Lust en Gratie. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
De haven, die oude grijze rug van water
waarop de schepen rusten -
gebruikt, besmeurd, gesluisd
tot een schijnbaar getemd wezen:
aan die haven woonde IK.
Tussen de kaden in, naast de kantoren
want in de haven wonen mannen
die bij de haven horen.
Ik hoorde bij een uniform
en woonde in zijn huis.
De ramen gaven zicht op schepen
(SIROCCO 1 uit Genua)
de schepen keken daarop neer.
Ook nu als ik naast een scheepswand sta
voel ik mij opgenomen, blij en teer.
Alles ging er in de wind,
alles waaide, de was
mijn jas, de vlaggen
en de wijde pijpen van elk uniform.
Het was geen buurt met medemensen.
Over eenzame huizen waakten 's nachts
honden, op de kades broeiden balen.
Balen uit een ander land. Wat zat er in -
dat wist je niet. Het viel van tijd tot tijd
te ruiken, de sidderende stof
zou ons Vaderland gebruiken
om krachtdadig te herrijzen.
O, die hemel die een haven is,
dat is wat een oorlog leert.
Alles kan gerepareerd.
| |
[pagina 12]
| |
Wat ieder kind verdient, en wat ik kreeg,
is een matroos tot vriend:
pierewaaien op de dam, schuine liedjes in de tram.
‘Want waar laat een zeeman zijn geld?’ is een prachtig lied
en MIJ werd het verteld.
Dit terzijde. Want men moet een kind toch
retourneren
aan de personen die
dat kind wettig beheren.
Ik zet een huishoofd voor U neer,
ziet U: een pet van goudgalon en levensdoel
hangt zelfgenoegzaam aan een stoel.
Hij heeft een vrouw en noemt haar moeder.
Ze tovert sop uit pakjes poeder;
pakjes uit Amerika, met een knipoog licht betaald.
De bonen zijn al afgehaald.
Het zal voor die twee een dag geweest zijn
als deze - bonen, sop en watergeur.
Een dag van fluitende treinen
en braaf loeiende boten.
Hun kind speelde en ze kon zwemmen.
Ik zeg U nu maar vast, dat dat kind mijn tante was,
onthoud het, dat voorkomt verwarring.
Ja, hun kind speelde, men heeft haar nog
zien zwaaien op een brug.
U weet het al, ze kwam niet terug.
Een touw heeft haar onder water gevangen gehouden,
en haar vader en moeder
hebben van haar vrienden een krans gekregen
en verlegen zeiden die ruwe mannen:
nou, dan gaan we maar.
Van zeelui is dat dubbel waar.
| |
[pagina 13]
| |
collage: sjuul deckwitz
| |
[pagina 14]
| |
Er is aan de haven van Schendel gespeeld,
een drama van zwijgen onder zware luchten.
Van zuchten aan tafel en allemaal zuchten.
Maar, ze hadden nog een kind over,
een meisje als een reclameprinses
met ogen hemelsblauw, een meisje wat
mijn moeder worden zou.
Dat komt zo, ze was dol op leunen tegen een zeeman aan.
In een nacht, waarschijnlijk met ogen half gesloten,
zodat in de regen de havenlampen
een glans van sterretjes kregen,
heett ze mij na het leunen genomen.
En wat meer is:
ze heeft me onbekommerd laten komen.
Dus werd er weer van Schendel gespeeld,
tot de wieg van zolder werd gehaald.
Zonde moet dan wel betaald,
maar onderhand was iedereen moe.
Die rekening van zonde schoof in een la
verder en verder naar achter toe.
Een heel nieuw kind.
Ik stempelde mee in de kantoren
en iedereen kon het horen:
de uniformen bromden weer,
zoals uniformen meestal brommen -
boven een kind uit.
Mijn leunende moeder meldde het huishoofd:
ik laat haar hier.
Hij knikte bedachtzaam, want ja,
ze moest ooit aan het werk.
Een kind zou haar de handen binden.
| |
[pagina 15]
| |
Dat kon hij niet ontkennen,
temeer daar haar professie was
zeelui te verwennen.
Het leven leek inenen weer
een stoomfluit van geluk,
want verjaagt een kinderlach
dan niet de dag
die het hart doorsneden heeft?
Het leven leek inenen weer
een hof van donker engels laken,
waarop koperen knopen in fraaie bloei.
Ook de pet van ons huishoofd stond soms scheef.
Maar God ik dank U dat ik leef,
want ik werd 's nachts in het bed van mijn beheerders
gruwelijk ingezet.
Rien ne va plus, het balletje ging:
grootva, zei grootmoe, het is een akelig ding
dat dit kind blijft leven
en wij dat van ons aan de Heer moesten geven.
Dat is niet rechtvaardig, dus vroeger of later
moet ook dit kind te water.
Vrij en vogelvrij, zonder te weten
waar de schaduw hing, zonder ooit gezegd te zijn
dat er een meisje door de haven verslonden was,
joegen ze mij naar de wallekant.
Ik werd op bruggen geschoven, langs touwen geleid
op locomotieven gezet die rangeerden als gekken,
ik mocht op de rails spelen
en de poppen werden mij nageworpen.
Ik bleef wel leven, want ik wist niet beter.
Ik voelde me wel rusteloos,
| |
[pagina 16]
| |
en zong ook schel.
Ik was achttien jaar oud in mijn plastic sandalen
toen ik mijn vriend weer zag, ja,
hij zou voor mij de koffie betalen.
De tijd had heus niet stilgestaan,
hij was voor jaren weggegaan,
hij wist nog van die mooie krans
en beschreef mij zo ongezegd de dans
die ik jaar na jaar ontsprongen was.
Godsgloeiende, eeuwige verdoemenis.
Ik dankte hem, mijn enige vriend, en heb mij
dezelfde avond, aan de haven,
van een man bediend, een zeeman.
Ik bracht mijn kind naar de Balkenstraat,
waar een huis van lichte zeden staat
met mijn moeder aan het hoofd.
Hier, zei ik, dat je het kan overdoen.
Dat heeft ze toen beloofd en ze betaalde,
voor een maand of zes, mijn nachtclubzangeressenles.
Een stem vol wanhoop maar ook schel
doet het in een nachtclub wel.
Ik wist dat één prijs mij nog wachtte,
en ik heb jarenlang gewacht.
Toen op een nacht riep God mij naar boven.
Voor een uurtje.
Hij toonde mij de beide oudjes,
ze beefden in een kooi.
Voor ik ze naar beneden gooi, zei God,
ik bedoel ze moeten weer iets worden -
mag jij zeggen wàt.
Zoiets als een hondeleven, zei ik,
maar hoe precies, dat valt me nu niet in.
| |
[pagina 17]
| |
God lachte en riep ik weet het al:
ze worden KONINKLIJK GEZIN.
Ben je tevreden? Kan je zo weer verder?
Ik zei o ja en danku God, danku Goede Herder.
Dit alles bracht wel met zich mee,
dat ik niet meer schel kan zingen.
Ik goochel in een halfbloot pak
met hoepels en met ringen.
|
|