Lust en Gratie. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
[pagina 74]
| |
Joanna Werners, drieëndertig jaar oud, bewoont een appartement in Rijswijk, maar heeft haar hart verpand aan Suriname; het land waar zij is geboren en getogen. Hoewel zij behoorlijk is ingeburgerd in Nederland, blijft Suriname trekken. Zij koestert een zekere nostalgie die doorklinkt in haar gedichten, waarvan er vorig jaar enkele in Lust & Gratie zijn gepubliceerd.Ga naar eind1. Binnenkort verschijnt haar eerste autobiografische roman DroomhuidGa naar eind2.. Reden genoeg voor mij om met haar aan tafel te gaan zitten en hierover van gedachten te wisselen. Joanna heeft een fijnzinnig gevoel voor het creëren van sfeer. De perfect gedekte tafel met modern servies, flikkerend kaarslicht (‘Het geeft zoveel rust, weet je. Alleen maar het kijken naar die brandende kaars. Het is vuur, er komt iets uit, het brandt, het is warm!’) en glazen vol sprankelende wijn zijn in eerste aanblik de ingrediënten voor een ontspannen samenzijn waarbij mijn Sony walkman schril en vervreemdend afsteekt. Ik moffel de recorder een beetje weg en bespeur op de achtergrond muziek van Ravel. De aromatische geuren van krabsoep, black funguus, tjiem-tjiem (een gerecht dat ze speciaal op mijn verzoek heeft klaargemaakt), paddestoelen en kip prikkelen mijn zintuigen. De soep wordt geserveerd en ons gesprek kan beginnen. Bijna vier uur lang zijn we verdiept in Joanna's leven. Talrijke onderwerpen passeren de revue, waarvan ik er hier slechts enkele kan weergeven. Afgewisseld door fragmenten uit haar roman Droomhuid, komen thema's als schrijven, een instrument van kracht, de relatie tot haar grootmoeder, moeder en vriendinnen en het groeien van een zwart bewustzijn aan bod. Joanna Werners groeide samen met haar broertje en haar zuster op in een gezin dat gerund werd door vrouwen; haar vader had hen verlaten toen ze een jaar of zes was: ‘We zijn erg verwend door de familie, want ze vonden ons heel zielig. Mijn vader was opeens weg. Ik weet alleen nog dat hij afscheid kwam nemen en dat hij huilde.’ De afwezigheid van haar vader werd gecompenseerd door de zorgzaamheid van haar moeder en haar grootmoeder: ‘Moeder zwoegde dag en nacht als verpleegkundige in het ziekenhuis om het gezin draaiende te houden en om te vergeten. Ouma ving ons op van school, kookte voor ons en bracht ons naar bed als m'n moeder op het werk was.’ Als Joanna over haar | |
[pagina 75]
| |
grootmoeder spreekt beginnen haar ogen te twinkelen: ‘We zaten bij ouma op schoot in de schommelstoel zo lekker, met onze beentjes in haar grote wijde rok en dan schommelde ze ons en zongen we “slaap kindje slaap”. En dan tilde ze ons op en bracht ons naar bed. Ouma is een heel mooie krachtige zwarte vrouw. Ik denk dat ze wel twee meter lang is. Ze woont in Suriname. Ze wil mijn boek lezen maar ze heeft een loep en kan nauwelijks meer lezen. Ze is al vijfennegentig jaar. Ik heb voor die vrouw nauwelijks woorden. Ik hoop dat ik ze ooit nog eens vind. Het is zo'n prachtige vrouw: hoe ze mijn moeder heeft ondersteund in die moeilijke dagen en ons heeft opgevangen, hoe ze ook later heeft gereageerd toen ik haar vertelde dat ik van een vrouw hield... Alles is nu schaars in Suriname, maar ik zorg er voor dat ouma haar lekkere zeepjes krijgt die ze in de kast hangt tussen haar kleding. Ik heb haar al zeven jaar niet meer gezien. Dat gevoel gaat weer borrelen. Als ik haar bel, zegt ze: “Wanneer kom je want ik ga bijna... Ik ga naar boven...”’ Op vijftienjarige leeftijd veranderde Joanna's leven ingrijpend. Ze werd verliefd op haar sportlerares.Ga naar eind3. Er ontstond een hechte vriendschap tussen de twee die uitgroeide tot een ware liefdesrelatie. Na de middelbare school vertrok ze naar Nederland om een opleiding lichamelijke opvoeding te volgen. Ze hield de vriendschap met haar vriendin aan via een intensieve correspondentie. Met het | |
[pagina 76]
| |
schrijven van deze brieven legde zij de basis voor haar schrijfsterscarrière: ‘Ik schreef eigenlijk altijd al. Op de lagere school schreef ik gedichten. DobruGa naar eind4. vond ik prachtig. Ik las zijn gedichten voor aan mijn grootmoeder en probeerde er dan zelf iets van te maken. Hij was mijn model. Daar heb ik nooit bij stil gestaan, maar dat zie ik nu in. Toen ik in Nederland woonde voor mijn studie schreef ik iedere dag een brief aan mijn vriendin en probeerde daarin al heel beeldend te zijn. Dat heb ik jarenlang volgehouden tot ik terugging naar Suriname.’ In Suriname gaf Joanna les aan een middelbare school en ontmoette via een vrouwencabaret een vrouwGa naar eind5. met wie zij een intensieve relatie kreeg en jarenlang samenwoonde. | |
Fragment IWe gaan voor een weekend naar het buitenhuis in Albina. Anja kent het gebied met ravijnen en haarspeldbochten goed. Zij rijdt. Ik zit naast haar naar buiten te staren. Het landschap maakt nauwelijks indruk op me. Een duistere wolk omhult me: wat zal er dit weekend gebeuren? Zullen we zware gesprekken voeren over ouderschap, lesbisch ouderschap, verantwoordelijkheden, feminisme? Zullen we elkaar liefhebben? Mijn gezicht is even strak als de bergen. Anja rijdt rustig en geconcentreerd. Af en toe fluisteren haar vingertoppen op mijn bovenbeen. | |
[pagina 77]
| |
In Albina gunnen we ons geen tijd eerst uit te rusten. Unki, de factotum, brengt ons naar Saint Laurent du Maroni in Frans Guyana. We slaan delicatessen, wijn en champagne in, waarna Unki ons naar Albina terugvaart. | |
[pagina 78]
| |
ik ze in Nederland een hele middag moet bezighouden, zonder dat de buren klagen over lawaai.’ | |
[pagina 79]
| |
ontspannen en rustig in slaap vallen. Dan komt er een golf van warmte over mij heen: Anja's borsten, vol en warm, glijden over mijn rug. Na enige aarzeling zeg ik: ‘Anja, wat doe je! Het is heerlijk, goddelijk.’ ‘Houd je ogen dicht, geniet, Joan, geniet.’ Plotseling is het februari 1980: de staatsgreep in Suriname jaagt Joanna de stuipen op het lijf. Ze pakt haar spullen en vertrekt naar Nederland. Joanna woont nu al weer zeven jaar in Nederland. Er bestaat voor haar een directe relatie tussen wat zij meemaakt en wat ze schrijft. Zo ook die bewuste dag twee jaar geleden toen ze op aanraden van een nichtje met een bundel gedichten onder haar armen naar een zwarte-vrouwenmanifestatie stapte. Sindsdien is er veel gebeurd: ‘Ik zie een van die vrouwen nog met die gedichten van me. Ze vloog door de ruimte. Iedereen moest ze lezen. En ik dacht: dan heb ik ze dus iets te vertellen en moet ik er mee doorgaan. Dat is de taak die ik me die dag heb gesteld. Op die manifestatie ontmoette ik ook een zwarte vrouw op wie ik verliefd werd.Ga naar eind6. Ik wilde met haar over mijn moeder praten en over de Surinaamse gemeenschap maar dat lukte niet. Ik kon haar niet bereiken. Dat deed heel veel pijn. Toen dacht ik: als ik haar niet kan bereiken moet ik gewoon een boek schrijven want ze leest in ieder geval. Dus dat boek zal ze ooit wel in de winkel zien liggen.’ Nu, twee jaar later ligt het manuscript voor ons op tafel. Het is | |
[pagina 80]
| |
Droomhuid geworden. Een autobiografisch relaas over een vrouw die zich na vele omzwervingen van haar zwart-zijn bewust wordt: ‘Het was zo raar. Ik kwam zoals in het boek staat van die manifestatie terug en heb achter elkaar wel dertig vellen vol geschreven. Ik dacht: dat kunnen er wel tien keer zoveel worden. Het had met twee dingen te maken: het feit dat ik Ilundi graag mag als vrouw èn het feit dat ze een zwarte vrouw is. Ze heeft me wakker geschud.’ Het schrijven van Droomhuid is voor Joanna met heel veel pijn gepaard gegaan. De ontmoeting met die bewuste zwarte vrouw wier adem haar zo intens inspireert, heeft haar dichter bij haarzelf, haar moeder, zwarte vrouwen en het hele Surinaamse gebeuren gebracht: ‘Ik vocht voor iets en terwijl ik vocht kwam ik achter dingen waar ik waarschijnlijk niet achter was gekomen als ik haar niet had ontmoet. Ook al zie ik haar niet meer, ook al spreek ik haar niet meer, dit is zó belangrijk voor mij geweest, dit bewustzijn neemt niemand me meer af. Maar ik ben er nog niet want ik hoor nog steeds Surinaamse vrouwen tegen me zeggen: “Mijn God, je bent een halve pata...” Dat kan ik echt niet uitstaan. En ik denk: maar mijn God, ik kom toch ook uit Suriname. Wat maakt me dan zo anders dan jullie?...’ Dat anderszijn vond ook zijn weerspiegeling in de manier waarop Joanna jarenlang met haar moeder omging. Lange tijd heeft zij zich tegen haar moeder afgezet, omdat ze ‘die vrouw niet begreep’. De ontmoeting met Ilundi heeft haar ook dichter bij haar moeder gebracht: ‘Ik maak me nu niet meer zo boos om mijn moeder. Tegenover mijn moeder ben ik namelijk altijd heel erg ongeduldig geweest. Ik dacht: ze is toch mijn moeder, ze heeft me ter wereld gebracht dus ze moet me maar begrijpen! Maar ik neem nu echt de tijd om naar haar te luisteren en ik ga af en toe bij haar langs. Door het schrijven van dat boek, dat geïnspireerd werd door Ilundi èn door het zien van de manier waarop andere zwarte vrouwen met hun moeder omgingen of over hun moeder spraken begreep ik hoe ik beïnvloed was door de ideeën van mijn witte vriendinnen. Ik was niet goed bezig. Ik weet nog goed dat ik jaren geleden tegen mijn moeder zei: “Je denkt toch niet dat ik voor je ga zorgen op je oude dag! Je gaat naar een bejaardenhuis!” Daar denk ik nu heel anders over. Soms maak ik me al zorgen over hoe het later moet. M'n moeder zegt nog steeds dat ik heel moeilijk ben, maar het viel me op dat ze niet zolang geleden tegen me zei dat ze me veranderd vond. Ze zei niet hoe veranderd, maar ik denk dat ze er heel blij mee is want ze | |
[pagina 81]
| |
belt me nu vaker op en is vrolijker. Dat was vroeger niet zo. Als ze bij me op bezoek komt zorg ik dat er lekker Surinaams eten op tafel staat of iets heel speciaals, Italiaans bijvoorbeeld. Dan doe ik echt mijn best!’ | |
[pagina 82]
| |
Fragment IIAvond. Mijn moeder en ik zijn de stad ingegaan. Ze heeft uiteraard kleding voor de kleinkinderen gekocht. Ik heb haar meegenomen naar de Bijenkorf. Ik denk niet dat je het leuk vindt, maar ik heb gekke groene schoentjes voor je gekocht. Het is heel stom van me, want ik weet je schoenmaat niet eens. Ik ga er in ieder geval een trui bij breien in de kleuren van je bril. Voor mezelf heb ik een paar rode schoentjes gekocht, meer uit zelfmedelijden dan dat ik ze nodig heb. Mijn moeder heeft zich er ook mee bemoeid. | |
[pagina 83]
| |
Joanna's manuscript is er niet zonder slag of stoot gekomen. Twee jaar lang heeft ze er intensief aan gewerkt. Zelf was ze eigenlijk al vrij snel tevreden maar de uitgeefsters dachten er anders over. Diverse malen kreeg zij haar manuscript terug met het vriendelijk verzoek of zij passages wilde veranderen of bewerken. ‘Er is henaas geen zwarte uitgeverij. Die had over bepaalde passages, woordkeuzes en zinsconstructies die typisch Surinaams zijn waarschijnlijk minder moeilijk gedaan. Dat denk ik, maar ik heb natuurlijk nog niet zoveel ervaring met uitgeverijen. Op een gegeven moment moest ik zoveel veranderen dat ik dacht: mensen, barsten jullie maar: ik geef het boek wel in eigen beheer uit, want anders wordt het jullie boek en niet het mijne. Ik scheen het verkeerd te begrijpen en toen zijn we samen om de tafel gaan zitten om het uit te praten. Daarna heeft Thea Doelwijt het manuscript gelezen en me heel goede tips gegeven. Thea zei tegen me: “Het is jouw boek, jij schrijft het!”, maar die paar aanwijzingen die ze op papier heeft gezet begreep ik meteen. Misschien was dat omdat Thea ook uit Suriname komt. Enfin, later zei uitgeverij Furie dat ze precies hetzelfde had bedoeld. Gelukkig kunnen we nu na al die spanningen weer heerlijk lachen en gekke dingen tegen elkaar zeggen. Er is nu echt een band. We hebben van elkaar geleerd. Dit kan een voordeel zijn voor zwarte vrouwen die in de toekomst met Furie in zee willen gaan. Achteraf gezien vind ik het allemaal niet zo erg, want het boek is er ook beter op geworden. Zelfs het slot is veranderd. Het is pas een paar maanden geleden dat mijn moeder terugkeerde van vakantie uit Suriname en dat ik me plotseling realiseerde dat ik anders tegenover haar stond dan een half jaar geleden. Als het manuscript eerder was goedgekeurd had ik deze eindpassage niet gehad.’ | |
Fragment IIIKaarsjes branden op, planten gaan dood. En ik? Ik sta boven aan de trap en terwijl ik de woonkamer inkijk, de geur vap wierook inadem, denk ik: ‘Ilundi, vang je me... als ik val... op jou... als ik val op jou, tussen vloer en vliering, tussen plank en plafond, bed en beton; als ik val tussen dans en muziek, tussen kaars en wierook, tussen angst en pijn, tussen jou en mij; als ik val tussen vrouw en vrouw.’ | |
[pagina 84]
| |
het knippen en plakken, we maken slingers. Oranje en gele ballonnen worden opgepompt; gele en witte bloemen worden tot boeket gesierd; er worden slingers geknipt van wit, bruin en oranje crèpepapier. Een van ons moet op een ladder klimmen om de slingers vast te maken. Op mijn werk moet ik wel eens letterlijk een horde nemen dus stel ik voor deze klus op te knappen. Ilundi reikt mij plakband en een schaar aan terwijl ik op de ladder sta. Ik kijk in haar ogen en niet naar haar hand die mij het plakband geeft en ik fluister: ‘Vang je me als ik val.’ Zij reageert niet. Ik bedoel maar: synapsen synapteren; hoe lang en met welke sterkte? Paralytische spieren kun je reïnnerveren via elektrotherapie. Vang me... als ik val... en geleidingsstoornissen vertoon: motorische uitval, pijn; nee, verdomme, laat mijn spieren contraheren. Ik verslik me in mijn denken, krijg last van brandnetelperistaltiek. | |
[pagina 85]
| |
dans te vragen. Ik wil haar zelfs ontwijken. | |
[pagina 86]
| |
die heel dikke balk die alle andere zwarte vrouwen om ons heen vormen. We zijn met veel te weinig, maken elkaar af, alleen al met onze blikken.’ | |
[pagina 87]
| |
nooit had willen zijn? Had ik mezelf tot gemakkelijke prooi gemaakt door mij aan te passen, door een jas te dragen die mijn witte zusters maar al te graag om mijn schouders legden? Heb ik mijn eigen destructieve kuil gegraven? Waarom wil ik de benauwende zorg van mijn zwarte zusters niet voelen? Waarom ben ik bang voor het nabije zwarte zusterschap, dat ik tegelijk aantrek? | |
[pagina 88]
| |
houdt.’ Blij met haar opmerking kneep ik zachtjes in haar heup. In het café waar we gingen napraten en borrelen waaierden wij langzaam uiteen: witte vrouwen vormden een groep, zwarte vrouwen vormden een groep. Ilundi en ik zaten in dezelfde groep. Een vanzelfsprekendheid? |
|