Lust en Gratie. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
[pagina 89]
| |
Zeven maal zeven jaar waren ze getrouwd geweest. Vaak had het eindeloos lang geleken, soms een verdwaalde seconde. Albert, tot voor kort burgemeester van Diemen, en zij, delend in zijn aanzien. Albert was niet meer. Sinds enkele dagen was zijn scherpe stem haar bespaard gebleven, maar langzaam begon het haar te dagen. Na de aanvankelijke opluchting drong het Weten tot haar door. De condoleancekaarten brachten die kennis zonder pardon over. Medeleven met een boodschap, op onpersoonlijke kaartjes in drukletters; er kwam geen einde aan de stroom. Ze wist wat het betekende. Voor haar was het nu voorbij, vrouw van een invloedrijk man voorgoed voltooid verleden tijd. De twee dochters waren blind voor het lot dat haar wachtte, ze hadden het te druk met het voorbereiden van hun eigen onvermijdelijke val. Ik moet ze alsnog waarschuwen, vertellen van hetgeen hen wacht. Onrustig schoof ze heen en weer over de glad geboende kerkbank, haar vingers volgden een ingekerfd hart met S-pijl-B in het hout vóór haar. Ze zijn beiden jong genoeg om voor zichzelf te beginnen, hun leven in eigen hand nemen. Maar de woorden in haar vonden geen klank en dwarrelden als verdorde bladeren voor haar voeten. Eén blik op hen was voldoende. Ze had hen zo opgevoed te zijn zoals zij was geweest en nu niet langer meer was. De tijd gaat door, het draaiboek ligt klaar, dacht ze bitter, hier en daar nog een kleine ingreep mogelijk, maar niets fundamenteels, daarvoor was het te laat, een oude boom kon je niet verplanten. De jaren in het verschiet zouden eenzaam zijn en lang. Nog langer dan haar huwelijksjaren, zeven maal zeven. Met haar ogen strak op de kist voor het altaar gericht begon ze zachtjes te praten. Het was net alsof ze bad, alleen zijzelf en misschien God wisten wel beter. ‘Ik dacht dat tijd iets statisch was’, prevelde ze onverstaanbaar, ‘gebeurd, voor altijd onveranderlijk vastgelegd als een foto. Nu pas besef ik hoe wreed ik mij hierin heb vergist. Jij hebt een gemene streek met mij uitgehaald Albert, waarom moest jij eerder dood dan ik? De tijd dat ik gelukkig dacht te zijn heb je mij ruw ontnomen. Het is voorbij met al die leugens die ik mijzelf als waarheid voorhield, weg mijn zekerheden waarin ik me koesterde, glashelder zie ik nu wat ik ben en beteken: een oude vrouw die het leven aan zich voorbij heeft | |
[pagina 90]
| |
laten trekken. Ik heb mijn leven letterlijk opgehangen aan dat van jou. De strop trekt strak. Het enige dat mij gebleven is zijn vervreemde dochters, vervreemde dochters van veranderde moeder.’ De gedachte aan haar kinderen maakte haar woedend. Haat welde op, ze schrok ervan. Haatte ze haar eigen vlees en bloed? Ze durfde het antwoord niet uit te spreken. Verwarde gedachten volgden elkaar in snel tempo op en raakten verstrikt in haar hoofd. Het zweet brak haar uit. Ik zweet toch nooit? wilde ze vragen, maar er was niemand om iets aan te vragen, ook zijzelf was verdwenen in een zwart gat ergens voorbij vraag en antwoord. Tranen vermengden zich met zweet, ze liepen over haar oude, uitgehangen wangen en drupten langzaam op haar zwarte jurk. Ontroerd keek haar jongste dochter haar aan. ‘Moeder hield veel van hem’, fluisterde ze vervolgens voldaan in de glimmende oren van haar man. Alles was precies zoals het hoorde te zijn. De rituelen in de koude kerk kwamen tot een eind. Een priester met een kleurloos gelaat daalde de trappen van het altaar af. Even, heel even maar, bleef zijn blik rusten op de oude vrouw in de eerste bank. Met keurig afgemeten stappen liep hij langs de rijen banken richting deur. Nog niet zo lang geleden hadden daar de mannen links en de vrouwen rechts gezeten. Lange preken, bevroren voeten. De kist was al halverwege het gangpad, maar in moeder was geen beweging te krijgen. Ze staarde nog steeds met natte ogen naar de lege plek waar de kist had gestaan. Zonde is verspeelde talenten, hamerde het in haar hoofd, en ik heb gezondigd, tegen mijzelf en tegen mijn dochters en misschien wel tegen alle vrouwen. Ze was zo diep in gedachten verzonken dat haar mond openviel en vocht tussen haar tanden door naar buiten sijpelde. Bedachtzaam zoog ze het weer terug, een sissend geluid dat de doorslag gaf. Haar jongste trok haar niet al te zachtmoedig overeind. Tussen haar beide dochters ingeklemd, schuifelde ze even later de kerk door, de kist achterna. Deze gedachte scheen haar bijzonder komisch en ze herhaalde hem enkele malen. Ze wilde lachen maar omwille van de twee vrouwen naast haar hield ze zich in, in plaats daarvan keek ze naar de stenen vloer en probeerde ze niet op de lijntjes te trappen. Het kerkhof lag niet ver van de kerk. Een hoek om en ze waren er al. Abrupt hielden haar dochters halt en ze tuimelde half voorover. Hard werd ze weer omhoog getrokken. Ze voelde hoe er boven haar hoofd blikken gewisseld werden die zeker niet pasten bij een droeve dag als deze. Overal om haar heen klikten paraplu's open en ze mocht even alleen staan. Met een ruk wierp ze haar hoofd in haar nek en ze genoot met volle teugen van de zachte regen die haar grijze haren donker maakten, een gratis verjongingskuur. De priester sprak gehaast enkele woorden. Te snel waren daar de twee | |
[pagina 91]
| |
handen weer, ze sloten zich om haar armen en wilden haar omdraaien. Ze verzette zich krachtig en schreeuwde luid: ‘De kist, we moeten de kist nog in de grond zien zakken, het afscheid moet nog plaatsvinden.’ Nu namen de beide schoonzoons resoluut haar armen over. Haar jongste siste haar toe dat het altijd zo ging. ‘Dat weet je best!’ ‘Doe toch normaal’, zei de oudste kwaad, waarna ze zich met een verontschuldigend lachje tot de rij wachtende mensen wendde. ‘Moeder is wat van streek’, sprak ze, een tikkeltje te koel. Zwijgend vertrok de stoet naar de auto's voor de kerk. Moeder stribbelde nog slechts zwakjes tegen. Zelfs de regen werd haar nu ontzegd, een grote paraplu zweefde boven haar hoofd.
Kaarsrecht zat ze in haar stoel, centraal, alle overzicht was voor haar. Ze maakte er volop gebruik van. Langzaam dwaalden haar ogen over de etende gasten, haar dochters wisselden weer blikken maar aten toch door, als ze maar rustig bleef zitten. Niemand rouwde, iedereen at. Haar blik bleef rusten op een oud tandeloos echtpaar, al zolang bij elkaar dat ze een niet meer te onderscheiden geheel waren gaan vormen. Ze spraken geen van beiden. Hun mond was volledig gevuld met eten, het vocht zich een weg naar binnen langs hard gehemelte naar donkere diepten. Niets of niemand ontkwam aan haar priemende blik; ze nam alles in zich op, zoog indrukken gretig naar binnen, een laatste blik op haar voorbije leven. Ze wist hoe het zou gaan, ze had dit zelf ook bij andere vrouwen kunnen gadeslaan. Ze zou langzaam vergeten worden, maar dat was nog het ergste niet, eenzaamheid viel te dragen, dat wist ze uit ervaring, leedvermaak echter, nu al tastbaar aanwezig, was onuitstaanbaar. Een vrouw met zwart geverfd haar lachte onbeschaamd luid. Het stak haar, maar niemand scheen zich er aan te storen of het misplaatst te vinden. Daar begon het al, dat zou tot voor kort anders geweest zijn. Ze schraapte haar keel nadrukkelijk. Niemand reageerde, het maakte haar woedend. Fel keek ze rond, ze voelde de woede omslaan in razernij, die onbezonnen door haar lichaam joeg. Hard stak ze haar vork in haar hand, bloed stroomde triomfantelijk op het witte tafellaken. Gefascineerd keek ze ernaar en lachte luid. Ze zag in hoe een grap zich meester van haar had gemaakt. Overmeesterd door een grap! ‘Ha, ha’, gierend boog ze zich over haar koude soep. ‘Soep met vork’, schreeuwde ze vervolgens wild. Haar lachen verstomde even plotseling als het opgekomen was. Zwijgend keek ze rond. Haar stilte vermengde zich met de stilte van de geschokte anderen en groeide als een donker dreigend beest, het klom tegen haar op en drong zich een weg naar binnen. ‘Een komplot’, sidderde haar stem onheilspellend. ‘De kist achterna jullie’, riep ze met rauwe stem steeds harder en onbeheerster. ‘De kist achterna, vuilakken. Daar horen | |
[pagina 92]
| |
jullie thuis!’ Ze greep naar de bebloede vork en zwaaide wild om zich heen. ‘Naar de kist jij en jij en...’ Ze klom via haar stoel op de tafel, maar de stoel schoof onder haar vandaan en ze maakte een enorme smak. Voordat ze overeind kon krabbelen werd ze hardhandig de lucht in gehesen. Toen ze de ijzeren greep om haar armen voelde brak er iets in haar. Willoos liet ze zich het vertrek uitdragen door de twee sterke schoonzoons. De twee dochters liepen er hoogrood en snikkend achteraan, de gasten verbaasd en geschokt achterlatend. Een jongen giechelde zenuwachtig, de spanning brak, als op een sein begon iedereen druk door elkaar te praten. Het oudere echtpaar liet een boer en de vrouw met de zwarte haren gilde overal hoog bovenuit.
In een groot huis, even buiten de stad, zat een oude weduwe opgesloten. Voor de derde maal in haar leven, na ouders en echtgenoot nu door haar twee kinderen. Maar het deerde haar niet, ze voelde zich best en zong luid een lied. |
|