| |
| |
| |
Het onnoozele Hansje.
Wijze: 't ging een meisje aan de kant.
Het geschiedde op een tijd,
Dat een man op oude jaren,
En liet al de weelde varen,
Heeft de wereld met haar pracht,
Maar voor slavernij geacht.
Twee zoons liet hij in de stad,
De derde heeft hij meêgenomen,
En hij zeide: hij zou dat,
Nooit bij vrouwen laten komen.
Hij dacht: wat men niet en ziet,
Dat bekoort het harte niet.
't kind bleef alzoo bij zijn vaâr,
En kwam nimmer bij de luiden,
En at met hem menig jaar,
Niets als wortelen en kruiden;
Vaste driemaal in de week,
En dronk water uit de beek.
Maar alzoo 't eens kwam te pas,
Dat daar in een van de dorpen,
Bij de Boeren kermis was;
Zou men naar een Gansje werpen,
Waarbij heel de zoete jeugd,
Dat kwam zien met volle vreugd.
En een Priester, wel bekend,
Als een man van goede zeden,
Woonde aldaar ook omtrent,
En heeft deez' Hermiet gebeden,
En door zijnen boô gelast,
Dat hij wezen zou zijn gast.
| |
| |
Ging de zaken overleggen,
En liet zich alzoo het scheen,
Van dien goeden borst gezeggen,
En al na een diep gepeis,
Trok hij met zijn zoon op reis.
Hanje zag vast hier en daar,
Toen zij over wegen gingen,
En al wat hij werd gewaar,
Achtte hij voor wonderdingen;
En zijn vader lijdt hem uit,
Wat of dit of dat beduidt.
Op 't laatste zag hij bij geval.
Een hoop Steedsche vrijsters spreken,
Die daar in het groene dal,
Geestig gingen zitten kweelen;
Bij het loover en het kruid.
Hansje zag hun schoon sieraad,
't Kwantje bleef er op staan merken,
Ja hij prees hun zoet gelaat,
Voelde zijn gewrichten werken;
Wou zoo 't scheen niet verder gaan,
Maar is stille blijven staan.
Hoe mag 't zoete schepsel hieten?
Ik en heb nog nooit in 't veld,
Zulke vogels kunnen schieten;
Ja gelijk ik wel kan zien,
Zoo behoort men 't gunst te biên.
Och zei vader: wat ge ziet,
En zoo in het veld hoort schreeuwen,
Dat zijn ganzen, anders niet.
| |
| |
Slimmer dan de stoutste spreeuwen;
O een snood en olijk goed,
Waarvoor gij u wachten moet.
Vader! zei den jong gezel,
Laat mij bij die ganzen blijven,
Ik wil met die dieren wel,
Mijnen jongen tijd verdrijven,
Ik en vreeze geen verdriet,
Zij en zijn zoo gruwzaam niet.
De man voelde geene grond,
Dacht nu wat zal dit beduiden,
'k Meende, zei hij binnen 's monds,
't Kind kon niets dan groene kruiden,
Maar die lekker als hij is;
Kent meer als het groene lis.
Doch de vader stiet hem voort,
En ging van de wegen treden;
't Kind in zijn gemoed gestoord,
Volgt hem na met trage schreden,
En zei: vader! kan het zijn,
Koop toch zulk een Gans voor mijn.
Mij dunkt 't waar mij een plaizier,
Als ik mogt een Gans genieten,
Al was 't als mijn leven schier,
Het en zou mij niet verdrieten,
Vader! riep de onnoozele Hans.
Lieve! koopt mij toch een Gans.
Vader stond geheel verstomd,
En zei: och wat baten kluizen,
Al wat toch van katten komt,
Is zoo 't schijnt geneigd tot muizen,
En hoe naauw men jeugd besluit,
't schijnt zij wil er echter uit.
| |
| |
Na dat Hansje met zijn Vaar,
Van de feeste was gekomen,
Zijnen afscheid had genomen;
Was de guit het kluisje moe,
En liep naar de ganzen toe.
Achttien jaar was Hansje oud,
Als hij van zijn vaâr ging loopen,
Hansje had den bras van 't woud,
Hansje ging een Gansje koopen,
Voor dat hij een Gansje kreeg.
|
|