Lust en Gratie. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
Het liegbeestVoor zij negen jaar oud was, had het kind voldoende levenswijsheid om schijnbaar achteloos - maar met heimelijke verwarring - ‘wij zijn niets’ te antwoorden, als haar weer eens gevraagd werd ‘wat zij thuis waren’. Op de beschaafde, neutrale schoolvereniging die zij bezocht, was deze vraag voor veel kinderen een klemmende. Een aantal kinderen in haar klas was katholiek; op deze school geplaatst omdat er in de buurt geen katholieke school was. Gereformeerden en Nederlands Hervormden waren er niet, want zij bezochten een van de twee Scholen-met-de-Bijbel in de volgende straat. Vrijzinnig Christelijke kinderen waren in de meerderheid. Zij genoten een zekere status, daarvan was het kind zich bewust, maar hun hoogmoedige tolerantie ten aanzien van Andersdenkenden onderscheidde ze pas jaren later. Liesje, Saar, Max, Roetje en Hans waren joods. Dat wist iedereen, want op zaterdag hoefden zij niet naar school, omdat dat hun zondag was, en op woensdag mochten zij al om kwart voor twaalf naar huis, om op tijd op hun joodse les te kunenn zijn.
Wat al deze onderscheidingen inhielden, wist het kind niet, maar het ontging haar niet dat zij op dit punt een uitzondering was. Kinderen die iets waren hadden blijkbaar toegang tot een wereld die voor haar even onbegrijpelijk was als Australië, waar de mensen op een of andere manier op hun hoofd liepen, terwijl ze tòch met hun voeten op de grond stonden. Ze was trouwens niet geïnteresseerd in de wereld van de anderen. Ze had geen vragen over godsdienst, want de antwoorden werden haar thuis op voorhand geleerd: God bestond niet en kerken hielden mensen klein en dom. Maar dat had duidelijk geen betrekking op joden, of toch wel? De joodse klasgenootjes intrigeerden haar en hun aanwezigheid maakte haar verlegen over haar onwetendheid. Van moederszijde had zij een grote, indrukwekkend aanwezige, joodse familie. Behalve Opa, voor wie ze een beetje bang was, waren er talloze geliefde - en soms om hun oordeel gevreesde - oudtantes, met hun kinderen. Nichten en neven van haar moeder, die | |
[pagina 54]
| |
zij bij hun voornaam moest noemen, hoewel ze volwassen waren. Ze wist dat ze haar krullen van de joodse kant van de familie geërfd had. Dat ze niet donker waren was jammer, maar, zo verzekerde haar moeder haar, met het ouder worden zou haar haar wel donkerder worden.
Hoewel het verkeer met de familie intensief was en zij regelmatig ging logeren bij de tantes, slaagde zij er niet in een verbinding te leggen tussen hun leven en dat van de joodse klasgenootjes. Die wisten blijkbaar - via hun joodse les? - iets wat haar onthouden werd, iets waarover zij zelfs geen vraag onder woorden kon brengen, maar dat haar niettemin zeer bezighield. De vraag, die zij niet kon formuleren luidde: ‘Als joodszijn zo belangrijk is, dat mij tot in kwarten van procenten wordt voorgerekend hoeveel joods bloed ik van moederszijde èn van vaderszijde heb, waarom wordt mij dan niet verteld wat dat is en waarom moet ik dan op school zeggen dat ik niets ben?’
Er liep nog een andere scheidslijn door de school. Eén waarover door de kinderen nooit gesproken werd, maar die voor haar veel wezenlijker was. Sommige kinderen bleken te komen uit gezinnen, die pro-Duits of zelfs NSB waren. Het onderscheid begreep ze niet, maar de inhoud wel een beetje, want over nazi-Duitsland had ze wel wat informatie. Haar ouders en hun vrienden bespraken de politieke toestand en de dreiging van het fascisme. Ze wist dat de Duitsers de joden haatten en hen kwaad deden en dat veel joden naar Nederland probeerden te vluchten en daar niet zo welkom waren. Hoe haar ouders wisten dat Sanneke en Johan NSB-kinderen waren en dat ze bij Paultje en bij Bertus pro-Duits waren ontging haar, maar ze geloofde het onvoorwaardelijk. Ook wist ze dat het Hoofd van de school pro was, en dat deed haar genoegen, omdat ze toch al een hekel aan hem had. Het klopte dus. Haar klasse-onderwijzer, meneer O. was anti en hij had de volle sympathie van haar ouders: het leverde hem menig conflict op met het Hoofd. De meeste kinderen bleken, toen zij daar bij haar moeder naar informeerde, neutraal te zijn, iets wat blijkbaar minder erg was als pro, maar toch niet helemaal in orde. De joodse kinderen waren natuurlijk anti; dat hoefde haar niet uitgelegd te worden. Het schiep een extra, eveneens onuitgesproken band tussen haarzelf en hen. Het versterkte ook haar verlegenheid, die voorkwam dat zij vriendinnetje | |
[pagina 55]
| |
werd met Liesje, hoewel ze naast haar zat en het graag gewild had. Eén keer probeerde ze het Liesje uit te leggen: dat ze ook ‘een beetje joods’ was en dat ze het heel erg vond wat in Duitsland gebeurde. Maar Liesje had wantrouwig en afwerend gereageerd en ze had gevraagd of Tom, haar broertje, dan besneden was. Ze had geen idee wat Liesje bedoelde en dat was het einde van het gesprek geweest. Het kind had zich geschaamd, maar waarom dat zo was wist ze niet. Naarmate er thuis meer over de politiek gesproken werd, voelde zij zich op school eenzamer. Met sommige kinderen wilde zij niet spelen, omdat ze pro waren. De joodse kinderen, waarbij ze zich graag zou hebben aangesloten, vermeden haar en gingen uitsluitend met elkaar om. De neutrale kinderen kon ze al helemaal niet uitleggen wat haar bezighield.
Toen de oorlog Nederland bereikte, veranderde de situatie, zowel thuis als op school. Haar vaders beste vriend maakte een eind aan zijn leven, omdat, zo werd haar uitgelegd, hij zó anti was, dat hij de bezetting niet verdragen kon. Haar grootvader, van wie zij niet hield, en zijn zuster, van wie zij veel hield, kwamen bij haar thuis wonen. Dat was veiliger, hoorde zij van haar moeder. Trots en blij ontruimde zij haar kamertje voor tante Stella en nam haar intrek in de kamer van haar zusje. Dat ze daar op school niet over spreken mocht begreep zij zonder uitleg. Daar werden de verhoudingen, zo lang onder de oppervlakte gebleven, zichtbaar, en ze bleken grimmig te zijn. De NSB-kinderen manifesteerden zich uitdagend in hun Jeugdstorm-uniformpjes en Johan, de grote broer van haar klasgenootje Sanneke, werd duidelijk hun leider. Sanneke, een bleek en onderdanig meisje, kreeg daardoor meer branie. De Duitse soldaten, die zingend door de straten van de stad trokken, werden druk besproken en, tot verbijstering van het kind, door vele kinderen bewonderd. Waren de neutralen dan toch pro of waren ze gewoon stom? De joodse kinderen hielden zich gedeisd, terwijl het Hoofd - de buik vooruit - liep te pronken met een NSB-speldje in zijn revers. Haar geliefde klasse-onderwijzer werd ontoegankelijk en streng.
Op een zaterdagmorgen, kort voor de zomervakantie, moest het kind bij het naar huis gaan langs een groepje jongens, die opgewonden aan het praten waren. Het middelpunt was Johan. Hun gesprek ging over de joodse kinderen en tot haar schrik hoorde zij, dat Johan vertelde, | |
[pagina 56]
| |
dat die na de zomervakantie niet meer terug zouden komen, omdat ze dan alleen nog maar naar hun eigen, vuile jodenschooltje zouden mogen gaan. En dat was maar goed ook, vond Johan; soort bij soort. Het kind voelde zich verstrakken. Ze was bang en ze was woedend. De woede won het en voor ze er over had nagedacht, stapte ze de jongenskring binnen en confronteerde de veel oudere Johan. ‘Als je maar weet dat je liegt! Helemaal niet waar! Ik ben zelf joods en ik ga helemaal niet van school af en ik zal het toch zelf wel weten, zeker?’ Even bleef het stil. Toen zei Bertus ‘Je liegt zelf! Jij bent helemaal niet joods, want dan zou je hier niet zijn, op zaterdag.’ Er klonk een onzekerheid in zijn stem, die haar verder deed gaan. ‘Welles!’ schreeuwde ze, ‘Ik ben wèl joods, alleen, wij doen er niets aan!’ Weer bleef het even stil, terwijl de jongens deze onverwachte informatie tot zich lieten doordringen. Toen besliste Johan ‘Als jij joods bent, dan hoor je hier niet en dan ben jij ook een vuile rotjodin. Ga maar naar je vieze jodenschooltje en laat ons met rust.’ Voor ze wist wat er gebeurde, was ze omringd door scheldende, dreigende jongens. Ze schrok hevig, maar door haar verwarring en angst heen, voelde ze een soort opluchting en een triomfantelijke trots. Huilend holde ze naar huis, naar haar moeder. Die zou het zeker niet op zich laten zitten en naar haar onderwijzer gaan om haar beklag te doen.
Het kind zit doodstil in haar bank. Een mengeling van angst en euphorie leidt bij haar niet tot nerveus gewiebel, maar tot verhoogde zelfbeheersing en waakzaamheid. Het loopt tegen vier uur. Over enkele minuten zal haar moeder arriveren, om met de onderwijzer te praten over de scheldpartij, haar dochter aangedaan. De onderwijzer zal ernstig kijken, verbaasd en teleurgesteld over zijn leerlingen. Haar moeder zal verontwaardigd zijn en maatregelen eisen. Het kind zelf zal zich bescheiden en ernstig afzijdig houden en lief-droevig glimlachen als de onderwijzer haar aan het einde van het gesprek over haar krullen zal aaien. Bij het naar huis gaan zal haar moeder een beschermende arm om haar schouders leggen en het kind zal haar eindelijk durven vragen hoe het nou precies zit, met de joden. De volgende dag zal de onderwijzer de klas toespreken en in het speelkwartier zal Liesje haar vragen om vriendinnetje met haar te worden. Zo zal het gaan. | |
[pagina 57]
| |
De klok slaat vier. Ogenschijnlijk ontspannen bergt het kind haar spulletjes in haar kastje en onbevangen begroet zij haar moeder, die bij de deur van het klaslokaal wacht. ‘Ga maar vast vooruit en zet het theewater op’, zegt de moeder zakelijk. ‘Ik kom zo.’ En zonder haar zelfs maar na te kijken gaat ze de klas in. Verward loopt het kind naar huis. Dit heeft ze niet verwacht! Ze voelt hoe de angst, die de hele middag al op de loer lag, haar nu in zijn greep krijgt. Angst, die voortkomt uit twijfel, angst voor afwijzing vooral. Stilletjes komt ze thuis en zet de ketel op. Haar oudste zusje zit aan de huiskamertafel met haar huiswerk en groet haar afwezig. Wat is ze zenuwachtig, nu! Ze kijkt steeds uit het raam of haar moeder al komt, maar het duurt lang... De thee is al bijna zwart als de moeder binnenkomt, resoluut stappend. Zwijgend hangt ze haar jas aan de kapstok en als ze de kamer binnenkomt, kijkt ze het kind streng aan. ‘Ik dacht het al’, zegt ze, ‘Je hebt weer eens gelogen. Ik vond het al zo'n vreemd verhaal, want waarom zou jij voor jodin worden uitgemaakt? Je ziet er niet joods uit. Waarom heb je dat de kinderen in godsnaam wijsgemaakt?’ ‘Hèb ik niet gedaan!’ zegt het kind koeltjes, in een laatste poging om haar waardigheid te redden. Maar het is al te laat. ‘Dat heb je wel gedaan,’ zegt de moeder. ‘Je hebt tweemaal gelogen. Eenmaal tegen de kinderen; dat je joods bent - wat je niet bent - en eenmaal tegen mij; dat je zomaar werd uitgescholden, terwijl je het zelf hebt uigelokt. Ik heb er geen woorden voor. Ik begrijp jou niet. Ga maar naar je kamer.’
Terwijl het kind geschrokken langs de tafel loopt, op weg naar de deur, hoort ze het zusje het gehate scheldwoord fluisteren: ‘Liegbeest, liegbeest, liegbeest...’ ‘Ik heb het niet gedaan! Ik heb het niet gedaan!’ schreeuwt ze, terwijl ze de trap oploopt, op weg naar de kamer, die ze met haar zusje deelt. Daar aangekomen doet ze de deur op slot. | |
[pagina 58]
| |
Het halssnoerBij het opruimen van mijn slaapkamer stuitte ik voor de zoveelste maal op het halssnoer, dat al die tijd onaangeroerd op de hoek van mijn toilettafel had gelegen, waar Franka het drie weken geleden had neergelegd. Voor de zoveelste maal aarzelde ik, maar deze keer pakte ik het snoer voorzichtig op, alsof het besmet was, en deponeerde het in het trapemmertje onder mijn wastafel. Probleem opgelost! Ik liep naar beneden en maakte een kop koffie voor mezelf. Het speet me van de ketting, het was een mooie, van glanzende, amberkleurige kralen. Ik had hem jaren geleden gekregen, van een vriendje dat iets goed te maken had, en ik had hem altijd graag gedragen. Franka had het halssnoer voor mij bedorven, dat drong hu pas goed tot me door, nu ik het had weggegooid. Ik voelde me alsof ik, met het snoer, ook Franka zelf had weggegooid. Franka! Mijn Franka-Frya, zoals ik haar wel eens noemde. Ze had haar erenaam bezoedeld.
Ik had Franka vijf jaar geleden voor het eerst ontmoet, op een verjaarsfeestje. Ze was meegekomen met Corinne, die haar aan iedereen voorstelde als ‘mijn nieuwe geliefde’. Corinne ken ik al jaren. Ze is een beetje het zwarte schaap van haar familie en ze houdt van shockeren. Maar Franka vond ik leuk. Ik schatte haar een paar jaar ouder dan ikzelf en ze had het soort haar, dat met het grijzer worden het gezicht steeds meer flatteert, mits goed geknipt, natuurlijk, en Franka's haar werd perfect geknipt. Ze was lang en goedgebouwd en ze droeg haar spijkerbroek met het soort flair, dat ik zulke vrouwen wel eens benijd. We raakten aan de praat en ik vroeg haar waar ze Corinne had leren kennen. ‘Op dansles’, antwoordde ze, en toen ze mijn verbaasde blik opving begon ze te vertellen dat ze met een hele groep vriendinnen stijldansles kreeg, op een officiële dansschool. Ze vertelde me wat ze allemaal hadden moeten doen om die dansleraar zover te krijgen dat hij dansles wou geven aan lesbiennes, en hoe leuk het was. Zoals ze het vertelde leek het me inderdaad verschrikkelijk leuk, en ik zei dat dàt me nou het aardige leek van lesbisch zijn, dat je naar een | |
[pagina 59]
| |
lesbische dansles kon gaan, of naar een lesbisch concert. Zoiets zou ik ook wel eens willen, naar een hetero-concert, maar zoiets is voor mijn soort helaas niet weggelegd! Franka begreep meteen wat ik bedoelde en ze begon te grinniken, wat me verraste, want ik had niet verwacht dat ze mijn dubbelzinnige grapje begrijpen, laat staan waarderen zou. Toevallig kwam ik haar twee weken later weer tegen, op een buitengewoon saaie vergadering van het tijdschrift, waar ik wel eens iets voor schreef in die tijd, en zij wel eens iets voor tekende. We gingen naast elkaar zitten en amuseerden elkaar met het in trefwoorden beschrijven van de redactieleden.
Zo is onze vriendschap begonnen. Ze begon langs te komen, bij mij thuis, voor een kop koffie of een geïmproviseerde lunch. Ze praatte makkelijk en ze kon goed luisteren en al met al gingen er heel wat vertrouwelijkheden over de tafel. Het was een merkwaardige vriendschap, heel intiem, maar tegelijkertijd volstrekt niet-verplichtend. We zagen elkaar soms maanden niet en dan ineens stond ze voor mijn neus en moesten we elkaar weer alles vertellen. We spraken zelden of nooit af en in al die jaren ben ik niet één keer bij haar thuis geweest, al weet ik niet hoe dat zo gekomen is. Haar manier van leven, haar compromisloze integriteit en haar humor fascineerden mij. Ik kende niemand die zo was, en zeker geen vrouw. Ikzelf ben een en al compromis en van duidelijkheid hou ik helemaal niet, want als iemand zegt dat iets hem duidelijk is, dan bedoelt hij meestal niet veel goeds. Ik vind al dat geanalyseer totdat iets ‘helemaal duidelijk’ is vaak irritant, een soort morele bureaucratie, al maakt Franka eigenlijk alles goed met haar humor. Volgens haar is lesbisch èn onduidelijk zijn erg onhygiënisch en moet zij voor voldoende analyse in haar dieet zorgen, net zo goed als voor voldoende vezelstof. Misschien dat dat met die ketting me daarom juist zo dwars zit: het past helemaal niet bij Franka om met zoiets zo slordig om te gaan. Eigenlijk is dat veel meer iets voor mij, maar in dit geval heb ik de consequentie getrokken en de ketting weggedaan. Franka heeft hem gewoon daar neergelegd en ze is weggegaan en ik heb haar sindsdien niet meer gezien.
Het zit me meer dwars dan ik ooit gedacht zou hebben, vooral omdat ze niet meer hier geweest is. Niet dat ze nooit eerder weken achter elkaar wegbleef. Maar toch, dan belde ze af en toe, of ze schreef me, | |
[pagina 60]
| |
bijvoorbeeld als ze op reis was. Franka is de beste brievenschrijfster die ik ken en ik heb al haar brieven bewaard, zelfs de krabbeltjes die ze in de brievenbus gooide als ze mij niet thuis trof. Geestige, goed geschreven brieven, altijd een beetje relativerend en beschouwend, maar heel levendig. Franka heeft een goed oog voor het karakteristieke detail, en niet alleen in haar werk. Ik denk dat ik Franka al ruim twee jaar kende, toen ik voor het eerst van haar hoorde dat ze een zoon heeft. Dat was toen we samen in Rome waren. Niet dat we samen op reis gegaan waren, want zo was het niet tussen ons. We maakten onafhankelijk van elkaar een reisplan en we zaten zelfs niet in hetzelfde hotel, maar we trokken wel voortdurend samen op, ook vis à vis mijn Romeinse vrienden, die ons elegant ontvingen en geen vragen stelden. Franka was in Rome voor onderhandelingen met een Italiaanse vormgever, waar ze voor zou gaan ontwerpen. Hij was een nicht, een vrolijke, mooie jongen, die mij behandelde met een vanzelfsprekende vertrouwelijkheid, kennelijk denkend dat Franka en ik geliefden waren. Ik vond dat wel spannend. Eerlijk gezegd heb ik wel eens met de gedachte gespeeld dat Franka en ik... Ik geloof trouwens dat Franka vanaf het begin een beetje verliefd op me is geweest, maar als ik wel eens met haar probeerde te flirten, dan liet ze me heel duidelijk merken dat ze, hoewel gecharmeerd, haar grenzen trekt. Dat is waarschijnlijk ook maar het beste.
Maar ik wou over haar zoon vertellen. Tijdens een van onze zwerftochten door de musea - ik ken Rome goed en zij was er voor het eerst: ik vond het leuk haar de stad te laten zien - stond ze lang stil voor een jongensportret van Botticelli en ze zei heel terloops, dat de jongen haar aan haar zoon deed denken. Ik was stomverbaasd. Ik heb Franka nooit gezien als een moeder, dat is eenvoudig nooit bij me opgekomen. Ik heb zelf twee volwassen dochters en moeder-zijn is iets heel vanzelfsprekends voor mij. Franka heeft ze verschillende malen ontmoet en de meiden mogen haar wel, geloof ik. Maar over haar eigen kind had ze nooit gerept. Ook nu gaf ze me niet meer dan de meest feitelijke informatie. Ze was, heel jong, getrouwd geweest met een wat oudere man, en na drie jaar weer van hem gescheiden. Haar zoontje was toen bijna twee jaar en ze had hem aanvankelijk bij zich gehouden, omdat het noch bij haar noch bij iemand anders was opgekomen dat ze dat niet zou doen. Maar de wisselvalligheden van haar erotische escapades | |
[pagina 61]
| |
deden haar ex-echtgenoot besluiten dat ze haar zoontje te weinig stabiliteit bood. Toen hij, na een jaar of twee, hertrouwde, legde hij de kwestie aan de rechter voor, die het met hem eens was en het kind aan hem toevertrouwde. De jongen werd opgenomen in zijn nieuwe gezin, waar hij, samen met een jonger halfzusje, was opgegroeid. Hij was nu vierentwintig en hij woonde in Haarlem, waar hij blijkbaar een baan had. Ze zag hem af en toe, en hoewel ze hem aardig vond, had ze niet echt contact met hem. Ze vertelde het allemaal erg gereserveerd en ik had de moed niet om door te vragen. Maar juist haar terughoudendheid deed me vermoeden dat er veel meer te vertellen viel. Later op die dag, in het restaurant, liet ze me een foto van hem zien. Een knappe jongen, met een vriendelijk, weinig zeggend gezicht. Erg jong.
In de jaren daarna vertelde ze me af en toe iets over Thijs; dat hij een andere baan zocht, of verhuisd was, of een nieuw vriendinnetje had. Ik geloof dat ze het prettig vond, dat dit aspect van haar leven niet langer buiten onze vriendschap gehouden hoefde te worden, maar ik bleef het moeilijk vinden om haar als een moeder te zien en ik bleef het gevoel houden dat ik geen indiscrete vragen mocht stellen over dit onderwerp. Tot ze me, nu een maand of zes geleden, vertelde dat Thijs wilde gaan trouwen. Ze keek zo beduusd toen ze dat vertelde, dat ik de moed vond om haar te vragen wat ze daar dan wel van vond. Franka dacht een poosje na en zei toen, dat ze dat eigenlijk niet goed wist, maar dat ze er in elk geval niet blij mee was. Waarop ze me uitlegde hoe prima het was voor Thijs; hij leek gelukkiger en volwassener en ze had al jaren het gevoel gehad dat hij, als een typische moderne vrijgezel, een beetje vereenzaamde en leed onder een gevoel van doelloosheid, omringd door zijn zelfbewuste, carrièremakende LAT-vriendinnen. Dus eigenlijk had ze er heel blij mee moeten zijn, maar dat was ze niet. Nadat ik de zoete, rode vermouth waar ze een merkwaardig zwak voor had, tevoorschijn had gehaald, gingen we er eens goed voor zitten en tenslotte kwam er uit, dat ze het gevoel had, voor het eerst in al die jaren, dat Thijs zich voor haar schaamde en haar plotseling zag als een gênant, lesbisch mens, in plaats van gewoon als Franka. Dat belemmerde haar, vooral ten aanzien van zijn vriendin, bij wie ze zich zeer ongemakkelijk voelde. Niet omdat ze haar niet aardig vond, maar omdat ze meende dat Thijs elke poging tot toenadering met argwaan bekeek. Ik vroeg haar of ze het belangrijk vond om een goed contact met haar schoondochter op te bouwen. ‘Nee,’ zei ze, ‘eigenlijk niet. | |
[pagina 62]
| |
Ik heb me nooit met die kant van zijn leven beziggehouden, en dan wat moet ik met zo'n gezinnetje. Maar ik wil Thijs niet kwijt, dat is het geloof ik. Oidipous, Smoidipous, what does it matter, as long as you love your son’, voegde ze er aan toe, onze gemeenschappelijke vriend Bert citerend. En daar liet ze het bij.
In de maanden, die aan het huwelijk voorafgingen, zag ik dat het niet goed ging met Franka. Ze kwam niet op ons gesprek terug en haar bezoekjes aan mij waren kort en vluchtig. Ik liet haar blijken dat ik mij zorgen om haar maakte, maar erg toeschietelijk was ze niet. Ze vertelde me de feiten, maar niet wat er in haar omging. Thijs' huwelijk moest een grootse affaire worden. Zijn meisje kwam uit een keurige, welgestelde familie, en onopvallend trouwen was er niet bij. In het traditionele protocol was op echtscheidingen, laat staan lesbische schoonmoeders, niet gerekend, maar Thijs stond erop dat Franka op zijn trouwdag een prominente rol zou spelen, net als zijn vader en stiefmoeder, alsof er niets aan de hand was. Een paar weken voor de bruiloft kwam ze tamelijk radeloos bij mij langs en smeekte me haar te adviseren over haar kleding voor de Grote Dag, zoals we de bruiloft waren gaan noemen. Smeken klinkt melodramatisch, maar het wàs echt smeken wat ze deed. Ik was onzet. Franka heeft een eigen, hoogstpersoonlijke manier van kleden en ik vind dat ze er altijd precies zo uit ziet als ze er uit moet zien: alsof ze de eer aan zichzelf houdt. Ik zou niet weten wat ik haar, juist onder deze omstandigheden, op het gebied van kleding zou kunnen leren. Maar ze bezwoer me, dat ze mijn hulp nodig had en dat ik precies degene was om haar wegwijs te maken op het voor haar onbekende terrein van bruiloften en familiebijeenkomsten.
We gingen samen de stad in, winkel in, winkel uit, paskamer in, paskamer uit. Het was moeilijk, niet omdat er geen keus was, maar omdat Franka te nerveus was om een keuze te maken. Maar daar hadden we het niet over; we babbelden, arm in arm door de stad lopend, als twee huisvrouwtjes, over helemaal niets. Er was slechts één moment van waarheid en dat was toen Franka, vlak voordat ze de draaideur van de Bijenkorf inging, plotseling zei ‘Als je een echte vriendin van me was, dan zou je je hier niet voor lenen!’ Toen ook ik de draaideur door was, antwoordde ik ‘en als jij er zo over denkt, dan moet je me dit niet vragen!’ We keken elkaar kwaad aan, maar toen | |
[pagina 63]
| |
pakte ze mijn arm en zei ‘Stil maar, als we hier niet slagen, dan geef ik het op en in elk geval gaan we zometeen een borrel drinken.’ We namen de roltrap en in de kortste keren had Franka een prachtige broek gekocht, heel duur, van warm, bruin linnen en helemaal haar stijl. Er hoorde een jasje bij, waar niets verkeerd mee was, maar bij het uitkiezen van een blouse kwam ze opnieuw in de problemen. Ik had er intussen zo genoeg van, dat ik me er niet meer mee bemoeide, totdat ze iets aanpaste, waar ze kennelijk wel iets in zag. Tamelijk laag uitgesneden, beige satijn, met een soort strik erop. Een echte schoonmoederblouse, dat wel. ‘Als je daar een mooie ketting bij draagt, dan is het àf’, zei ik. Het was ironisch bedoeld, want Franka draagt, behalve gouden manchetknopen, nooit sieraden. Maar Franka was veel te gespannen om mijn spot op te pikken. ‘Een ketting?’ vroeg ze ontzet, ‘hoe kom ik daar nou weer aan?’ Ik gaf het op. ‘Ik heb thuis een kist vol kettingen,’ zei ik sussend, ‘daar kan je er wel een van lenen.’ En zo kwam het dat Franka dat halssnoer van me meenam. Het paste inderdaad heel goed bij haar blouse, en dat het geheel totaal niet bij háár paste, daar hadden we het maar niet over.
Daarna hoorde of zag ik haar een poosje niet, en hoewel ik natuurlijk wel graag wilde weten hoe het allemaal gegaan was, belde ik haar ook niet op. Ik was niet zo goed in orde, in die tijd, en toen ze, nu drie weken geleden, aanbelde, lag ik in mijn bed. Kathy, mijn dochter, die wat boodschappen voor me had gedaan, deed open en liet haar naar boven gaan, naar mijn slaapkamer, en daar stond ze dan. Ze verspilde geen tijd met plichtplegingen, zoals vragen hoe het met me was, of waarom ik in bed lag. ‘Het spijt me dat ik misschien ongelegen kom,’ zei ze, ‘maar ik heb altijd nog die ketting van jou, die moest ik je nog terugbrengen.’ Ze haalde de ketting voorzichtig uit haar jaszak en legde hem op een hoek van mijn toilettafel. Zwijgend keken we elkaar een poosje aan. ‘Ik kon je niet echt helpen, Franka, je was jezelf niet’, zei ik zachtjes. ‘Dat zal best,’ antwoordde ze, ‘maar zo'n rotstreek had ik toch van jou niet verwacht.’ Ze keek me aan, alsof ze een antwoord verwachtte, maar ik wist niets te zeggen. Terwijl ze mijn kamer uitliep, draaide ze zich nog even om. ‘Thanks for nothing’, zei ze bij de deur.
De ketting heeft op de kop af drie weken op die tafel gelegen. De | |
[pagina 64]
| |
eerste week lag ik, nog steeds ziek, de hele dag naar dat ding te kijken en de twee weken daarna probeerde ik net te doen of hij er niet lag. En nu heb ik hem dus weggegooid en ik voel een bitterheid in dat gebaar, die ik niet begrijpen kan. Ik wou dat Franka hier was, om het me eens heel precies uit te leggen. | |
[pagina 65]
| |
|