| |
| |
| |
gedichten
Ida Boelhouwer
Tafereel
Is het liefde als je je hand houdt
op dezelfde wijze, de ogen in elkaar
lijken gericht, de zachte lijn
om het gezicht; het hart gescheiden
door een leeggegeten blad, het stukje -
brood dat zij tussen twee vingers
opgeheven tot bij haar kin laat zweven
is een fragment, dat in zijn hand
haar tweelingbroertje kent. Twee ellebogen
op het midden van de tafel neergezet,
zouden hun armen kunnen laten worstelen
om de kracht die overmeesteren moet,
twee winnaars, geen verliezer; het is
de zachte lijn om het gezicht, de ogen
in elkaar gericht en op haar pols
de tijd, schril steekt hij af.
Het is de liefde die ik pakte
| |
| |
| |
Parsifal
Zoals de zee vanmiddag aan mijn voeten
ligt, de afstand is gepast,
babbelend onverstaanbare fantasie,
het zand kust - teruggewezen wordt
Zo zonder groei en tegen beter weten in
drijf ik op woest verlangen mee, een
zweepslag voor mijn huid tot
vuurtol aangezet, gloeiend
Sprakeloos geworden ben ik
dier dat topzwaar van overmoed
op jacht gaat in vijandelijk gebied,
boemerang die uit balans geraakt
neerploft aan verlaten grens,
een veel te verre zee herstelt; krijg ik
de zon erbij, schrijnt dorst in mij
| |
| |
| |
Parsifal 2
Ik begin te geloven dat de ratten uit mijn huis
verdreven zijn - arsenicum is moeilijk tegen
op te knagen toch - ook de kakkerlakken al een
gifmengster, op bed, de ouzo op het kussen
naast me uitgekotst, zilverwitte liefdesdrank,
slakkespoor van sperma op alcohol, één maag
Ik graai, op zoek, ijskoude
borsten, stil maar zoet maar, het hart is in mijn buik
door mijn lichaam ratelden en
die vandaag vader worden zou
met de krant van gisteren
onder zijn kinderwang sliep.
de buurvrouw het nog als ze
hoestend uit haar vierkante rugje
niet slapen net als ik en duwt
haar vingers onder de deur door
om me aan het schrikken te maken.
Doe alsof je dood bent dan gaat de tijd
Maar daar hebben de witte huisjes aan de overkant
hun veelbelovende blauwe mutsjes al opgezet.
Ik mag het zand weer door mijn vingers laten glijden
| |
| |
| |
Parsifal 3
‘Sississint Arsienioes’ bijt
de non mij toe, ik sla van schrik
een kruis. En dat is ‘Kriestoes’ maar
mijn knieën knikken niet genoeg,
ik grijns verlegen. Twee valsgekleurde
ansichtkaarten zou ik wel weer willen
achter deze koele muren is de liefde
een gezelschapsspel. Ik heb nog niet
verloren, aan zet tart ik het ritme
van haar sleutelbos met driftig
ritselend geblader in Siamees woordenboek
Braaf zegt ze dertig denk ik, het getal
Mijn beurt voorbij kijkt zij
minachtend naar mij op, haalt adem, blaast
met haar lucht het kansje weg
een verder pijnloos leven
de Put in, Doolhof, Dood. Vlak achter mij
geeft zij een overdreven imitatie van
een oud verhaal en sluit de tempel
| |
| |
| |
Parsifal 4
Precies de kaaklijn die ik zoek
- kilometers ver - naast me
Ik proef de glibberige maaltijd
dit zeker een half uur zolang
heb ik het nog nooit volgehouden
daar is het weer de alarmbel
Wat nu? Vijf minuten teren
op de echo's - zon stooft de kade
inktvis die ritmisch kapotgeslagen
wordt - kwestie van alfabet formeren
in mijn hoofd spant het samen tegen
draads - de zinloosheid van de begeerte
De hoge prijs van het dessert
| |
| |
Ze staat er weer, mijn moeder
voor het keukenraam; beweegt
het huis op haar bevel en
knikt en lacht haar hoofd
gereed mij op te schuren;
ze nog van zijde was, een doek
begrijp het wel, het weefsel
is te zwaar; mijn ingesponnen
| |
| |
Er lag een zwarte doek over de kist die
uit het huis gedragen werd, ik zuchtte,
mijn eerste dode was verstikkend ingepakt.
De stilte van de ochtend en de verscholen
gezichten van die wisten hoe het moest
Een schreeuw trekt even aan de nacht; mijn
moeder huilt, ik voel haar beven langs mijn
huid; het is niet mij, om mij, het is de wolf
die met bestofte poten het huis verlaten
heeft en in haar buik nog schaterlacht
Ik controleer de kamer of wij niet in de hemel
zijn en ik opnieuw geboren worden kan. Haar
mooie lijf dat in de morgen tegen de wasbak
staat geleund. Ze wast haar lichaam
in zichzelf gekeerd en opent het nooit weer
| |
| |
| |
Scherpgesteld
Het is de droom die mij verheft vandaag
dat ik over zonlicht schaats
en in mijn ogen ‘ik heb je lief’
in regenbogen schrijven laat
Zo welgevormd is hij mij vreemd
ik heb zijn dunne hals tussen mijn handen
beetgepakt. Daarop een hoofdje
als een suikerhart. Als op bevel
tuiten zijn lippen en ik kus ze
huivert onze tong; ik fluister
maar hij ziet me immers niet
|
|