Lust en Gratie. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
Ik zet mij aan deze taak als een schrijfster die behoefte heeft aan literatuurkritiek, als een literatuurstudente die soms ook zelf kritieken schrijft, als mederedactrice van Sinister Wisdom, een klein lesbischfeministisch tijdschrift, en als lid van de gemeenschap van feministische en/of lesbische redactrices, druksters, boekverkoopsters, uitgeefsters, archivaressen en recensentes die ik een aantal weekenden geleden ontmoette in Washington, waarbij we onszelf omschreven als ‘Vrouwen in Druk’. Ik wil voornamelijk vanuit deze gemeenschap spreken en veel van wat ik hier zal samenbrengen heb ik verkregen van en met andere lesbische en feministische leden van die gemeenschap terwijl we bezig waren met het bespreken van manieren om te overleven. Zoals de eerste stelling voor die conferentie luidde: Het voortbestaan van de vrouwenbeweging is net als elke andere revolutionaire beweging direct afhankelijk van het voortbestaan van ons communicatienetwerk. De behoefte aan meer en betere literatuurkritiek als een onderdeel van dat netwerk was een van de onderwerpen die we bespraken.
Het valt me op dat er tegenwoordig in feite sprake is van twee verschillende vormen van feministische literatuurkritiek. De eerste is ontstaan op de universiteiten, meestal binnen Vrouwenstudies, en richt zich hoofdzakelijk op deze groep: zij houdt zich bezig met werk uit het verleden dat zich zeer gemakkelijk laat inpassen in een al bestaande canon of met eigentijds werk dat door commerciële uitgeverijen wordt gepubliceerd. De tweede vorm, die soms ook wordt bedreven door vrouwen met een universitaire graad, vindt haar basis in de grotere feministische gemeenschap met haar steeds groeiende bewustzijn van de diversiteit en de daaruit voortvloeiende verschillen in toon, taalgebruik en stijl. De eerste vorm van literatuurkritiek wordt meestal gepubliceerd in bladen als Signs, Women's Studies en Feminist Studies, maar ook een enkele keer in niet-feministische literaire en kritische bladen als College English, Parnassus en vaktijdschriften. De tweede vorm verschijnt meestal in tijdschriften als Conditions, Feminary, The Feminist Review, Off our Backs en Sinister Wisdom, maar ook wel in bladen als First World, Radical Teacher, Freedomways, Southern Exposure enzovoort. De moeilijkheid is dat bij de eerste vorm van literatuurkritiek niet wordt geluisterd naar de tweede - en deze | |
[pagina 41]
| |
wendt zich zelfs af van de tweede vorm. Dit schisma wil ik hier nader onderzoeken. Ik wil graag beginnen met de opmerking dat er in de westerse literaire cultuur een bekende tweedeling bestaat tussen een literair ‘establishment’ dat traditionele waarden van de middenklasse vertegenwoordigt en een ‘avant-garde’ die zich ondermeer ten doel stelt vastgeroeste ideeën en vormen te bestrijden, regels te negeren, die ‘de jambe in de wind slaat’ en publiceert in ‘kleine’ bladen uit protest tegen de gevestigde orde. Soms, maar niet altijd, is de ‘avant-garde’ ook politiek radicaal geweest; soms (zoals de ‘Fugitive’-beweging in het Zuiden, die snel tot het establishment ging behoren) was zij een weerspiegeling van conservatieve tot fascistische politieke ideeën binnen een ‘modernistische’ of formeel opstandige esthetiek. Feministische kritiek is niet begonnen als een school van literaire kritiek maar als een politiek gemotiveerde daad van literatuurbeschouwing, zowel door mannen als door vrouwen, in de vorm van ‘seksuele politiek’ zoals Kate Millett haar belangrijke boek in 1970 noemde. In haar voorwoord schreef Millett: ‘Dit essay, dat in gelijke delen bestaat uit literaire en culturele kritiek, is in zekere zin een anomalie, een hybride, mogelijk zelfs een geheel nieuwe mutatie. Ik ben uitgegaan van de veronderstelling dat er plaats is voor een vorm van kritiek die rekening houdt met de grotere culturele context waarin literatuur wordt geconcipieerd en geproduceerd. Literatuurkritiek die ontstaat vanuit esthetische overwegingen, “Nieuwe Literatuurkritiek”, heeft nooit de bedoeling gehad dit te doen.’Ga naar eind1. Feministische literatuurkritiek is ontstaan vanuit de vrouwenbeweging die kritiek op alle onderdelen van de cultuur, van de mooiste literaire tot wetenschappelijke teksten, serieus nam als uiting van en invloed op het leven van vrouwen. In haar essay uit 1977 ‘Toward a Black Feminist Criticism’ herinnert Barbara Smith ons eraan dat ‘willen boeken echt en gedenkwaardig blijven, erover gepraat moet worden. Willen boeken worden begrepen, dan moeten ze op zodanige wijze worden bekeken dat in ieder geval rekening wordt gehouden met de bedoelingen van de auteurs [...] Voor het ontstaan van een specifiek feministische literatuurkritiek in de afgelopen tien jaar, werden boeken van witte vrouwen [...] niet duidelijk herkend als de culturele uiting van een onderdrukte groep. Pas door het ontstaan van de tweede golf van de Noordamerikaanse feministische beweging kon worden aangetoond dat dit werk een verbluffend accurate weerga- | |
[pagina 42]
| |
ve is van de invloed van patriarchale waarden en invloeden op het leven van vrouwen en, wat belangrijker is, dat literatuur van witte vrouwen essentieel inzicht verschaft in de ervaringen van vrouwen.’Ga naar eind2. Met deze uitspraak in gedachten zou ik een feministische literatuurkritiek willen definiëren als een vorm van kritiek die bewust betrokken is bij een beweging voor de bevrijding van vrouwen: ja zelfs een revolutionaire beweging. Als een vrouw over boeken van andere vrouwen schrijft zonder zich bewust te zijn van de politieke context van werk van vrouwen, zou ik dat niet als feministische literatuurkritiek willen definiëren; ook niet als een critica dat doet die zichzelf ziet als iemand die als vrouw ‘alternatief leest’ in een liberale supermarkt van intellect of als iemand dat doet die wit-zijn, heteroseksualiteit en academisch geschoold zijn accepteert als de parameters voor een wezenlijk volledig overzicht van zaken. Ik zou willen pleiten voor een definitie van feministische literatuurkritiek die voortdurend en bewust rekening houdt met de levens van vrouwen: en niet alleen van de vrouwen die boeken lezen en schrijven of die, hoe integer ook, werken in een academische omgeving. Voor witte vrouwen, waaruit de groep academisch geschoolde feministen voor het overgrote deel bestaat, houdt dit in dat ze bewust proberen de norm van universeel wit-zijn af te leren, omdat dit de norm is van de universitaire cultuur en de dominante cultuur in het algemeen; dit houdt tegelijkertijd in dat de norm van universele heteroseksualiteit afgeleerd moet worden. Het betekent dat we aan ons werk geen algemene geldigheid moeten toeschrijven die het niet bezit, dat we ons niet tevreden moeten stellen met het gewoontegetrouw toevoegen van een hoofdstuk, paragraaf of voetnoot die betrekking heeft op gekleurde en/of lesbische vrouwen. Het aan de kaak stellen van de universaliteit van wit-zijn en heteroseksualiteit houdt een even radicaal en wonderbaarlijk proces in als velen van ons een tiental jaren geleden hebben doorgemaakt toen we de patriarchale waarden en invloeden aan de kaak stelden. Naar ik geloof is dit de volgende onvermijdelijke stap die feministische literatuurkritiek moet zetten - een eerste aanzet daartoe is er al.
Als ik de literatuurkritiek van witte feministen met een academische opleiding bekijk, verbaas ik me vaak over de grote hoeveelheid citaten uit werk van witte mannelijke critici en over het feit dat ze vaak samengaan met een defensieve toon, een behoefte te discussiëren met deze heren, nog enigszins verstrikt zijn in | |
[pagina 43]
| |
dialogen die dienen om de feministe als vrouw te isoleren in plaats van haar een plaats te geven in een grotere gemeenschap van vrouwen. Tevens kan ik daarbij een zekere spanning voelen, de spanning die ontstaat omdat je jezelf steeds weer moet verklaren terwijl je verder wilt gaan: de spanning van het voeren van het feministische vaandel in een vijandige omgeving, de spanning van een collegiale uitwisseling zonder merkbare ‘bitterheid’ waarbij een arsenaal aan termen en methoden wordt aangevoerd dat in de collegezalen van de faculteit Literatuurwetenschap is geleerd, en een voortdurend putten uit het werk van vrouwelijke auteurs (meestal wit) voor te bespreken ‘teksten’. Als witte vrouw afkomstig uit de middenklasse die jarenlang als heteroseksueel in de universitaire wereld heeft geleefd, ken ik dit soort spanningen maar al te goed. Die spanningen worden veroorzaakt door pogingen alles goed te doen, zowel aangenaam over te komen als dapper te zijn, de spanning van het symbool dat haar best doet geen symbool te zijn. (Ondanks mezelf zie ik in hoezeer ik daaraan heb meegedaan of in staat zou zijn dat nog steeds te doen.) Ik wil de feministische literatuurcritica vragen zich niet alleen op de hoogte te stellen van de literaire exegese, maar ook van een concrete en gegronde kennis binnen de feministische beweging; dit houdt niet alleen het lezen van boeken van vrouwen in, maar ook van feministische bladen, tijdschriften, pamfletten, artikelen; van onderzoeken over vrouwenmishandeling, bijstandsmoeders, seksuele en financiële problemen op de werkvloer, gedwongen sterilisatie, incest, vrouwen in de gevangenis; van bronnen binnen de feministische pers als de anthologie Fight Back! over feministisch verzet tegen geweld van mannen, die hier in Minneapolis is gepubliceerd door de Cleis Press; of van This Bridge Called My Back: Writing by Radical Women of Color, geredigeerd door Cherríe Moraga en Gloria Anzaldúa en uitgegeven door de Persephone Press; of van Top Ranking: Racism and Classism in the Lesbian Community, gepubliceerd door de February 3 Press; of van J.R. Roberts' Black Lesbians: An Annotated Bibliography, gepubliceerd door de Naiad Press. Ik wil haar vragen haar eigen werk ook als een mogelijke bron te beschouwen, een bron voor ons, voor onze beweging: om zichzelf niet alleen te zien als schrijfster voor andere critici en academisch geschoolden, maar om mee te helpen boeken ‘echt en gedenkwaardig’ te maken, om gewone vrouwen te stimuleren te gaan lezen wat ze anders zouden missen of overslaan, om ons te helpen woorden te herkennen die ons, om met Lillian Smith te spreken, | |
[pagina 44]
| |
ketenen en die ons kunnen bevrijden. In een recent verschenen, provocerend artikel over feministische literatuurkritiek dat van deze ideeën uitgaat, poneert Jan Clausen dat de opvallende rol van poëzie en dichteressen binnen de beweging, sommige vrouwen ertoe heeft gebracht teveel kracht aan woorden en taal toe te schrijven, om de dichteres en niet de organisatrice of praktische stratege de rol van woordvoerster te geven. ‘Het feminisme heeft een enorme behoefte aan daden zowel als woorden’, zegt ze.Ga naar eind3. Ik deel Clausens ongemakkelijke gevoel over een beweging die in de ban van taal is en daarbij acties veronachtzaamt. Sommigen van ons maken zich steeds meer zorgen over het niveau waarop wordt ingestemd met onze poëtische taal (‘instemming zonder geloofwaardigheid’, zoals een kennis eens tot mijn opluchting opmerkte); over de frustratie dat er naar je wordt geluisterd, dat er over je wordt geschreven, je tot object wordt gemaakt misschien, maar niet gehoord - in ieder geval niet op een manier dat horen leidt tot handelen. Zelfs het feit dat ik in staat ben dit in het openbaar uit te spreken, is een graadmeter van hoe wrang ik het applaus en eerbetoon zonder onderscheid of diepgaande kritiek heb ervaren. Dat komt niet doordat ik geloof in een rechtstreeks verband tussen een gedicht en handelen: ik ben er niet van overtuigd dat een dergelijk verband wenselijk zou zijn of dat de dichteres behoort te weten welke handeling noodzakelijk is. Het kan zelfs zo zijn dat een handeling tot poëzie leidt, de daad tot het woord, als de dichteres zich met anderen identificeert die zoals zijzelf zijn of juist niet en die proberen een onderdrukkend systeem te veranderen. Maar ik geloof wel dat woorden ons kunnen helpen vooruit te komen of ons verlamd houden en dat onze keuze van taalgebruik en verbale klank iets - heel veel - te maken heeft met hoe we onze levens leven en wie we uiteindelijk spreken en horen; en dat we woorden van betekenis kunnen veranderen, uiteraard door ze te bagatelliseren, maar ook door geritualiseerd respect, of we kunnen ze onze ziel binnenlaten en ze vermengen met de sappen van onze geest. En die kritiek op taalgebruik moet niet alleen komen van vrouwen die zichzelf definiëren als schrijfsters, maar ook van vrouwen die het werk tegen hun ervaringen afwegen: die net als Woolfs ‘gewone lezeres’ zijn geïnteresseerd in literatuur als een sleutel tot het leven en geen vlucht daaruit. Ik denk dat iedere feministische dichteres moet verlangen (en dat doe ik) naar echte kritiek op haar werk; en dan niet alleen beschrijvende, maar analytische kritiek die haar gebruik | |
[pagina 45]
| |
van taal en beelden serieus genoeg neemt om ze ter discussie te stellen, op de manier zoals Susan Wood-Thompson deed met mijn gebruik van beelden over blind-zijn in een artikel in het lesbisch-feministische tijdschrift Feminary. Ik heb er ook behoefte aan te weten wanneer ik in mijn werk gewoon goed doe wat ik goed kan en wanneer ik bepaalde veelzeggende risico's vermijd. En hoewel ik hiervoor gedeeltelijk op mijn vrienden en vriendinnen kan vertrouwen, zou het voor alle feministische schrijfsters beter zijn als dergelijke principiële kritiek van vreemden kwam - dat zou het gebied waarin we werken groter maken. Maar deze vorm van kritiek houdt een betrokkenheid in niet alleen met literatuur maar met de lezer/es, en niet alleen met vrouwen die nu toch al lezen maar met het vergroten van de mogelijkheid om te lezen en te schrijven voor vrouwen voor wie boeken tot nu toe gesloten zijn geweest. In haar prachtige en tot nadenken stemmende essay ‘Researching Alice Dunbar-Nelson’ beschrijft de zwarte critica Gloria T. Hull haar zoeken naar een nieuwe manier van schrijven als feministisch academica, waarbij ze zich de verschillende soorten lezers die ze wil aanspreken voor ogen haalt, van ouders, broers en minnaressen, tot collega's van de universiteit en andere zwarte feministen, en hoe ze probeert ‘organische’ artikelen te schrijven ‘in plaats van slinkse, schizofrene essays vanuit twee of drie verschillende standpunten’.Ga naar eind4. In het genoemde essay schrijft Hull over haar werk met de manuscriptcollectie die door het nog levende nichtje van Dunbar-Nelson wordt beheerd, de mechanismen van haar relatie met het nichtje zelf en de betekenis van dat werk en de ontdekkingen daarin voor Hull persoonlijk en voor de bestudering van zwarte schrijfsters in het algemeen. Aan het einde van het essay formuleert ze een aantal principes van een methodologie voor een zwarte feministische literatuurkritiek, die ik hier wil citeren: ‘(1) alles over het subject is belangrijk voor een volledig begrip en analyse van haar leven en werk; (2) men moet de correcte wetenschappelijke houding aannemen en niet zozeer een “objectieve”; (3) het persoonlijke (zowel van het subject als van de critica) is inderdaad politiek; (4) beschrijving van het werk moet samengaan met analyse; (5) het bewust aanhouden van de visie van een persoon die zowel zwart als vrouw is, is een vereiste; dat is ook het geval met een klassebewust, antikapitalistisch perspectief; (6) principieel zijn vereist rigoreuze waarheidslievendheid en “alles vertellen” [hierbij verwijst Hull, onder andere, naar haar ontdekking van de lesbische relaties van Dunbar-Nelson terwijl ze het dagboek redigeerde]; (7) | |
[pagina 46]
| |
onderzoek/kritiek is geen academisch/intellectueel spelletje, maar een activiteit met sociale betekenissen die hun wortels in de “echte wereld” hebben. Ik ben er steeds van uitgegaan dat Dunbar-Nelson ons veel te zeggen had en, wat belangrijker is, dat een eerlijke behandeling van haar in een meer-dan-metaforische betekenis het leven van een zwarte vrouw zou kunnen “redden” - zoals het feit dat ik op deze manier over haar kon schrijven mijn eigen leven op een zeer concrete manier heeft “gered”.’Ga naar eind5.
En zo staan we voor de vraag: kan een werkelijk feministische literatuurkritiek voortbestaan binnen de universiteiten of in academische publikaties, en zo ja, hoe dan? Wat betekent het bijvoorbeeld dat mijn eigen werk met respect kan worden geciteerd en bediscussieerd in collegezalen en artikelen zonder dat wordt erkend dat dit werk van een lesbische vrouw is, op plekken waar lesbiennes nooit worden genoemd? En wat betekent het dat een aantal jaren na Barbara Smiths artikel ‘Toward a Black Feminist Criticism’ en Alice Walkers essay/bespiegeling ‘One Child of One's Own’ en meer dan een jaar nadat Signs mijn essay ‘Compulsory Heterosexuality and Lesbian Existence’ publiceerde, het laatste nummer van Signs kan openen met een uitgebreid artikel waarin sterk wordt gepleit voor feministisch denken als het ‘overdenken van het denken zelf’ en waarin een aantal recente boeken wordt besproken over academische feministische literatuurkritiek die allemaal heteroseksistisch zijn en wit centraal stellen, zonder dat hieraan enig commentaar wordt gewijd?Ga naar eind6. Hoe is het mogelijk dat een even ambitieus artikel, dat werd gepubliceerd in Feminist Studies, ‘“feministische literatuurkritiek” bespreekt zonder verwijzing naar het werk van gekleurde vrouwen en/of duidelijk herkenbare lesbiennes’?Ga naar eind7. Welke betekenis heeft dit voor de termen, de structuren waarmee de critica haar ideeën probeert te conceptualiseren, als ze een uitputtende theorie probeert op te stellen die uitsluitend gestoeld is op een beperkt, wit, heteroseksueel gedeelte van ervaring en lezen? Wat zegt dit over hoe serieus de witte academische feministische literatuurcritica het werk van Alice Walker leest, van Barbara Smith, Elly Bulkin, Michele Russell, Toni Cade Bambara? Leest ze de tijdschriften waarin hun kritiek te vinden is, zoals Conditions, First World, Freedom-ways, Radical Teacher, Sinister Wisdom, of vindt ze het als literatuurcritica belangrijker bladen als Partisan Review, Critical Inquiry, Semiotics en de tijdschriften van een half dozijn Engelse faculteiten bij te houden, waarmee ze niet alleen hun maatstaf | |
[pagina 47]
| |
voor wat belangrijk is in zich opneemt maar ook hun taalgebruik? Waarom is het taalgebruik van veel academisch geschoolde feministische criticae zo uiterst koel, zo intellectueel, zo gepolijst en opgepoetst? Gloria T. Hull zegt het volgende over het soort stijl die ze als zwarte feministische critica bewust heeft verworpen: ‘Waarschijnlijk als een (te sterke?) reactie op de neerbuigende, geestige maar lege, Britse grote-stadstoon die kenmerkend is voor traditionele, witte, mannelijke literaire wetenschappers (en waaraan ik een grondige hekel heb) bespreek ik Dunbar-Nelson meestal met het meeste respect - en altijd met medeleven.’Ga naar eind8. Essentieel voor de feministische critica die gelooft in haar werk als een ‘activiteit met sociale betekenissen die hun wortels in de “echte wereld” hebben’ is een duidelijk begrip van macht; van hoe cultuur, zoals die op de universiteiten wordt onderwezen, werkt om sommigen macht te geven en anderen macht te ontnemen; van hoe ze zelf misschien schrijft vanuit een situatie van onbekritiseerd bevoorrecht-zijn, of dat nu huidskleur, heteroseksualiteit, financiële omstandigheden of opleiding betreft of wat dan ook. Als ik bijvoorbeeld schrijf over fictie van zwarte vrouwen (wat ik heb gedaan), dan moet het mezelf duidelijk zijn dat mijn interpretatie van dat werk afkomstig is van een witte, joodse lesbischfeministe uit de middenklasse - een complexe maar geen gezaghebbende zienswijze; dat ik als witte vrouw geen uitzonderlijk inzicht bezit dat me het recht geeft met meer gezag te spreken behalve over wat het effect is van deze literatuur op mij en de indruk die zij op mij maakt, en waarom ik die literatuur waardevol vind voor andere witte vrouwen. Ook dan nog zal ik in sommige kringen serieuzer worden genomen dan de zwarte wetenschapster die door haar ervaring en studies veel meer diepgaande kennis en bewustzijn bezit dan ik. Ik word serieuzer genomen omdat ik wit ben, want ook al ben ik lesbisch, ik zal vaak opzettelijk niet zo worden gezien, en omdat de onzichtbaarheid van de gekleurde wetenschapster/critica of dichteres of schrijfster deel uitmaakt van de structuur van mijn bevoorrechte positie, ja zelfs van mijn geloofwaardigheid. Niemand zal willen suggereren dat de vrouw met veel of alle privileges verbonden aan een witte huid, heteroseksualiteit en achtergrond om die reden gediskwalificeerd is om te schrijven of kritiek te geven. Maar ik geloof wel dat zij een verantwoordelijkheid heeft niet te lezen, denken, schrijven en handelen alsof alle vrouwen dezelfde privileges bezitten, of er vanuit te gaan dat die privileges haar een bijzonder inzicht geven. Ze heeft de verantwoordelijkheid zo duidelijk | |
[pagina 48]
| |
mogelijk te zijn over de compromissen die ze maakt, over haar eigen angsten als ze gaat schrijven; ze moet haar beperkingen inzien als ze werk ter hand neemt van vrouwen die vanuit een heel andere cultuur en achtergrond schrijven, haar gevoelens van verwarring en ontoereikendheid toegeven. We moeten elkaar steunen door de beperkingen van een traditie te verwerpen - een manier van lezen, spreken, schrijven, kritiek leveren - die nooit echt was bedoeld om voor ons allemaal te gelden.
Vanuit het perspectief van die traditie, van de universitaire uiteraard, kunnen dagelijks andere vragen worden gesteld en dit gebeurt ook. Ben je niet bezig literatuur aan te passen aan de veranderingen in de politiek? Zijn politiek en kunst niet altijd slechte bedgenoten geweest? Kan van feministische criticae worden verwacht dat zij werk toetsen aan een bepaalde partijpolitiek of beoordelen of het wel politiek correct is, wat ook de persoonlijke bedoelingen van de schrijfster zijn geweest? Maar deze vragen zijn niet zo zuiver, zo politiek neutraal als ze lijken: ze komen voort uit de dominante cultuur van witte mannen, een cultuur die zeer vijandig staat tegenover de gevoelens van zelfwaarde en het zelfrespect van gekleurde mensen en/of arme mensen en/of witte vrouwen en/of lesbiennes en homoseksuele mannen. Kan kunst politiek en toch tijdloos zijn? Alle kunst is politiek gezien vanuit degene die het mocht maken, van waaruit het tot stand kwam, van waarom en hoe het binnen de canon terechtkwam en waarom we er nog steeds over praten. Ik geloof dat als we een beweging van vrouwen creëren, een beweging die zich bewust is van onze onderdrukking als vrouw maar ook heel goed de verschillen tussen ons inziet, een echte beweging voor de Bevrijding van Vrouwen, dat we dan een gebied betreden dat veel complexer is dan we tot nu toe hebben gekend, waardoor de vragen over literatuur nieuwe vragen zullen worden. Als de zwarte feministische critica Mary Helen Washington in haar bloemlezing van fictie door en over zwarte vrouwen, Midnight Birds, één enkel verhaal opneemt van een zwarte lesbienne (die niet als zodanig wordt benoemd) en in haar voorwoord geen gewag maakt van het bestaan van zwarte lesbiennes, dan legt ze de vragen die zij als critica kan stellen aan banden. Als een witte feministische critica in haar artikel gekleurde vrouwen alleen bespreekt in een apart hoofdstuk of een voetnoot, of hun bestaan helemaal negeert, dan laat ze niet alleen iets weg maar verdraait de feiten, waardoor de hele organische structuur en haar kritiek | |
[pagina 49]
| |
wordt verzwakt. Als ze bewust probeert af te wijken van een wit solipsistisch standpunt, zal ze merken dat haar analyse anders wordt; ze zal anders en verder kunnen zien, niet alleen wat betreft het werk van gekleurde vrouwen, maar ook wat betreft dat van witte vrouwen. Je bewust zijn van racisme en homofobie betekent niet het simpelweg achterwege laten van racistisch taalgebruik of homofobische stereotypen (hoewel dit een essentieel begin is); het betekent wel dat je het geheel met een nieuwe blik bekijkt, probeert wit-zijn of heteroseksualiteit te zien als relatieve situaties en niet als posities met het grootste gezag. Dit kan echter heel verwarrend zijn: het maakt dat we dingen horen die we vroeger niet hoorden, ons heen en weer geslingerd voelen tussen vertrouwde en nieuw ontstane delen in onszelf; het maakt dat we vraagtekens zetten bij niet eerder betwijfelde gevoelens van loyaliteit; het is niet bevorderlijk voor plezierige omgang en discussies met collega's; het maakt dat we wat we zelf hebben geschreven met een onrustig gevoel overlezen; het verandert de lijst van onderwerpen die we belangrijk vonden om te onderzoeken; en het heeft alles te maken met wat we in literatuur ontdekken. Tijdens een aantal workshops op de conferentie ‘Vrouwen in Druk’ kreeg ik het gevoel dat er een nieuwe vorm van literatuur werd beschreven, een literatuur waarnaar men verlangt en waaraan behoefte is, maar die nog niet is gecreëerd. Gekleurde en witte vrouwen spraken over de mogelijkheid om, als schrijfster of als critica, te leren kijken vanuit het standpunt van vrouwen die anders zijn dan wij zelf. In hoeverre doen onze onderlinge verschillen afbreuk aan wat we als vrouw gemeen hebben? We bespraken hoe de critica of recensente een duidelijk begrip van haar eigen politieke en culturele identiteit kan ontwikkelen en hoe ze zichzelf eerlijk kan opstellen in relatie tot het werk dat ze probeert te analyseren. Over hoe de schrijfster met inlevingsvermogen kan leren om met gevoel voor verantwoordelijkheid te schrijven over vrouwen die niet simpelweg afkomstig zijn uit dezelfde kaste, klasse of milieu als zijzelf, hoe ze stereotypen kan vermijden, kan proberen hele mensen te creëren - en dat dit kan betekenen dat ze haar leven en niet alleen haar werk moet veranderen. We hebben gepraat over de drang om literaire supervrouwen te creëren, gekleurde of lesbische vrouwen of beiden, om de jaren van onzichtbaarheid of vernederende beschrijvingen in de literatuur goed te maken, en over de behoefte om feministische versies van ‘socialistisch realisme’ te verwerpen. In één workshop spraken twee blinde | |
[pagina 50]
| |
witte lesbiennes, een Portoricaanse lesbienne, een zwarte lesbienne en een witte lesbienne uit de arbeidersklasse over het verlangen zichzelf en vrouwen zoals zij terug te vinden in literatuur - ‘en dan niet altijd als hoofdpersoon, maar ook op de achtergrond, als deel van het geheel, als we daar serieus worden genomen’, zoals een vrouw het formuleerde. We probeerden ons een poëtische taal voor te stellen, een prozataal, die vrij was van stereotypen - zowel wat donker of licht aangaat, invaliditeit of leeftijd, of lichamelijk voorkomen - waaraan een bevroren, neerbuigende, steeds weer terugkerende beeldvorming vreemd was. We begonnen te praten alsof een van de taken van de critica zou kunnen zijn dat zij ons dergelijke mogelijkheden voorhoudt, als lezeres en als schrijfster.
Toen ik nog Engelse literatuur studeerde, waren er ‘belangrijke kritische teksten’ in de Engelse taal, geschreven door Engelse mannen, die als onmisbaar werden bestempeld: Sidney's ‘A Defense of Poetry’, Wordworths ‘Preface to Lyrical Ballads’, Coleridges introductie tot Biographia Literaria, Eliots ‘Tradition and the Individual Talent’, Empsons Seven types of Ambiguity en talloze andere. En die lijst is de afgelopen dertig jaar nog langer geworden. Toen ik deze lezing ging schrijven begon ik te beseffen dat de huidige feministische golf in de Verenigde Staten in iets meer dan tien jaar een aantal even onmisbare kritische teksten heeft geproduceerd - teksten die door hun inhoud culturele kritiek zijn. Als Milletts Sexual Politics, met zijn ambitieuze synthese en grote zichtbaarheid, de weg heeft vrijgemaakt, dan was Barbara Smiths ‘Toward a Black Feminist Criticism’ de antithetisch noodzakelijke volgende stap, waarin werd vastgelegd wat er was gebeurd: een analyse die de kern raakte van zowel witte feministische als zwarte literatuurkritiek. Daarbij denk ik aan werk - en hier ben ik geheel niet chronologisch - als Mab Segrests essay ‘Southern Women Writing: Toward a Literature of Wholeness’Ga naar eind9.; aan de essays van Jan Clausen en Gloria T. Hull die ik hier heb geciteerd; aan Elly Bulkins inleidingen op Lesbian Fiction en Lesbian PoetryGa naar eind10.. Ik denk aan Alice Walkers ‘In Search of Our Mothers' Gardens’ en ‘One Child of One's Own’; aan Gloria Anzaldúa's ‘Speaking in Tongues: A Letter to Third World Women Writers’Ga naar eind11.; aan het opmerkelijke verhaal van Irena Klepfisz, ‘The Journal of Rachel Robotnik’, dat een nieuwe vorm van lesbisch-feministische literatuurtheorie is.Ga naar eind12. Ik hoop dat feministische literatuurcriticae binnen de universitaire wereld een verantwoordelijkheid voelen ten opzichte van de vragen | |
[pagina 51]
| |
gesteld door criticae die tegelijkertijd activistes zijn in de beweging. Ik zou willen dat feministische literatuurwetenschapsters bladen ontdekten als Azalea, Conditions, Feminary, Sinister Wisdom en ze zien zoals ze zijn: heel krachtige en subversieve historische verschijnselen, die totaal niet één bepaald geheel vormen of een ‘correcte lijn’ volgen, maar vragen stellen over de meeste activiteiten van de toonaangevende literatuurkritiek en de cultuur die zij weerspiegelt en die absoluut noodzakelijk wordt geacht in de collegezalen. Ik hoop dat feministische literatuurkritiek de verleiding kan weerstaan om fatsoenlijk, aardig en onderdanig te zijn en in plaats daarvan ernaar kan streven om koppig, brutaal en gevaarlijk te zijn. Ik hoop dat literatuurwetenschapsters aan de universiteiten hun werk als een politieke kracht serieus kunnen nemen, als een onderdeel van het communicatienetwerk voor het voortbestaan van onze beweging. Ik wens ons allen - schrijfsters, recensentes, redactrices, wetenschapsters, organisatrices, boekverkoopsters, druksters, uitgeefsters, studentes en docentes - toe dat we kunnen delen in de kracht van elkaars werk.
(Vertaald door May van Sligter)
Deze lezing werd in 1981 door Adrienne Rich gehouden bij de opening van het symposium ‘Feminist Studies in Literature’ aan de Universiteit van Minnesota, Minneapolis. De lezing is opgenomen onder de titel ‘Toward a More Feminist Criticism’ in haar bundel Blood, Bread, and Poetry: Selected Prose 1979-1983, New York (Norton) 1986, pp. 85-99. |
|