Lust en Gratie. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
Ik ben een kind met grote ogen. Toen mijn ouders mij maakten, heb ik goed gekeken. Ik was helemaal verblind. De hele tijd heb ik getracht recht op te staan, wat niet gemakkelijk was. Tot ik besloot om met beide vuisten mijn weg naar buiten te knokken, dwars door het lijf van mijn moeder. Ik heb mijn moeder nooit aangeraakt. De grote ruwe handen die aan haar zwaar lijf zaten, probeerde ik te vermijden. Ook mijn vader heb ik van mij afgehouden. Van de zomerse warmte houd ik niet. Liefst zat ik als kind in de koelkast met de deur dichtgetrokken. In de witte koelte met het stille geratel van de motor kon ik tot rust komen, links en rechts een hapje nemend uit de plastic bakjes. Tot ik te groot werd voor de koelkast. Mijn benen staken uit de deur. Altijd stoorde iemand mij. Toen ben ik naar de zolder vertrokken.
Nu woon ik al geruime tijd op zolder. Het is daar heel veilig. Je overziet alles en als iemand de trap opkomt ben je in de goede positie. Op dagen dat ik mij verveel kijk ik naar binnen. Daar zie ik het rustige landschap van mijn lichaam. De organen kronkelen langzaam bewegend rond in een morsige kleur groen. De darmen rupsen voort in zinloze monotonie, de gal spuit giftig daartussen en in de longen pompt de zwarte walm zich tegen de witte wanden. Langzaam word ik bij het kijken loom, en langzaam klap ik de wanden dicht, druk alles weer tegen mij aan met tegenzin.
Vanuit mijn geliefde zolder kijk ik naar beneden. Op de rode daken bijten de vogels nesten uit. Kleine kruimels bewegen ritmisch, 's morgens bergafwaarts naar het werk, tussentijds in een rondje op de markt. Dan is alles stil in huis en ik ontvang mijn geliefde, meestal als ik ongesteld ben. Ik smeer mij genoeglijk in met het donkere bloed uit mijn lichaam. En zwart als ik ben ontvang ik haar. Zij drukt zich tegen mij aan met de hartstocht van de eerste ontmoeting. En ik smeer haar teder in met mijn donkerheid. Zij wil ook uit het raam naar de stad kijken. En van achteren neem ik haar met de achtzaamheid van onze wederzijdse ledige passie.
's Nachts als ik naar buiten staar in dromerige verveling, groeien mijn tanden, vooral als de maan zo rond en uitdagend haar welvingen toont. Dan kruip ik door het raam, zwem door het blauw, deze dikke brij van slechte slaaplucht en beland - verliefd als ik ben - op de rand | |
[pagina 10]
| |
van het gouden ei. Zachtjes knaag ik aan de randjes en bedwing mij om niet verder te gaan. Je moet heel voorzichtig zijn om haar niet te beschadigen. Soms vraag ik haar om op mij te liggen. Met alle walging. Zij is zo stil en dat maakt mij geil. Als ik weer terug kom, strijk ik mijn haren zorgvuldig glad, bijt de witte klodders er uit. Ik zoek de wilde blik in mijn ogen weer terug en zwaai haar nog een laatste keer gracieus met mijn staart toe voordat zij als halvemaan tot rust komt.
Als het sneeuwt ga ik naar het park, vooral als het heel stil is. In het lichtwit van de parkbanken die zo intiem in een rondje staan maak ik figuren. Soms zit ik alleen maar rechtop, af en toe lig ik languit en trek de witte takken naar mij toe. Kaal en bekaaid laat ik ze achter en sluip onder de volgende bank. Allemaal hondedrollen. Ik verwarm ze met mijn rug. De geur stijgt halfwarm in mijn neus op. Dan ga ik naar de vijver en jaag de slapende eenden op die onwijs angstig voor mijn broodmaaltijd neerstrijken. Ik ga ze teer op mijn schoot nemen, pluk hun liefdevol van voren naar achteren en bijt het eerst hun kop eraf. Allemaal zulke lieverdjes.
Gisteren was ik hoogst verbaasd. De zon kietelde mij zo oranje op mijn rug en het strand was een handdoek met zonneolie. Tot een meneer met een reuze grote bel het strand op kwam en aankondigde dat de laatste tram binnen vijf minuten van het strand vertrok. Niemand luisterde serieus behalve ik en mijn geliefde. Samen gingen wij ons aankleden en zij stond al te wachten aan de kant toen ik eraan kwam. En de tram. In het rulle zand was zij zich een weg aan het banen tussen badgasten en strandstoelen, badtassen en spelende kinderen. Juist mijn favoriete tram met ijsjes op de buitenkant, langzaam strandballen, badpakjes en mensenlijven tot brij vermengend. Met walging stapten wij in het middelste compartiment, knipten ons kaartje en vroegen aan niemand waar deze tram ons zou brengen. Echter, wij hielden ons tasje goed vast vanwege de alomtegenwoordige zakkenrollers.
Midden in de nacht kwamen wij aan in wat heet een dansgelegenheid. Om precies te zijn, wij stapten uit op de dansvloer van de plaatselijke disco. De muziek was dusdanig saai, dat wij besloten weer onafhankelijk iets te beleven. Vandaar dat ik in de dichtstbijzijnde gracht stapte. Onmiddellijk had ik een fiets ter beschikking. Het licht functioneerde niet. Met de traagheid van mijn moeheid fietste ik naar | |
[pagina 11]
| |
de bibliotheek, waar ik dringend een kostbaar boek moest ophalen. Het huis was volledig onder de modder bedolven, buiten zwom een school vissen en oesters klapten open en dicht. De deur was begroeid met mossen. Wonderbaarlijk vond ik de bel. Twee keer bellen was twee keer nodig. Toen kwam de roodbloeiende geranium naar buiten, die zei dat zij niet aansprakelijk was voor alles omdat zij reeds aan het afsterven was, wat duidelijk bleek. Met het mes aan mijn voeten nam ik de weg naar de bibliotheek. Overal zag ik tot mijn ontzetting de in ontbinding zijnde lichamen van vrouwen die in hun verkrampte handen een boek hielden. Tussen de boekenrekken met hedendaagse en historische, zelfs thematisch geordende vrouwenliteratuur nestelde zich een zwerm van snel zwemmende guppies, tussen de zware folianten zag je reeds een dikke paling. Ik realiseerde mij ineens dat ik al lang mijn adem had ingehouden, de lucht ging uit mij, ik zag af van het zoeken naar mijn gewenste leesboek en dook pijlsnel uit de openstaande achterruit de tuin in.
Bij het vallen van de nacht zat ik met mijn vriendinnen rond een tafel met blauwe stoelen. Wij hadden een gesprek met lange stiltes; iedereen zat languit achterover geleund met een rietje het bubbelige drankje naar binnen te werken. Vliegen smakten tegen de spiegel die het licht weerkaatste. Opeens doorbrak iemand de stilte. Zij kreeg geelgroen schuim op haar mond. Niemand had aandacht voor haar. Ik zat roerloos naar haar te kijken. Vol bewondering. Het braaksel werd steeds omvangrijker, werd iets vasts. Krakend formeerden zich stukken, brokken. Stomverbaasd zag ik de ontwikkeling van haar citroengele vleugels. Voorkomend opende ik het raam en na twee of drie onhandige pogingen stapte zij naar buiten. Haar mond scheurde enigszins uit in de raamopening onder de grote druk van de vleugels. Iedereen keek stil naar haar, mijn geliefde, die de eerste vluchtpoging deed in de avond van de bloeiende vlierbomen buiten.
Gisteren zag ik het arme schaap lopen in de wei. Zij sprong zo hoog alsof het het vliegen waard was. Met de kleine witte deken op haar lijf besefte zij niet dat ik haar zag. Ik kon niet stil staan. Met de snelheid van de vliedende blik nam ik bomen, kerkhoven, steden, signalen, gevels, bomen, bomen in mij op tot ik mijn schaap vergeten was. De lichtheid van het reizen maakt onverantwoordelijk. Lange tijd erna - toen ik al thuis was - bracht mij een merel op buurmans dak tot huilen. Wanneer is het de goede tijd om afscheid te nemen? Of te reizen? Of de ogen te sluiten? |
|