| |
Het Bloempje van de Hoop.
In des levens rampwoestijn,
Rozen die welriekend zijn,
Groeijen in den zonnenschijn,
Maar voorzigtig, dart'le hand!
Die de bloem wil plukken.
Van de scherp gepunte plant,
Rijt een vlijmende angeltand,
Maar bedrogen, schoon hij slaag.
Naauw ontscheurd aan tronk of haag,
Ligt haar blos verplet van vaag,
En haar bloem verstorven.
Vrienden! och, de roos verbleekt,
| |
| |
't Afgedorde knopje breekt
Daar de doorn wascht en steekt,
De open wonde gaapt en bloedt
De angel knaagt en bijt en wroet,
En verpest met gift en gloed,
Vrienden! wie hij hoort in 't hart,
Staan uw wonden droef en smart,
Ik weet balsem voor uw hart,
Weet er kruid voor wassen.
't Is niet als de Roos van fleur,
Dood'lijk in 't bekooren,
't Is van onverpeste geur,
Groen en onvernist van kleur,
Teistren ons de orkanen wreed,
Kwijnen we aan den angelbeet,
En belacht het lot ons wreed,
't Kruidje spreidt zijn geuren rond,
Legt het op uw diepste wond,
Straks zijn lijf en ziel gezond,
Weegt uw hangend hoofd te zwaar,
Riekt het lagchend kruidje maar,
Aanstonds is de Hemel klaar,
| |
| |
Moet gij gindsche bergen op?
Dwars door netelstruiken,
Staroogs op den steilen top,
't Kruidje staat in vollen knop,
Op den kruin te ontluiken
Loeit met aklig schrikgeluid,
De afgrond ginds u tegen,
Als zijn kaak zich opensluit.
Tilt het kruid zijn hoofdje uit,
Wien dan 't gif in de ad'ren sloop,
Laat hem 't kruidje rieken,
Zoekt hij 't waar zijn voetpad loop,
't Is het bloempje van de hoop,
't Is dat bloempje rein van fleur,
't Is dat bloempje zoet van geur,
Groen en onvernist van kleur,
Neemt en tast en riekt het vrij,
Kweekt het aan den boezem:
't Opent zich, hoe guur het zij,
En versiert het bar getij,
't Wordt een groenend schaduwdak,
En verdort een enkle tak,
Dien de storm in 't woeden brak,
Blakere ook den bliksembrand,
Sla hij onzen oogst in 't zand,
| |
| |
En verwoest hij vrucht en plant
't Kruidje schiet er over.
Laat de roos door valschen schijn
't Argloos hart verrassen;
Spuwt haar angel boos venijn,
Ik weet balsem voor uw pijn,
Weet er kruid voor wassen.
't Groeit en bloeit met lust en tier,
Praalt en pronkt tot lof en sier,
Van den teedren hovenier,
Die den hof deed groenen.
|
|