| |
| |
| |
Gedichten
Andreas Burnier
| |
| |
Aan gene zijde
De stad sluipt door een schemering van mist
en boten varen doelloos door de grachten
zo wijlen dromen in de lange nachten
wanneer de ziel de dag heeft afgewist
als alle dingen sterven aan de stilte
en 't buigzaam hart zijn eigen weg leert gaan
in d'oude catacomben leert verstaan
wat liefde is, ontdaan van liefdes kilte.
de stad weerkaatst veelvoudig mijn gezicht
in spiegels die verweerd zijn van het wachten
op deze vrede, vrij van elk betrachten -
het rijk van ginds, in grensgebied gesticht.
(1949)
| |
| |
| |
Het kind
de avond heeft als schuwe droom
de ingemiste stad genomen
de mist is koren op de molen
maar ik die niet weeromme kom
wat is het luwe avondloon?
(Minerva, juni 1953)
| |
| |
| |
Toneelkunst in de vroege jaren vijftig
De regisseuse begon te schreeuwen.
Het was winter. Wij stonden rillend
Op het tochtige toneel. Soms met een das om.
De regen sneeuwde of sneeuw regende
Op het glazen dak. De belichter geeuwde.
- ‘Zo gaat dat doch niet. De kunst
les doot als jullie niet werken willen.
Dit ies geen amateurtoneel, lek kan
Zo doch niet werken met zulke
Misbakken onderkruipsels. Ziel! moet
Je doch hebben in je acteren.
Zijn dit actrices en acteurs of statisti?’
Lieve mensen waren wij al. Spelend volwassen
Spelers. De regisseuse was twintig,
Wij achttien en negentien jaar. Studenten
Die professioneel wilden werken. Wij waren toen
Allemaal jong. En het was altijd winter.
(jaren zestig)
| |
| |
| |
Toen stond je aan het raam
Toen stond je aan het raam
De vloer helde sterk en oud
Vanzelf over de planknaden.
En aan de voet van je stoep
Ik zond je duizend kussen
De sterren 's nachts boven je dak
Waren door mij afgezonden,
Het zonlicht in de vooravond
Bereikte je tafel door mij.
Voor je huis werkten duizend meisjes,
Aan de overzijde van de gracht.
Ik heb hen stuk voor stuk voor je gebaard
En in de nacht was ik duizendmaal
| |
| |
Dichter bij de hemel dan ik
De officier van justitie zei
Dat je je lot had beëindigd.
(jaren zestig)
| |
| |
| |
Tijd en liefde
Zigeunermeisje dat apachendansen kent
en heksenwater kneedt langs kale spiegels,
de zondoorstoofde lichamen in graszomer
ben je vergeten? Ik lag naast je
en stak bloemen in je mond, vingers
in je oren. Wandelde in je haren.
De grauwe wind rukt aan de trage bomen.
Je bent wit en vergeetachtig nu.
Ik lag over je met de zon in de rug.
Op je gesloten ogen speelde mijn tong
de zwaluwenmelodie. Je zuchtte.
In de verstrengelde armen murmelde
je onverstaanbaar als noors beekwater.
Ik lag in je als een geboorte. Jij
zei: laat het zo blijven.
Koude trekt over ons. Oostenwind
snijdt de herinnering af.
Je bent wit en vergeetachtig nu.
(jaren zestig)
| |
| |
| |
Schipperskind
Jij bent maar een schipperskind.
Jij bent van beestenbloed.
Jouw mond is geheel van verf.
Zijn voor mij levensvocht.
Mens van verf zonder rang,
Kus ik lang, wieg ik kind,
(jaren zestig)
| |
| |
| |
Niet
Not your body but your proximity
Not your proximity but your voice in the dark
Not your voice in the dark but your tenderness
Not your tenderness but your youthful vehemence
Not your youthful vehemence
(jaren zestig)
| |
November
Op de brug lag een klein dood vogeltje
En het taaie licht van november
Bespeelde de torens van Américain.
Ik trad in zwarte schoenen
Over 't skelet. Wij dertigers,
Brandhout der jeugd, stromen assig
Op de brug lag een wijd dood vogeltje.
Onze woorden vanmiddag zoëven
Ketsten als loden kogeltjes
In het asgrauwe licht van november.
Droefenis hing uit onze ogen:
‘Zij heeft nog maar enkele jaren.’
Op de brug lag een klein dood vogeltje
In het steenkoude licht van november.
(1964)
| |
| |
| |
Colportage
Wie geeft er nog een daalder voor wat love?
U daar, mevrouw, dit is wel wat voor u.
Voor een zacht prijsje krijgt u al mijn love.
Kom, maak mij los, ik wil naar huis.
Aanvaard mijn love, desnoods voor niets,
want ik ben moe, ik wil naar huis,
liefst onbezwaard door niet aanvaarde love.
(1979)
| |
| |
| |
Zonnestilstand
een ogenblik leek het alsof de wilde
begerige zon zich als een rode schijf
halverwege de hongerende aarde zou
storten. Maar de groene en witstille
stroken en takken en smalle beken
vol zachtblauw gemurmel konden die
vreselijke bloedhete lekkere ondergang
niet aan. Op hoge paarden snelden
Amazones door de bossen en redden
wat er te redden viel: hier een kind
met een groot, geschoren hoofd, daar een
geliefde die de zachte dijen van haar
geliefde kuste. Zij riepen met schrille
vertwijfelde kreten de goede blinkende
maankrachten aan en ook elanden, eenhoorns
en allerlei witte bloesems werden
geofferd en wijn en herinneringen.
Toen stokte de zon en bleef staan.
Iets dichterbij dan gewoonlijk.
Een zwartrode schijf op het laatste
moment tot stilstand gebracht.
(jaren zestig)
| |
| |
| |
Leven
Je hebt de kleine naakte dieren toch bekeken?
De mier die stug zijn tak versleepte in de zon
De eekhoorn die zo glad de boom in sprong
De smalle vissen in de koele beken?
Je hebt de groene stille planten toch vergeleken?
De passiebloem die haar spiralen sloeg
De struik die zwaar zijn lange stengels droeg
De lissen die wegrotten in de kreken?
Je hebt de kleine naakte mensen toch geweten?
De oogopslag der jonge werkelozen
De wrede monden van de bollebozen
De neuzen van gehuwden die veel eten?
Je kent de aarde of je kent haar niet.
Zij rust in God, het oog dat alles ziet.
(jaren zestig)
| |
| |
| |
Opus 132
De doden zijn langzaam, langzaam;
er is niets dat hen drijft, noch tijd
noch begeerte naar tijd. Zij stijgen
des avonds uit diepere slaap
naar de grens van ons wezen
en verhalen zacht klagend van rust.
(1986)
| |
| |
| |
God
Magere wieken sturen de wind westwaarts.
Hoger verwaait hij zijn God, molen
die nimmer stopt, nimmer stopt, nimmer.
Langs de sloten ontsluipt zijn vuil.
Maar hij beweegt ook in het gras, in
buigende bomen die zich gedwee
tussen asfaltbaan en asfaltbaan.
Zo verwaait hij, ontsluipt hij, voegt hij,
buigt zijn gewicht, tilt zijn zwaarte.
Niemand vermoedt zijn geheim
in de boterbloem? Gele brem? Pluisriet?
Hij is er wel, is er niet.
Ongrijpbaar verdwijnt hij
in een mistige nevelflard
in een ontsloten gedicht.
(1987)
|
|