Lust en Gratie. Jaargang 1
(1983-1984)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
[pagina 45]
| |
Lichtgevende OgenHet is lief, leuk, aardig, warm, zacht en rozig en overal waar het komt deelt het meteen de lakens uit. Het heet Annelot G. Studdemeyer en zo ziet het er ook uit. Van voren lief, leuk en aardig, van achteren meer Hare Majesteits Vliegdekschip Hollands Glorie: oerdegelijk en toch een lust voor het oog. Als geheel doet zij vonken overslaan. Haar entree alleen al verandert de meest verlopen uitspanning in een vibrerend ontmoetingscentrum. Hangt men aanvankelijk apathisch, verdord, op sterven na dood tegen elkaar aan, als zij binnenkomt slaat er een golf van opwinding door het aanwezige publiek. Men veert overeind, begroet elkaar geestdriftig, als bij een weerzien na lange tijd, en begint onbekommerd rondjes uit te delen. Nietsvermoedende voorbijgangers worden door de vrolijke sfeer naar binnen gelokt. De kroegbaas, in dit soort gelegenheden doorgaans een weinig voorspoedige bokscarrière achter de rug en bijgevolg nog hooguit kleuterschool in het hoofd, begrijpt desondanks dat de lichten aanmoeten. Weldra vult een aangenaam geroezemoes de hele tent, terwijl de oudste stamgasten dankbaar en spontaan het Onze Vader aanheffen. Dat zij hierin meestal halverwege vloekend blijven steken, wordt hun graag vergeven. | |
[pagina 46]
| |
Annelot heeft dan allang plaatsgenomen op een barkruk. Dit is met beleid gebeurd. Zij heeft met behulp van de tapkast en een flinke portie strategisch vernuft net zo lang gewikt, gemikt, geschoven en geschikt, tot zij op haar gemak de hele vloot kan overzien. Vanaf dat moment treedt zij waar nodig regelend op. Ook in de buitenlucht echter zet zij de dingen moeiteloos naar haar hand. Hoe vaak al heb ik ze niet schichtig om zich heen zien kijken, de jeugdige voetbalvandalen, wanneer De Stud haar verschrikkelijke arsenaal zelfgemaakte aanmoedigingskreten opentrok, om zo hun machteloos gesmijt met blik en kussentjes een halt toe te roepen en haar geliefde NEC wederom langszij te brengen. Sommigen wenden hun van angst vertrokken gezichtjes naar de grond. Anderen mompelen benepen: ‘ik-zit-ook-nog-maar-pas-in-het-vak-mevrouw.’ De brutaalsten echter beginnen alras, nadat zij van de ergste schrik bekomen zijn, met bleke lippen nog, zachtjes mee te roepen en te zingen. Het is een klein wonder en wie het niet zelf heeft meegemaakt, zal het nauwelijks kunnen geloven. Daar, in het Goffertstadion, heb ik haar ook leren kennen. Ik stond schuin achter haar en was voor de andere partij. Ik ben mijn hele leven al voor de andere partij geweest, dus dat ga ik niet even wijzigen, omdat er toevallig een soort boot voor mij staat, bezig NEC in de vaart der clubs naar voren te toeteren. Wat dacht zij wel. Bij elke geslaagde andere-partij-actie zei ik daarom op prettig verstaanbare toon tegen Jopie naast mij, die onder ons gezegd en gezwegen nogal een kluns is, maar juist om die reden ongehinderd door enig ander dan zuiver speltechnisch inzicht in staat mag worden geacht tot een onpartijdig oordeel: ‘Goed hè, Jopie?’ of: ‘O, o, Jopie, kijk toch eens wat mooi, het lijkt wel kunst!’ Op de hem eigen welwillende wijze wendde Jopie dan zijn blik even af van de verschillende, nauwlettend door hem in het vizier gehouden bierworstjes, om als zijn bijdrage aan de dialoog beleefd kwispelend mijn hand te likken. Zijn vrouwtje laat men niet in haar hemd staan, dat had ik hem al vroeg geleerd. Op een gegeven moment werd het gesar mijn concurrente blijkbaar allemaal wat teveel. Zij draaide zich plotseling naar mij om en zei, met een prachtig-vermoeide Jeanne Moreau-trek op haar gevoelige gelaat: ‘Schei in vredesnaam eens uit met dat geneuk! Volgens mij heb je absoluut geen verstand van voetbal... en wat moet die druiloor daar!’ Hierbij keek zij onvoorstelbaar misprijzend naar mijn Jopie, die haar | |
[pagina 47]
| |
in het geheel niet onvriendelijk besnuffelde op de mogelijke aanwezigheid van bierworstjes. ‘Jeetje’ antwoordde ik geschokt, ‘wat bent u plomp in de bek!’ Mijn gebruikelijke zelfbeheersing snel hervindend voegde ik hieraan toe, dat ik juist ontzettend veel wist van voetbal, niet in de laatste plaats omdat ik de informatie daaromtrent door toedoen mijner voorvaderen reeds in mijn genen opgeslagen had aangetroffen, dat ik me daarop echter uit principe nooit liet voorstaan en dat er goedbeschouwd maar één was die er zo mogelijk nóg meer van wist en dat dat uitgerekend Jopie was. Zij mocht willen zelf zo'n hond te hebben. ‘Jopie een druiloor?’ besloot ik sterk, ‘u zegt wat u bent! Wie bent u eigenlijk? Waren wij gewoon mannen geweest, lieve lezeressen, het was ongetwijfeld tot een ernstig handgemeen gekomen; nu dit echter niet zo had mogen zijn, raakten wij in een gesprek gewikkeld, omdat zij mij een hand gaf en zich voorstelde: ‘Annelot Studdemeyer, ik heb hier de algehele leiding!’ ‘Dat kan wel zijn,’ zei ik, ‘maar ik ben sterker.’ ‘Waarom doe je eigenlijk zo lelijk tegen mij?’ wou ze weten. ‘Als ik het niet doe, doet niemand het,’ legde ze geduldig uit. ‘Dat is waar.’ ‘En bovendien moet ik wel chagrijnig doen, want over een paar dagen word ik ongesteld en dan kun je het maar beter gehad hebben. Ik oefen vast op jou.’ ‘Als je het eens ongemerkt voorbij liet gaan? Lijkt je dat niks?’ ‘Dan slaan ze extra hard toe. Je moet ze vóór zijn. Dan hebben ze er het minste plezier van.’ Bedachtzaam knikkend zei ze dit een buitengewoon domme filosofie te vinden en ze kon het weten, want ze had zelf filosofie gestudeerd. Ze bleek als wetenschappelijk medewerkster verbonden te zijn aan een van die talloze duistere instituten der Nijmeegse Universiteit en op het punt te staan te promoveren op een zekere Hegel, een van die talloze duistere filosofen uit de vorige eeuw. Als kind had ze natuurlijk veel liever voetballer willen worden, of betonijzervlechter zoals haar oudste broer, maar ja, ze was een meisje, dus ik begreep wel: dat werd studeren. Haar mooie, wonderlijk groene, bijna fluorescerende ogen keken mij ongelukkig aan, zodat mijn hart één van zijn gewaagde sprongetjes maakte en medelevend wegsmolt. Ik troostte haar met de bekentenis zelf een half jaar terug ruw op straat te zijn gekwakt als assistente van een hoogleraar in zure regen. Dat was weliswaar niks te vroeg geweest, want ik kon geen zure regen meer zien, maar toch werd zo een briljante carrière in de kiem | |
[pagina 48]
| |
gesmoord door platte overheidsmaatregelen, en voor een gouden handdruk had ik kennelijk net niet genoeg schade aangericht. Ik moest nu iedere dag uitslapen tot het zeer deed en ook verder precies mijn eigen gang gaan. Annelot schudde meewarig haar hoofd: ‘Dus daarom zit je geregeld op klaarlichte dag taart te eten bij De Luie Wammes’ zei ze begrijpend. ‘Ik heb al vaak gedacht: die heeft het niet gemakkelijk. Je hebt dan zo'n nerveuze trilling rond de neusvleugels, als je na de eerste roomsoes wordt heen en weer geslingerd tussen mokkapunt en appelcarré.’ En ik maar denken dat filosofen geen oog voor détails hadden. ‘Dat is m'n zusje’ probeerde ik. Die was toch dood. ‘Kun je wel, tegen iemand die niks terug kan zeggen, die er niet bij is!’ deed ze schamper, want met Hegelianen moet men het niet op enigerlei moreel akkoordje trachten te gooien. ‘En jij komt daar dan zeker altijd net toevallig langs, naar of van je werk, toevallig net altijd dan, zeker, daar.’ Ik was niet erg in vorm en had het ook veel te koud voor de tijd van het jaar. ‘Nee hoor’ antwoordde ze vriendelijk, ‘alleen dinsdagmiddags, dan heb ik vrij... als je zin hebt, kunnen we voor aanstaande dinsdag wel afspreken bij die Wammes van jou, hè? Zullen we zeggen om een uur of drie?’ ‘Wij samen?’ vroeg ik geschrokken. ‘Jij en ik, wij beiden’ meende ze handenwrijvend. Ze kneep hierbij haar ogen vastberaden dicht, zodat het op slag een stuk donkerder werd op de tribune. ‘Mag Jopie ook mee?’ ‘Dat móet zelfs.’ Nog enigszins bedremmeld zei ik in dat geval geen bezwaren te hebben en tevreden glimlachend wendde zij zich weer naar het veld, om de wedstrijd, die al die tijd gewoon was doorgegaan, alsnog in goede banen te leiden. | |
Doven en SlechthorendenVanaf die eerste kennismaking heeft Annelot een hechte relatie onderhouden met mijn humeur. Zelfs het incident met de huurder van de flat schuin beneden mij, in normale omstandigheden toch goed voor een ingrijpende stemmingswisseling, vermocht mijn zinnen de maandag na het voetballen niet te verzetten. Hij stond anders gemeen genoeg te kijken, de oude Bulthuis, nadat | |
[pagina 49]
| |
hij abusievelijk alle andere buren de huid had volgescholden. Het was pas half twaalf in de ochtend toen hij aanbelde, dus ik bevond mij nog in pyama. Ik zag hem voor het eerst van zo dichtbij en hoopte dat het ook voor het laatst zou zijn. Met zijn gedrongen gestalte en bolle waterogen had híj nog het meeste weg van een nijdige, vette pad. ‘Ben jij dat soms, van dat gedicht!’ viel hij met de deur in huis. Nou had ik enkele dagen tevoren inderdaad een surprise in zijn brievenbus gestopt, dus ik zei dat ik net wou gaan joggen. Hij bleef evenwel onverminderd vochtig in mijn gezicht staan blazen en herhaalde bars zijn vraag. Ik knikte nu gedwee en nodigde hem binnen. Hij liep meteen met driftige pasjes door naar de woonkamer en ging daar zitten in mijn stoel, wat heel erg genoemd mag worden. Met mijn stoel heb ik een strikt persoonlijke, zeer emotionele binding en de dikke kont van Bulthuis heeft er niets te zoeken. Zelfs Jopie mag er niet eens in. Die ging dan ook beledigd in de driezitsbank uit het raam zitten kijken. Met de driezits heb ik niets. Zijn jas wilde hij aanhouden, mijn onverbeide gast, en mijn koffie zou ik zelf maar opdrinken. Kortom, hij leek niet ècht opgetogen met mijn Sinterklaascadeautje, bestaande uit een grote doos bonbons verpakt in het sonnetgewijze verzoek de televisie eens wat zachter te zetten. Die stond sinds jaar en dag, van vijf uur 's middags tot de laatste Duitse zender uit de lucht verdween, zo mensonterend hard, dat wie zelf niet televisie keek het huis bijtijds verliet. Mijn eigen telefoon kon ik niet horen overgaan. Op goed geluk nam ik wel de hoorn elk half uur een keertje van de haak, om te weten of iemand misschien nog wat tegen mij te zeggen had, maar veel zin had dat niet, aangezien een gesprek in deze hel onmogelijk viel te voeren. Ontelbare malen al had ik, mij de haren uit het hoofd trekkend, het gruwelijke echtpaar hardgrondig verwenst. Dit had niks geholpen. Ook de voodoo-methode, waarbij men de vijand, in de vorm van lappen poppetjes, krachtig met spelden doorsteekt, onder het bezwerend uitspreken van de betrekkelijk eenvoudige formule: ‘dóód, dóód, dóód’ was niet afdoend gebleken. Ze werden wel af en toe ziek, maar deden dan de televisie al om drie uur aan. Op zulke momenten vond ik het toch wel zonde, dat wij, westerse mensen, zo ver verwijderd waren geraakt van de Natuur, waardoor ook onze magische gaven, ongeveer volgens dezelfde meetkundige afglijreeks, aan kracht hadden ingeboet. Hoewel hij mij de vraag stelde waar ik mij eigenlijk mee bemoeide, liet de oude B. mij niet aan het woord komen. Veertig jaar had hij gewerkt in ploegendienst, zei hij, en of hij dan nou misschien in zijn eigen huis zelf mocht weten wat hij deed. | |
[pagina 50]
| |
Ik keek hem bemoedigend aan en stelde mij intussen voor wat je allemaal kon doen met iemand, die grote, wonderlijk groene, bijna fluorescerende ogen had, omlijst door weelderig krullend, kort, kastanjebruin haar. Als hij zin had om zijn teevee loeihard aan te zetten, zo voer hij voort, dan zette hij zijn teevee loeihard aan. En of ik wel wist dat zijn vrouw doof was en haast niks hoorde bovendien. Dat verbaasde me niets, met al dat lawaai, maar ik hield mijn mond. Ik zou zelf maar een koptelefoon opdoen, adviseerde hij, in plaats van er hem en zijn vrouw een aan te willen smeren. Nog beter zou stopverf in mijn oren zijn, maar veruit het allerbeste leek hem dat ik zo snel mogelijk verhuisde. Hij sprak mij toe als van over een breed water, dat was hij blijkbaar zo gewend. De bonbons had hij ‘gelijk al in de bus van die hoer van driehoog’ gepropt, in de veronderstelling dat zij en Alessandro, haar schele ondersteuner, de schuldigen waren. Alsof de zelfkant tijd heeft om zulke prachtige verzen te vervaardigen. Wat ik nodig had, schreeuwde hij, was een man, en wat hij zich afvroeg was dan ook, waarom ik er geen had. Omdat die zo schreeuwen en niet kunnen luisteren, zei ik, maar hij luisterde niet. Hij brieste nog een tijdje door, niet bereid enige ruimte te laten voor een andere belichting van ons onderwerp. Tenslotte stond hij op met de bedoeling het pand even contactgestoord als hij was gekomen weer te verlaten, zij het niet dan na mij nog eens ten stelligste te hebben verzekerd, dat hij nog zijn vrouw er ook maar over peinsde iets te doen aan welke soort geluidsoverlast dan ook. ‘Dus we mogen ook blijven rekenen op het oorlogsgeweld waarmee u 's ochtends uw vrouw het lavet inwerkt?’ vulde ik snel zijn adempauze op. Ontsteld keek hij mij aan, de deurknop in de hand. Eindelijk raak geschoten. ‘Hoor je dát ook?’ Zijn ogen puilden van ongeloof nog verder uit hun kassen, zodat hij even niet vernietigend kon kijken. ‘Natuurlijk’ antwoordde ik opgewekt, ‘ik word er wakker van, telkens om tien over acht, tenzij u al voor die tijd de aangeslibde rokerskoek staat los te rochelen, dat spreekt.’ Dit was niet aardig van mij, dus voegde ik er gauw aan toe: ‘De rest van de dag gaat het wel, hoor, dan hoor ik alleen maar wat u tegen elkaar loopt te foeteren, te schelden en te tieren, vooral als u boven de televisie uit probeert te komen.’ Zo. Eens kijken, wat hij hiertegenover in de aanbieding had. ‘Godverdomme nog an toe’ herstelde hij zich knap, zijn gezicht langzaam een ongezond paarse tint schenkend. ‘Ze kan er alléén niet inkomen, in het lavet, ze is te dik en als ik daar | |
[pagina 51]
| |
godverdomme zin in heb, dan doe ik de vrouw ik het lavet, als het moet vijf keer op een dag, met gerochel en al, ik heb met jou toch zeker niks te maken, die wijven van tegenwoordig, bah, vroeger was dit een nette buurt!’ Hij trok de deur open en terwijl enkele andere deuren in de portaaltjes schielijk werden gesloten, daalde hij doormopperend de beide trappen af, waarna hij met alle macht de straatdeur achter zich dichtsloeg. Het leven in een gehorige flat is geen sinecure. Op zich is het leven al bedenkelijk, maar in een flat valt je soms helemaal de bril van de kop. Ditmaal echter nauwelijks aangedaan, waste en kleedde ik mij, las de krant, speelde twee keer de Radetzkymars op de piano tijdens Bulthuis' middagdutje en verheugde mij in toenemende mate op mijn afspraak in De Luie Wammes. | |
Een Doel in het LevenWat mij in taartjeshuis De Luie Wammes zo aantrok, afgezien van de ongeveer vijfenzestig soorten gebak, was die exclusieve sfeer van verstandhouding, onderlinge steun en saamhorigheid tussen vrouwen van alle leeftijden, rangen en standen, die mij gelukkig niet kenden, maar evengoed moedgevend toeknikten wanneer mijn blik de hunne schuldbewust kruiste. De tijd was niet ver meer, dat iedere schuchter geplaatste bestelling onverbloemde bijval en zelfs luide toejuichingen zou oogsten. Dat voelde ik hier duidelijk en ik wist dat het goed was. Dit zo vredig ogende paradijs zou in werkelijkheid de kweekbodem blijken te zijn voor een laatste, beslissende strijd, waarbij wij den man in slagroomorde een serie weergaloze, hem definitief uit het veld meppende slagen zouden toebrengen. Hoe het allemaal precies in zijn werk zou gaan was weliswaar nog niet bekend, maar dat hoefde ook niet, want dan was het spontane er meteen weer zo vanaf. Er broeide in ieder geval iets veelbelovends, zonder dat erover werd gesproken. Dat was juist het knappe. Dinsdagmiddag klokslag drie uur trad ik het lustoord binnen, triomfantelijk rondkijkend, want alvast niet gestruikeld over een kind of blijven haken achter de deurknop. Jopie had ik voor straf thuisgelaten, omdat hij zich 's ochtends wederrechtelijk twee griesmeelpuddinkjes met bessensap had toegeëigend, die hij vervolgens met een vies gezicht weer had uitgekotst op het parket in de hal. Nou is dat niet zo'n ramp op een parket, maar u maakt mij niet wijs, dat hij het op een vloerkleed niet zou | |
[pagina 52]
| |
doen. Dat heb ik hem ook gezegd. Bovendien heeft hij van mijn toetjes af te blijven. Ik kom ook niet aan zijn Bonzobrokjes. Straks misschien, als ik in de bijstand zit, maar nu nog niet. Het was weer goed druk, ik schatte de opkomst op ruim negentig procent. Zou Annelot er al zijn? Vanuit mijn veilige positie, half verscholen tussen de jassen aan de kapstok, speurde ik de nijver innemende rijen langs en ontdekte haar tenslotte ver weg in een hoekje, waar zij vanachter een enorme Bossche Bol de mensheid filosofisch zat te bespieden. Mijn hart veerde richting keel, alsof de kop van Jut erboven zat. Moeizaam onderdrukte ik het bijpassende visioen, waarin ik, nagestaard door duizend bewonderende ogen, wegvloog op een gouden bezemsteel. Ik zou toch niet zenuwachtig zijn? Onzin, natuurlijk niet. Malle. Er kon voor een keer gerust ook op mij iets uitzonderlijks moois zitten te wachten. Ik ook eens wat. Dat gezeur altijd. Ik talmde nog wat bij een houtjetouwtje, deed of ik iets zocht in mijn jaszakken, snoot mijn neus in een sjaal met rode bolletjes en zag toen over mijn schouder dat Annelot me in de gaten had gekregen. Ze gebaarde enthousiast dat ze daar in het hoekje zat en na eerst nog even zoekend het établissement te hebben rondgekeken, beantwoordde ik haar dolle gezwaai met een als opgelucht bedoelde, ja zelfs stralende lach. Alleen de grote boze bom kon me nu nog redden. Met knikkende knieën begaf ik me op weg naar haar tafeltje, waar ik toch nog vroeger dan verwacht arriveerde. Ze was halverwege mijn tocht al opgestaan, gaf me nu een hand en zei hartelijk: ‘Hallo, ben je daar eindelijk, ik was al bang dat je misschien niet zou komen... volle bak hè?’ Haar warme, donkere stem kwam in deze ambiance blijkbaar beter tot haar recht dan op een voetbalveld, want in mijn buik begonnen honderd snelle, wonderlijk groene, bijna fluorescerende visjes chaotisch door elkaar te schieten. ‘Uitverkocht huis’ beaamde ik losjes, terwijl mijn hand steun zocht en vond in haar Bossche Bol. ‘Sodeju’ mompelde ik verlegen. ‘Kloten van de bok’ gaf Annetlot toe. ‘Kunnen we deze scène niet nog eens overdoen, zo'n beetje vanaf dat ik uit de jassen naar je toekom?’ vroeg ik, de slagroom van mijn vingers likkend. Annelot wist echter zeker, dat de mensen zo allang tevreden waren. De rest van de middag besteedden wij aan een geanimeerde voortzetting van onze kennismaking. | |
[pagina 53]
| |
Annelot bleek samen te wonen in een oude boerderij aan de Waal met een witte Keeshond, twee katten en een blinde papegaai. Voor het schoonhouden van haar huis, het verzorgen van de dieren en het inkopen van voor hem op een briefje gezette boodschappen, zorgde de verstandelijk enigszins achtergebleven tweeëntwintigjarige zoon van een boer verderop, in ruil voor een gering bedrag, want de jongen deed het graag en bleef zo van de straat. Gewoon het geijkte patroon dus. Wat mij evenwel verraste, was dat haar boerderij zich aan de rand van mijn eigen wijk bevond, dapper stand houdend temidden van de alom oprukkende groeikernen en ander stedelijk ongerief. Hoewel ze er ruim een jaar na mij was komen wonen, wist ze bovendien van rijp en groen in wat zij beschouwde als haar buurt, wat ze deden, hoe ze het deden en waarom, dus ook van mij. Volgens haar was het iets met haar genen. Zelfs het nummerbord van mijn volgens de wegenbelasting niet eens bestaande Triumph kende zij, al kon ik dat ter plaatse niet verifiëren, omdat ik me er zelf slechts vaag een P van voor de geest kon halen. Tijd om me hierover lang te verbazen gunde ik me niet, want ik was veel te nieuwsgierig naar alles wat zij over zichzelf kwijt wilde. Zonder reserves ging ze in op mijn gaandeweg indiscreter wordende vragen, nu eens spitsvondig en vol zelfspot, dan weer ernstig en bedachtzaam formulerend, maar steeds, naar het leek, open en oprecht. Met vreugde constateerden wij, dat onze voortreffelijke muzikale smaak, literaire voorkeur, politieke overtuiging en in het algemeen onze levensbeschouwing net voldoende onderlinge aanknopingspunten boden om elkaar niet al dadelijk hopeloos te verminken. Zelfs mijn zinloos masochistische voorliefde voor serieuze films en theater met een boodschap leek haar iets, waarmee men op den duur wel kon leren leven. Trouwens, hoe onoverbrugbaar onze meningsverschillen ten aanzien van belangrijke kwesties in de toekomst nog mochten blijken te zijn, wij waren het over een ding eens: zij zouden in het niet vallen bij onze gemeenschappelijke angst en walging, waar het ging om afschuwelijke bezigheden als hockey, paardrijden of cricket. Sport verbroedert weliswaar, uiteraard, ongetwijfeld, maar het uitroeien van bepaalde inferieure variëteiten zou, naar onze stellige overtuiging, sommige zaken aanmerkelijk kunnen bespoedigen. Ik noem hier slechts de terugkeer van Jezus op aarde. Niet dat daar nou zo'n haast bij is, maar gewoon, als voorbeeld. Vergenoegd hieven wij voor de zoveelste keer onze glaasjes Franse | |
[pagina 54]
| |
cognac en brachten een laatste toast uit. Op het bestaan van groene erwtjes ditmaal, omdat we verder alles al hadden gehad. Ik kreeg een beetje de hik. ‘Je hebt zelf wel iets van een erwtje’ vond Annelot, ‘heel in de verte, hoor. Neem nog maar een Tompouce.’ Ik had al een aardig formaat appelcarré verwerkt, alsmede een bescheiden frambozenpunt, dus dat viel me mee. In tegenstelling tot de rest van de beschaafde wereld, vond ze me niks te dik. Helemaal niet hoor. Juist niet net. Hoezo, dik? Daarmee was wat mij betrof de vriendschap tot het einde der tijden bezegeld. En toch... En toch beknaagde mij om de een of andere reden het idee, dat haar koers niet helemaal recht door zee ging, of liever gezegd, dat er continu een duikbootje meevoer onder de oppervlakte. Zo'n gemeen, klein kreng, dat haar aandacht geen seconde losliet. Het was of haar ogen, als ze mij aankeken, dingen zagen waarvan ik niet het flauwste vermoeden had. Het was of zij al pratend dreef op een zekere routine, die het haar mogelijk maakte zich tegelijkertijd te concentreren op een onder dat beheerste timbre schuilgaande, andere wereld. Ik rook tragiek en het ergerde mij. Enerzijds aan de lichtelijk pathetische inslag van mijn reukvermogen (waarvan de cognac wel meer zou weten), anderzijds aan de onmacht om precies te bepalen waaraan het schortte (waarvan de cognac wel meer zou weten). Ik besloot daarom het Onbenoembare voorlopig in zijn eigen sop te laten gaarkoken. Bij het afscheid nodigde ze mij uit de vrijdag daarop mee te gaan naar een tweedaags congres in Leiden, om haar Papieren vast te houden. ‘Dan heb je tenminste weer een doel in het leven, dikkie.’ Ik kon wel een gat in haar poreuze dakje springen en zou het liefst meteen doorrijden naar Parijs, maar ik zei dat ik er over na moest denken en dat ik haar nog wel zou bellen. Als beloning voor deze proeve van spontaneïteit serveerde zij zo'n stevige klapzoen op mijn wang, dat ik het plekje 's nachts in bed nog voelde gloeien. Het leek zelfs wel of het bezig was zich allengs uit te breiden. | |
KortsluitingDe volgende ochtend had ik koorts. In alle vroegte reeds liep ik verdwaasd grijnzend door het huis en hield, telkens als ik langs de kraan kwam, mijn hoofd er even onder. | |
[pagina 55]
| |
foto: robertine romeny
| |
[pagina 56]
| |
Dat bracht in de heksenketel daarbinnen de nodige verkoeling, ook voor de koboldjes, trollen en gnomen zelf, die er schaterend van monsterlijke vreugde in ronddansten. Eén van hen, een oud, dik, gerimpeld kereltje, mokte dat het hier vroeger een nette buurt was, maar de rest bleef hikkend en zwetend door elkaar heen buitelen. Op de achtergrond zong een trollentriootje pesterig en eindeloos repeterend, met van die typisch ijle trollenstemmetjes, op de beginklanken van het toch al zo tergende Für Elise: ‘Is-verliefd-verliefd-zij-is-verliefd-zij-is-verliefd...’ Alsof ik dat onderhand zelf nog niet wist. Wat een volk. 's Middags stond ik met mijn tot een pingpongballetje verschrompelde, eens zo fiere, ongebonden ziel onder de arm voor de spiegel in de slaapkamer en overwoog of ik voor de derde keer die dag een droge onderbroek zou pakken. Ook van het eens zo fiere stapeltje onderbroeken was niet veel meer over. Er lag er nog één in de kast. Die trok ik tenslotte - après nous le déluge - toch maar aan, waarna er weer geruime tijd doelloos op en neer werd gedrenteld. Mechanisch bracht ik een mengseltje groenten aan de kook en goot ze netjes op tijd weer af. Daarbij gleed de deksel uit mijn handen, zodat de stukjes prei, kool, wortel en ui in de gootsteen vielen. Ze wisten met z'n allen weer niet hoe snel ze naar het vieze gaatje moesten komen. De gebruikelijke verontwaardiging over deze laffe vertoning bleef echter uit, eerder keek ik ze met iets van medelijden na. Ik gaf de planten water en de prullebak ook. Ik zette koffie en schonk die door een zeefje in de pedaalemmer. Normaalgesproken pleegt een neurotisch beven bezit te nemen van mijn lichaam als ik de Volkskrant nog niet uit heb en de NRC alweer met dof geraas in de bus valt. Het kloeke ochtendblad ligt dan op mijn schoot te trillen als een doodziek juffershondje. Nu lagen beide ongelezen bij het oudpapier. 's Avonds om een uur of zeven ontstond er kortsluiting tussen kop en kont. Ik vond mezelf terug op de weecee in een bevallige krul rond de playboy, of all boys, en meende dat het nu genoeg was geweest. Omdat mijn laatste gedicht zo gunstig was ontvangen, greep ik in de kamer de hoes van mijn schrijfmachine en rijmde met gierend lint: Vanzelf en haast niet uit te houden springt
Oh allerliefste Annelot
Als jij mijn bovenkamer binnendringt
De kelderdeur steeds mee van 't slot
Hierover was ik zeer tevreden.
| |
[pagina 57]
| |
De kwelgeestjes waren zich lam geschrokken en bliezen prompt de aftocht. Er was een daad gesteld. In het telefoonboek stond maar één Studdemeyer, A.G., wijsgeer. Ik draaide snel het nummer en kreeg via Leo haar hele huis aan de lijn. ‘Met het huis van Studdemeyer.’ ‘Met Carolien Kuier.’ ‘Met Leo.’ ‘Hoi. Is Annelot er misschien ook?’ Hij zou haar wel even gaan halen, beloofde hij, waarna de hoorn met een forse dreun op mijn aambeeld belandde. Een ogenblik later werd hij alweer opgenomen en zonder dralen begon ik luid en duidelijk mijn gedicht voor te dragen. Gespannen wachtte ik vervolgens de reactie af. Het duurde even voordat deze kwam. Logisch, daar had ik wel begrip voor. Ware kunst is immers als een rukwind in het oerwoud: je bent er van geen kanten op bedacht. Ontreddering is je deel, verwarring en onzekerheid. Is ze een ramp, of een geschenk der goden? Bedreigend of juist verfrissend? Moet je je verschansen of laten grijpen? Veilig ingedekt of dapper uitgestrekt? Of moet je doen zoals Leo, die gewoon vroeg: ‘Wie kan ik eigenlijk zeggen dat er is, ook alweer?’ Beduusd noemde ik hem nogmaals mijn naam en opnieuw kletterde de hoorn tegen de vlakte. Toen hij voor een derde keer werd opgenomen, was het godzijdank Annelot zelf, jubelend: ‘Hallo Kareltje, ben je daar eindelijk? Waarom sta je niet in het telefoonboek, hoe kan ik je zo nou bellen? Ik zag namelijk net, een half uur geleden, dat ik me had vergist: het is niet vrijdag en zaterdag, maar donderdag en vrijdag, het congres, bedoel ik, en het begint morgen om half tien, dus we moeten weg met de trein van zeven uur dertien, vreselijk hè? Je gaat toch wel mee hoop ik, nu het zo vroeg is? Hè? Toch?’ Hoe vertrouwd scheen mij nu al die permanent wat verkouden klinkende en toch zo welluidende stem. Liever vandaag dan morgen ging ik mee. ‘Nou... eh... je overvalt me nogal... ik heb geen onderbroeken meer.’ ‘Oei, dat is ernstig. Maar wacht eens, misschien heb ik er nog ergens een, er staat me iets van bij, dat ik er ergens een heb zien liggen, laatst. Een witte geloof ik dat het was, of een beige, daar wil ik vanaf wezen, maar het was wel een onderbroek, want ik dacht nog: zal ik hem aandoen. Maar dan komt er weer iets tussen en dan blijft het erbij, ga je met me mee morgen?’ ‘Zal ik met je meegaan?’ | |
[pagina 58]
| |
‘Ja, ja, ja.’ ‘Pak dan wat extra onderbroeken voor me in?’ ‘Reken maar, ik zal de allermooiste voor je uitzoeken, aan mij zal het niet liggen. Lieve schat, ik moet ophangen, want ik heb nog een werkgroepje zometeen. Is het geen schande? Van acht tot tien, notabene!’ ‘Ach, denk toch eens aan al die mensen, die niet eens weten wat dat is, een werkgroepje.’ ‘Daar denk ik vaak genoeg aan, zeg jij nou maar niks.’ ‘Ja, dat praat wel zo gemakkelijk. Zeg dat ook maar tegen je werkgroepje, dan kun je lekker vroeg naar huis.’ ‘Wat doe je eigenlijk zo lang met Jopie?’ ‘Ik had iets gedacht van aan een boom.’ ‘Smeerlap.’ ‘Jopie breng ik naar Marijke, wanneer hang je nou eens op?’ ‘Ho, ho, ho. Wie is Marijke!’ ‘Marijke is mijn buurvrouw.’ ‘Gewoon, een gewone buurvrouw?’ ‘Yep.’ ‘Zoals er dertien in een dozijn gaan? Een man, een zoon en een hond?’ ‘Nou, omdat je zo aandringt: het is geen gewone buurvrouw, maar verder zeg ik niks.’ ‘Dat bevalt me van geen kanten. Laten wij Jopie aan een boom doen. Ik kom je morgenochtend halen hoor, met de auto, zo rond vijf voor zeven, goed?’ ‘Wat moet, dat moet.’ ‘Ik ben blij, dat jij er ook zo'n zin in hebt. Ach, misschien kun je nog we een beetje slapen in de trein, als ik je voorlees uit de congresmap, hè? Je zult zien, dat het allemaal best meevalt, nou moet ik echt ophangen hoor, dááág, tot morgen!’ ‘Kebóems’ deed de hoorn in mijn oor. Leo had het niet van een vreemde. Eerst op dat moment realiseerde ik mij, hoe rustig het was in huis: de buurman had zijn televisie zachter staan.
Zoals beloofd bracht ik Jopie naar Marijke. Zij woonde twee deuren verderop, was drieëntachtig jaar oud, altijd even vrolijk en nooit ziek. Helaas was zij niet helemaal goed bij haar verstand. Wat zou ik er omheen draaien: zij maalde. Zij maalde met een overgave, die zelfs Annelots brutaalste categorie relschoppers bij haar loutere aanblik definitief alle moed in | |
[pagina 59]
| |
de schoenen zou doen zinken. Het enthousiasme en de volharding waarmee zij dagelijks roddelend haar ronde door de buurt maakte, dwongen onwillekeurig respect af. De kwaadaardigheid van haar verzinsels bereikte, als het tegen onschuldige mensen ging, keer op keer zulke eenzame hoogten, dat verschillende reputaties reeds onherstelbare schade was toegebracht, maar zij was gelukkig dol op dieren. Jopie vond haar dan ook veel leuker dan mij, zijn bloedeigen familie. Hoewel Marijkes kookkunst een geheel nieuw licht wierp op de kwalificatie ‘middelmatig’, vond Jopie alles wat ze toebereidde even heerlijk. Naast warme hapjes kreeg hij griesmeelpudding zoveel als hij wilde, beschuit met muisjes, roomijs en boterkoek. En als hij daarvan af en toe misschien een beetje braken moest, aaide zij hem liefdevol over zijn leipe kop. Ook nu weer bleek ze ingenomen met haar logeetje. Dat trippelde na de onstuimige begroeting meteen door naar de woonkamer en nestelde zich daar behaaglijk in haar luie stoel. Mij keurde het geen blik meer waardig. Nadat Marijke mij had verzekerd, dat zij goed voor hem zou zorgen en dat Bulthuis het tegenwoordig deed met mevrouw Lacombe uit de Vlierbesstraat, begaf ik mij vermoeid maar tevreden bedwaarts. foto: robertine romeny
|
|