots van het bestuur; daarmee onderscheidde de leesbibliotheek zich van een gewone verhuurorganisatie. Naast de reeds eerder genoemde niet-commerciële bibliotheken kon men in de negentiende eeuw boeken lenen bij de sigarenman of zelfs de groenteman, maar ook bij boekhandels waar mannen of vrouwen uit de hogere kringen kwamen. Deze bibliotheken met een commercieel karakter hebben tot ver in onze eeuw bestaan. Het was de bedoeling van het Leesmuseum dat de leden er kwamen lezen en niet dat ze er alleen even binnenwipten om een boek te lenen. Lenen was aanvankelijk ook niet toegestaan en later alleen onder bepaalde voorwaarden: eerst alleen de studieboeken, later ook andere boeken en weer later ook de tijdschriften. Twee keer per maand was er gelegenheid tot ruilen en bij te laat inleveren moest men boete betalen. Uitleen was verboden wanneer er thuis een besmettelijke ziekte heerste. Tot lezen in de bibliotheek werd alle gelegenheid gegeven: de bibliotheek was bijna alle dagen (ook zondag) van 's ochtends tien uur tot 's avonds tien uur open. En dat in een tijd waarin vrouwen geacht werden 's avonds niet alleen over straat te gaan. De kachel werd door de conciërge aangehouden en er was een werkster om de kamers te onderhouden. Tegenwoordig zou het ondenkbaar zijn maar toezicht was er niet. Wel waren er ook toen klachten over rommel en wegraken van boeken. Het bestuur had graag een bibliothecaresse aangesteld, maar de geringe inkomsten lieten dat echter niet toe. | |
[pagina 28]
| |
Het pand aan de Herengracht 450.
Historisch Topografische Atlas, Gemeentearchief Amsterdam, evenals de andere foto's. | |
[pagina 29]
| |
Het bestuur had de taken onderling verdeeld: er was een voorzitster die in het begin tevens penningmeester was en een secretaresse. Daarnaast hield een aantal bestuursleden zich bezig met het inkopen van de boeken en tijdschriften. Boeken werden veelal op zicht gestuurd door uitgevers en als ze in aanmerking kwamen voor de bibliotheek werden zij eerst door de leesdames gelezen. Zij hadden een mandaat voor aankoop tot een bedrag van f 5,-, voor duurdere boeken was een besluit van het gehele bestuur nodig. Wanneer een vrouw gebruik wilde maken van het leesmuseum, moest ze zich laten voordragen door een lid. Het aspirant-lid werd dan zogenaamd ‘opgehangen’: haar naam werd op een bord geprikt, zodat wanneer een van de andere leden bezwaar had tegen toetreding zij dat middels een briefje kon laten weten. Een dergelijke pijnlijke situatie zal wel niet veel voorgekomen zijn, want het bestuur informeerde eerst terdege voordat iemand werd voorgesteld. Er waren zoals in elk leesmuseum gewone leden, Amsterdamse vrouwen van boven de achttien jaar; buitenleden, vrouwen die buiten Amsterdam woonden; en ereleden die door het bestuur werden aangewezen. Huisgenoten van leden mochten voor half geld lid worden, maar hadden geen stemrecht en mochten ook geen boeken mee naar huis nemen. De eerste jaren leidde het Leesmuseum voor Vrouwen een moeizaam bestaan; er waren ongeveer honderd vrouwen lid voor een tientje per jaar. Dat leverde geen riante inkomsten op. Gelukkig waren er mensen die een donatie gaven. De broer van de secretaresse was daarin zeer trouw, het bestuur kon jaarlijks zijn bijdrage tegemoet zien. Van zijn eerste gift wilde het bestuur aanvankelijk een makkelijke stoel voor dikke dames kopen, maar uiteindelijk werd toch gekozen voor de aanschaf van een dik platenboek met reprodukties van Rembrandt. De leden hadden ook invloed op het aankoopbeleid. Daartoe bestond het ‘Klachten, Wenschen en Opmerkingenboekje’, waarin de leden hun ideeën konden optekenen en met elkaar in polemiek konden gaan. In 1882 speelde er bijvoorbeeld een verschil van mening over de bladen De Dageraad en Recht door Zee tussen Elise Haighton en het bestuurslid mevrouw Jolles-Singels. Elise Haighton miste die bladen in het museum, terecht volgens het bestuurslid, want de beide bladen waren volgens haar ‘prullen’. Toen het bestuur de kwestie aan de leden voorlegde, stemden die eveneens het voorstel van Elise Haighton weg. Zij liet het er echter niet bij zitten en wees erop dat de boekerij vrouwen in staat moest stellen kennis te nemen van de dingen die in de wereld gebeuren en dat er wel meer controversiële boeken werden opgenomen, zoals | |
[pagina 30]
| |
die van Zola en Multatuli. Voor deze argumenten zwichtte het bestuur en de bladen werden toch opgenomen in de collectie. Daarop nam een ander lid, mejuffrouw Domela Nieuwenhuis, de strijdbijl weer op. Zij was ontstemd over het feit dat er wel ‘twee radicale tijdschriften’ opgenomen werden en naar haar oordeel te weinig boeken van de auteurs G. Bosboom-Toussaint en J.P. Hasebroek. Het bestuur verdedigde zich tegen deze aantijging door te melden dat het niet verantwoordelijk gesteld kon worden voor de vertraagde uitgave van de complete werken van Bosboom-Toussaint. Bovendien mocht mejuffrouw Domela Nieuwenhuis niet mopperen, want op haar verzoek werd direct na verschijning op Stemmen voor waarheid en vrede ingetekend. Het bestuur lette scherp op de populariteit van de diverse tijdschriften. Wanneer het merkte dat een blad niet of nauwelijks werd gelezen, werd het abonnement opgezegd. In de bibliotheek waren onder andere de volgende tijdschriften te vinden: Ons Streven, Evolutie, de Huisvrouw, het Sociaal Weekblad, die Frauenzeitung en Belang en Recht.
In het archief is een aantal catalogi bewaard gebleven. Het Leesmuseum liet om de paar jaar een hele catalogus drukken, opdat de leden deze konden kopen en thuis rustig bekijken. De indeling was naar taal en alfabetisch op auteur gerangschikt. Naast Nederlandse, Franse, Engelse en Duitse boeken waren er Noorse en Italiaanse boeken in het museum te vinden. Alleen bij zeer moeilijke boeken koos men voor de vertaling. Wanneer het bestuur zich niet competent achtte tot een oordeel over een boek werd de hulp van kenners ingeroepen. Zo hielp Johanna Naber het bestuur bij de keuze van historische en Cornelia de Lange bij medisch-hygiënische boeken. Later werden de bestuursleden uitgekozen op de kennis die zij zelf in huis hadden. De collectie omvatte titels als Max Havelaar van Multatuli, Vindication of the rights of Woman van Mary Wolstonecraft, boeken van Cornelie Huygens, Dickens, Daudet en Dumas. De aanschaf van de boeken van Zola gaf aanvankelijk moeilijkheden, zoals reeds is gemeld. Het bestuur probeerde het eerst met een van de minst aanstootgevende: Une page d'amour. In latere jaren waren er boeken te vinden van de Russische feministe Kollontay en het spraakmakende boek van de Wibauts, Wordend huwelijk. | |
[pagina 31]
| |
Opvoedende geestDe conversatiezaal/leeskamer in de P C. Hooftstraat, 1927.
Het was het bestuur er veel aan gelegen de bibliotheek cachet te geven, vandaar dat het aanstellen van een bibliothecaresse hoog op de prioriteitenlijst stond. Dat was natuurlijk een dure aangelegenheid en daarom werden er regelmatig advertenties gezet om meer vrouwen te bewegen lid te worden. Verpleegsters van het Burgerziekenhuis en het Wilhelmina- en Binnengasthuis mochten voor half geld lid worden. De groei zette pas echt in de late jaren negentig van de vorige eeuw in. Het feit dat toen ‘de vrouwenquaestie niet meer iets van een enkeling is’, zoals in Belang en Recht van juni 1898 (het jaar van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid) zal daartoe zeker hebben bijgedragen. Maar er werd ook een actieve campagne gevoerd onder de bezielende leiding van mevrouw Kehrer-Nachenius. Zij vond dat de bibliotheek een conversatiezaal moest hebben, want de bibliotheek moest een plek zijn waar vrouwen elkaar konden ontmoeten, waar ze konden leren van elkaars ervaringen en waar werkende vrouwen en huismoeders de gelegenheid kregen elkaar te gaan waarderen. Zij besloot haar oproep in Belang en | |
[pagina 32]
| |
Recht: dat vrouwen ‘er tevredener, huisselijker, eenvoudiger van zullen worden en van hen zal uitgaan die ware opvoedende geest, die de grootste kracht der vrouw is’. De bibliotheek openstellen voor een ieder die zich wilde ontwikkelen en openstellen voor een andere mening was een verandering van de doelstelling die niet zonder slag of stoot ging. In de jaren 1898 en 1899 waren er roerige ledenvergaderingen, soms ook zonder bestuur. Uiteindelijk trad het bestuur geheel af en kwam alleen mevrouw Scholten-Commelin in het nieuwe bestuur terug. Bij dit alles speelde ook de kwestie van het al dan niet samengaan met Thugater, waarover later meer.
In 1900 verhuisde het Leesmuseum naar de Herengracht 450, waar het een gedeelte van de benedenverdieping betrok. Het werden bloeiende jaren. Het ledental steeg; er werden meer dan duizend vrouwen lid. Inmiddels waren er twee bibliothecaressen in dienst en werden er regelmatig lezingen gehouden. Als spreeksters traden onder meer op de godsdienstonderwijzeres Emilie Knappert, Margaretha Meijboom, Augusta de Wit, Aleida Nijhoff, Marie Kalff en Titia van Looij-van Gelder. Zij lazen voor uit eigen werk of bespraken literaire thema's. De vrouwen kwamen graag op de Herengracht, vaak was er 's middags geen stoel meer vrij.
De Eerste Wereldoorlog en de moeilijke economische jaren daarna lieten echter ook hun sporen na bij het Leesmuseum evenals het inzakken van de vrouwenbeweging na het verkrijgen van het kiesrecht in 1919: het ledental daalde scherp. Ook in de wereld van de bibliotheken was het een en ander aan het veranderen. Het Herenleesmuseum dat in vergelijking met het Leesmuseum voor vrouwen veel meer leden had - in 1917 nog rond de dertienhonderd - moest in 1932 zelfs de deuren sluiten. De vanuit Engeland en de Verenigde Staten overgewaaide Public-Library-gedachte (onze huidige Openbare Bibliotheek) had uiteindelijk in Nederland ook vaste grond onder de voeten gekregen en was voor de leesmusea een grote concurrent. Het grote huis aan de Herengracht werd te duur. Het Leesmuseum voor Vrouwen week uit naar de P.C. Hooftstraat 148. Het bestuurslid mevrouw Van Blaaderen-Hoogendijk kocht het huis en verhuurde het aan het Leesmuseum. In dit pand sleet het Leesmuseum zijn verdere leven. Van die tijd zijn geen bestuursverslagen bewaard gebleven, er zijn slechts een paar jaarverslagen en krantenartikelen naar aanleiding van jubilea die informatie over het museum geven. In de bezettingsjaren wist het Leesmuseum zich staande te houden; het | |
[pagina 33]
| |
De kamer van de bibliothecaresse in de P.C. Hooftstraat, 1937.
| |
[pagina 34]
| |
ledental steeg zelfs (mannen mochten sinds de jaren dertig ook lid worden, al zouden het er nooit veel worden). Enige honderden boeken moesten achter slot en grendel, maar de Engelse boeken die door de bezetter verboden waren, bleven gewoon in de kast staan. Na de Tweede Wereldoorlog werd de bibliotheek weer vrouwenterrein, met wel een kinderhoekje vanaf 1952. In een artikel in Ons Amsterdam schreef de voorzitster mevrouw Rehbock-Heldring dat het lidmaatschap van de vrouw tot het hele gezin strekt, want ‘dat schept juist die heerlijke en zo dankbaar aanvaarde bevoogding op cultureel gebied van de moderne hardwerkende man, die anders zo moeilijk aan zijn literatuur-spijs toe zou komen’. In 1966 sloot het Leesmuseum voor Vrouwen haar deuren. In het Algemeen Handelsblad van 27 oktober 1966 lezen we dat het steeds slinkende ledental, het aflopen van het huurcontract en de minimale financiële reserves oorzaak zijn geweest van deze beslissing. De boeken gingen krachtens de statuten voor het overgrote deel naar het Amsterdamse departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In 1978 bracht de laatse secretaresse mevrouw H.C. van Geer het archief van het Leesmuseum naar het Gemeentearchief van Amsterdam. In dat jaar werden er ook acht kasten met boeken aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam overgedragen. | |
Het Leesmuseum voor Vrouwen en de vrouwenbewegingHoewel het Leesmuseum voor Vrouwen vrijwel niet in de historische literatuur over de eerste feministische golf is te vinden, leren de bronnen ons dat er regelmatig contacten waren tussen het Leesmuseum en andere vrouwenorganisaties. Diverse keren werd het Leesmuseum voor Vrouwen benaderd door andere vrouwenorganisaties. Zij wilden bundeling van krachten bewerkstelligen om een zo groot mogelijk aanbod van faciliteiten tot stand te brengen en dubbel werk te voorkomen. De verschillende besturen en de leden van het Leesmuseum bleken nooit afwijzend tegenover deze wensen te staan. Toch kwam het nooit tot samengaan. De angst voor het verlies van het eigen gezicht en de financieel niet sterke positie van de toekomstige partners heeft daaraan steeds ten grondslag gelegen. Reeds in 1878 kwam Jeltje de Bosch Kemper met een voorstel. Zij was lid van het Leesmuseum, maar deed dit voorstel in haar functie van bestuurster van Tesselschade, de vereniging die voor vrouwen bemiddelde bij het verkrijgen | |
[pagina 35]
| |
van werk. Het bestuur wist toen nog niet of het Leesmuseum zelf enige levensvatbaarheid zou hebben, zodat zij het voorstel afwees. In 1898 kwam Thugater, de vakvereniging van onderwijzeressen, met een voorstel om een huis te laten bouwen, waarin zowel Thugater als het Leesmuseum onderdak zouden kunnen vinden. Het zou tevens een soort pension voor een aantal vrouwen moeten worden. Heftige discussies volgden, waarbij ook het doel van het Leesmuseum aan de orde kwam. Men vroeg zich af of LO-onderwijzeressen niet van een te laag allooi waren voor het Leesmuseum. Duidelijk waren de statuten niet over de vraag uit welke kring het Leesmuseum haar leden moest recruteren, dat bleek bijvoorbeeld uit het feit dat de naam in advertenties een tijdje Damesleesmuseum was. Het kwam voor dat een lid aanvankelijk dacht niet thuis te horen bij het Leesmuseum voor Vrouwen omdat zij zich tot de ‘dames’ rekende en niet tot de ‘vrouwen’. De vrouwen die de doelgroep wilden verbreden tot alle vrouwen die zich wilden ontwikkelen en geïnteresseerd waren in de wereld om haar heen wonnen het pleit. Het gevolg was wel een bestuurscrisis, de eerste en enige in de geschiedenis van het Leesmuseum. Uiteindelijk ging het plan van Thugater niet door omdat deze organisatie het benodigde geld niet bijeen kon krijgen. Heel volhardend waren de vrouwen van de Vrouwenclub.Ga naar eind4. Zij wendden zich tot het Leesmuseum omdat een club die aan ‘beschaafde’ vrouwen een pied à terre wilde bieden waar men zou kunnen logeren, een maaltijd gebruiken, elkaar ontmoeten en ontspanning zou kunnen vinden, ook een bibliotheek en leeszaal moest hebben. In Deventer, Dordrecht en Leeuwarden waren reeds dergelijke clubs opgericht. Tot vier maal toe benaderde de Vrouwenclub in oprichting het Leesmuseum. Vooral Rosa Manus - zij stond ook aan de wieg van het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging - hechtte daar veel belang aan. De vrouwen van het Leesmuseum voelden er aanvankelijk ook veel voor en vaardigden een van de bestuursleden, mejuffrouw Kohnstamm, af om in het voorlopig bestuur van de Vrouwenclub zitting te nemen. De grootste problemen ontstonden over de hoogte van de contributie. Die zou veel hoger worden dan die van het Leesmuseum, omdat de Vrouwenclub ook meer te bieden had. De vraag was of de leden van het Leesmuseum daar wel op zaten te wachten. De financiële draagkracht van de Vrouwenclub liet bovendien te wensen over. Het bestuur van het Leesmuseum wilde haar eigen zeer zorgvuldig beheerde portemonnee er niet aan wagen. In 1923 ontstond de Vrouwenclub aan de Keizersgracht 580-582, zonder het Leesmuseum. | |
[pagina 36]
| |
Leesdames en bestuursleden zoeken de nieuw aan te kopen boeken uit.
V.l.n.r. de dames Pennink-Boelen (leesdame), Van der Waals (leesdame), Rehbock-Heldring (bestuurslid), Hartogh-Fuld (secretaresse), Muysken-Luden (gewezen penningmeesteres) en Schuller tot Peursum-Muysken (bestuurslid), 1937. | |
[pagina 37]
| |
Het Leesmuseum deed wel mee met de twee grote manifestaties: de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 en de Tentoonstelling de Vrouw 1813-1913.
Naast contacten met andere vrouwenorganisaties waren er ook vele persoonlijke contacten. Bestuursleden van het Leesmuseum waren vaak tevens bestuurslid of gewoon lid van andere organisaties. Zo was Elise Haighton, een van de oprichtsters van het Leesmuseum, ook bestuurslid van Thugater. Jeltje de Bosch Kemper had bemoeienissen met de vereniging Tesselschade en was lid van het Leesmuseum. Zij zat daarbij samen met mevrouw Scholten-Commelin die eenentwintig jaar voorzitster was van het bestuur van het Leesmuseum, en mevrouw Boddaert-Schuurbeque Boeye, lid van het Leesmuseum, in het bestuur van de Vereniging tot Verbetering van de Maatschappelijken en den Rechtstoestand der Vrouwen in Nederland. De bloeiperiode van het Leesmuseum, 1900-1920, viel samen met het hoogtepunt van de eerste feministische golf, toen de ‘vrouwenquaestie’ volop in de belangstelling stond. De bibliotheek met haar 13.000 boeken, vele brochures en 123 tijdschriften kon vele vrouwen voorzien van informatie over belangrijke gebeurtenissen en stelde hen in staat zich een zelfstandig oordeel te vormen. De conversatiezaal was een ontmoetingsplaats waar ongetwijfeld menige ontwikkeling werd besproken. In 1966 is het Leesmuseum in de vergetelheid weggezakt. In Amsterdam was er geen bestaansmogelijkheid meer. In 's-Gravenhage bestaat nog wel een Leesmuseum voor Vrouwen. Het gezelschap dat daar in 1894 is opgericht, bestaat nog onder het inspirerende motto: ‘Door lezen wijder horizont’. |
|