Lust en Gratie. Jaargang 6
(1989)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
op zoek naar de verloren tijd
| |
[pagina 78]
| |
Als ik de winkel binnentreed, kom ik in mijn eigen droomboekwinkel. De ruimte is laag en de zoldering bestaat uit dikke, onregelmatige balken. Overal zijn hoeken, nissen, planken, plankjes en tafeltjes waarin en waarop boeken liggen opgetast. Wie hier een geschikt boek vindt, heeft het zelf ontdekt na een lange speurtocht. Snel kopen is er niet bij. Wie binnentreedt weet, voelt dat het boek dat je leven zal veranderen hier ergens ligt maar dat je er moeite voor zult moeten doen om het op te graven. Achter in de boekwinkel loopt een smalle houten trap naar boven. In de drie kleine vertrekken op de bovenverdieping liggen de Engelstalige antiquarische boeken tot het plafond opgestapeld. Ik kijk rond en probeer een spoor te vinden van Sylvia Beach en de haren maar het stof verbergt andere zaken. Overal staan bedden die als sofa worden gebruikt en sofa's die als bedden worden gebruikt. Achter een gordijn zie ik rugzakken liggen. Er hangen enkele foto's van schrijvers waaronder James Joyce en de ijdeltuit Anaïs Nin. Waar zijn de dames? Waar zijn Gertrude Stein, Nathalie Barney, Renée Vivien, Bryher, Mina Loy, Colette, Janet Flanner, Djuna Barnes, H.D., Solita Solano, Nancy Cunard, Romaine Brooks, Kay Boyle, Dolly Wilde en al die anderen? Kay Boyle leeft nog, maar de rest lijkt al te zijn weggezakt in het moeras der vergetelheid. Ik begin aan hun bestaan te twijfelen. Of zoek ik op de verkeerde plek? De naam van de boekhandel van Sylvia Beach en haar boeken zijn overgenomen door een Amerikaanse heer Whitman, die zijn landgenoten in de winkel onderdak biedt op de bedden en sofa's die boven tussen de boekenkasten staan. Vóór tienen moeten zij het bed verlaten. Een enkeling blijft nog wat rondhangen. In een fauteuil zit een jongen onderuitgezakt. Weet hij wel waar hij zit? Misschien is die stoel wel van Sylvia Beach geweest en is het boek dat hij zo nonchalant doorbladert wel aangeraakt door Gertrude Stein! O, die Amerikanen! Waar je hen ook neerzet, ze voelen zich overal meteen thuis. Of je deze jongen nu ziet in de stofvrije, hygiënisch verantwoorde, supermoderne lichte keuken van zijn ouderlijk huis in Milwaukee of hier in dit stoffige, antieke, donkere heiligdom in Parijs, het maakt geen verschil. Mijn zenuwen slaan op mijn blaas en ik vraag de jongen of er een w.c. is. Hij wijst op een deurtje en even later sta ik in een soort kast op een Frans toilet. Het is er stikdonker, vreselijk benauwd en het stinkt. Op de tast plaats ik mijn voeten op de twee voetstappen en laat mijn broek zakken. Hier sta ik nu op een historische plek, het zweet gutst | |
[pagina 79]
| |
van mijn voorhoofd, ik heb mijn billen naar achteren gestoken en moet uitkijken dat ik niet op mijn broek plas of vreselijk lawaai maak, want Sylvia Beach en haar klantenvrienden zitten op gehoorsafstand. O, was ik maar een jongen, want w.c.-bezoek is in Frankrijk in travestie bijkans onmogelijk. Bevrijd en verlicht nestel ik mij op een uitgezakte divan en ga verder met het inspecteren van de kasten. Mijn handen zijn vies van al het stof en jeuken om hier eens flink de stofdoek te laten wapperen en de erfenis van Sylvia Beach in ere te herstellen. Ineens heb ik een dik boek in handen: Directory of Americans in Paris 1931. Het boek is verdeeld in een algemeen gedeelte met een alfabetische namenlijst en een gedeelte waarin instellingen en bedrijven alfabetisch zijn geordend. Mijn handen trillen als ik in het algemene gedeelte enkele namen opzoek. Ik ben bang dat ze er toch niet in zullen staan. Maar daar zijn ze: Miss Nathalie Barney, 20 rue Jacob, Miss Gertrude Stein, writer, 27 rue de Fleurus. Miss Alice Toklas staat er niet in, zoals elke echtgenote ook nooit in het telefoonboek is te vinden. Nu weet ik dat zij bestaan, hebben bestaan. Het simpele lezen van hun namen in deze Directory heeft hun levens voor mij meer naar het heden gehaald dan welke biografie ook. Ook aan die andere eigenaardige gewoonte, de doden tot leven wekken door hun graven te gaan bezoeken, kan ik niet ontsnappen. Na het bezoek aan Shakespeare & Co. begeven wij ons op weg naar het Cimetière de Passy, het kerkhof waar Nathalie Barney en Renée Vivien hun laatste rustplaats hebben gevonden. We stappen een halte te vroeg uit de metro en lopen richting Place du Trocadéro. Voor ons loopt een heer die af en toe omkijkt. Hij is gekleed in een geruit jasje en heeft een geruit hoedje op. Hij heeft iets weg van een Engelsman. Hij kijkt weer om, het is duidelijk dat hij ons wil helpen, ook al is het eveneens duidelijk dat wij met behulp van de kaart het best zonder zijn galanterie kunnen stellen. Wij moeten zijn beleefd aangeboden diensten aanvaarden. Hij wijst ons de richting van het kerkhof en loopt verder. Dan staat hij plotseling stil en vraagt: ‘Vous êtes des Allemandes?’ ‘Non,’ zeggen wij, ‘nous sommes des Hollandaises.’ ‘O, excusezmoi, mesdames.’ Wij zien het kerkhof liggen en steken de weg over richting ingang. Ineens klinkt er een luide stem achter ons, het is de Franse gentleman: ‘Der Eingang ist dort, da müssen sie hin.’ Hij wijst driftig in de richting waarin wij al lopen. Mijn klomp breekt. ‘Vous êtes des Allemandes?’ | |
[pagina 80]
| |
Bij de ingang van het kerkhof staat een bloemenstal en ik koop bij de stijve mijnheer een rode roos. ‘C'est un présent?’ vraagt hij. Ik zeg ja en hij begint zeer omstandig de roos in te pakken. Twee lagen vloeipapier worden rond de roos gewikkeld en met spelden vastgemaakt. Onderaan wordt nog een randje gekleurd folie aangebracht. Mirjam kijkt erg verwonderd maar ik ben zeer ingenomen met de zorg waarmee de man de bloem omringt. De bloemenheer kijkt enigszins verbaasd als wij het kerkhof binnengaan. C'est un présent. Maar voor wie? Voor de heldin en spil van de lesbische subcultuur, de polygame Nathalie Barney? Of voor de tragisch-romantische antiheldin Renée Vivien? We lopen het kerkhof op. Een groepje buitenlandse werklieden, belast met het onderhoud van deze plek en voorafgegaan door een eenarmige man in een blauw pak, loopt voor ons uit. Meteen rechts bevindt zich de elegante, bescheiden grafkapel van Renée Vivien. In het ijzeren hek dat het kapelletje afsluit, hangt een bosje bloemen. We kijken naar binnen. Op een soort altaartje staat een foto van Renée Vivien met ernaast een vaasje met bloemen. Wij stellen ons voor hoe een fan van Vivien een speciale stok met klem heeft ontworpen waarmee zij door het hekwerk heen het tuiltje naast de foto kan zetten. Op de zijkant van de kapel staat het door Vivien zelf vervaardigde grafschrift: Voici la porte d'où je sors...
O mes roses et mes épines!
Qu'importe l'autrefois? Je dors
En songeant aux choses divines...
Voici donc mon âme ravie,
Car elle s'apaise et s'endort
Ayant, pour l'amour de la Mort,
Pardonné ce crime: la Vie.Ga naar eind2.
Ik zeg tegen Mirjam dat ik mijn roos toch liever aan de meer levenlustige Barney wil schenken. Terwijl Mirjam uitgebreid het graf van Vivien fotografeert, zoek ik het graf van Nathalie Barney dat volgens vriendinneninformatie vlakbij dat van haar ex-geliefde moet liggen. Het Cimetière de Passy is vrij klein, de grafzerken en de kapellen liggen dicht op elkaar. Er is nauwelijks groen. Het is een ommuurd stadje in een grote stad. | |
[pagina 81]
| |
Ik stuit op een enorme grafkapel, een soort basiliek in het hart van het stadje. Zelfs na de dood nog onbescheiden en ik vraag mij af wie deze kapel toebehoort. Vast een man, denk ik bevooroordeeld en tot mijn grote verbazing blijkt het de grafkapel van Marie Bashkirtsjeff (1860-1884) te zijn. De kapel ziet er aan de voorzijde ontoegankelijk uit. Ik loop er omheen om te kijken of er ergens een deur of raam zit. Aan de zijkant bevindt zich een deur. Vanwege het scherpe zonlicht en het vele stof kan ik nauwelijks door de ruitjes in de deur kijken. Ik ga dichterbij staan, houd mijn hand boven mijn ogen om het licht te weren en kijk naar binnen. Ik zie een kale, lugubere ruimte. Ik zou er dood nog niet in willen liggen. Vanaf de deur lopen twee marmeren muurtjes een eindje de ruimte in. Op de grond liggen bladeren, zand, stof en andere ondefinieerbare vuiligheid. Aan het eind, haast tegen de muur, staat een groot altaar waarover een dik kleed ligt dat is vergaan en verkleurd tot een papperige grijze massa. Het geheel lijkt op een lijk in ontbinding. Het morbide karakter van het interieur wordt versterkt door een enorm schilderij achter het altaar. Een bleke vrouw zit half geknield in een landschap. Achter haar staat een mansfiguur met een eveneens zeer bleek gezicht en duistere ogen, gehuld in een donkere mantel. Is het de dood? Onderaan het schilderij zie ik de initialen M.B. Als dit na de dood met je gebeurt, kun je net zo goed niet doodgaan. Ik klem de rode roos vaster in mijn hand. Ik ben tot op het bot verkild en loop terug naar het vriendelijke kapelletje van Vivien. Het is Mirjam gelukt haar fototoestel door het hekwerk te wringen en het interieur te fotograferen. Ik laat haar de monsterlijke grafkapel zien en daarna zoeken wij weer vergeefs naar Barney. Uiteindelijk brengt de eenarmige opzichter ons naar het graf. Zo extravert, zo levenslustig en hedonistisch als haar leven was, zo sober en eenvoudig is de grafsteen waaronder het lichaam van Nathalie Barney en dat van haar zuster begraven liggen. Geen grafschrift, geen versiering, alleen de twee namen. Op het graf ligt een omgevallen bloempot met verflenste bloemen. Ik haal hem eraf en leg mijn roos neer. Ineens staat er een meisje naast ons. Zij werpt een blik op de naam, loopt weg en keert even later terug met een meisje aan haar zijde dat twee motorhelmen draagt. Heel verlegen staan zij naast ons en ik durf hen ook niet aan te spreken; bang om iets banaals te zeggen. We weten toch wel waarom wij daar staan. Uiteindelijk vraag ik hen of zij het graf van Vivien al hebben gezien. Ik wijs hen de weg en | |
[pagina 82]
| |
betreur het nu dat ik geen roos voor Renée Vivien bij mij had. Terwijl ik op een andere grafzerk zit, fotografeert Mirjam de marmeren steen van Nathalie Barney. Foto's zijn ineens niet meer nodig. Ik weet het nu zeker. Er zwerven zoekende meisjes tussen de graven. De lesbische subcultuur heeft bestaan, er zijn boeken en opgeschreven namen. Zoals zij hebben bestaan, bestaan wij. Wij schrijven geschiedenis, onze namen staan in het telefoonboek en later krijgen wij een mooi graf. Er zullen altijd meisjes over de kerkhoven zwerven en bloemen op onze graven leggen. Kerkhoven van het verleden, kerkhoven van het heden. Een geschiedenis van heldinnen. Dit artikel is een uitgebreide versie van de gehouden toespraak. Opgedragen aan Vivien-vorser Virginie Sanders. | |
[pagina 83]
| |
Adrienne Monnier in haar boekwinkel. Parijs, 1936. Foto: Gisèle Freund
|
|