| |
De Keuze van een Meisje.
Wijze: De wereld is in rep en roer.
Mijn dochtertje mijn lieve meid!
Het wordt zoo langzaam nu reeds tijd,
Dat we eens van het huwlijk spreken;
Kom zeg, voor moeder niet beschaamd,
Wien ge u tot vrijer hebt beraamd,
Een koopman met een groot kantoor
Die zit in 't geld tot aan zijn oor.
Ach neen, mijn lieve moeder! neen,
'k Word niet bekoord door 't geld alleen
'k Zou zulk een lot niet dragen.
| |
| |
Men heeft mij toch wel eens verteld,
Een koopman denkt altijd om geld,
Om markten en om prijzen,
Hij denkt niet aan zijn lieve meid
Het geld beneemt hem al zijn tijd,
Mijn dochtertje! mijn lieve meid!
Een zeeman, voor zijn vak vol vlijt,
Wilt gij met dien niet vrijen?
Neen moeder! neen, hij is wel best,
En weet ook veel van Oost en West,
En kan wel aardig vleijen.
Maar ach! hij is zoo veel op zee,
En ik kan toch niet met hem mee,
'k Moet al dien tijd hem missen:
En dan is 't afscheid nog zoo zwaar,
Neen, Moeder! 't was mij al te naar,
Dat kunt gij zelf wel gissen.
Mijn dochtertje! mijn lieve meid!
Een held, die voor zijn Koning strijd,
Met dien wilt gij wel leven?
Ja, moeder! ja, een oorlogsheld,
Een man vol eer, vol moed in 't veld,
Kan ik mijn achtting geven.
Want ik min ook mijn vaderland,
Dus wou ik zulk een man mijn hand,
Met liefde en trouw vereeren,
Maar ach, ook hij is weinig thuis,
Hij gaat naar 't veld bij 't krijgsgedruisch,
In vree naar 't exerceeren.
Dus, als gij nog wat anders weet,
Dat mij nog meer genoegen deed,
Komt, moeder! wil dat noemen.
| |
| |
'k Geloof wel dat er nog wat is.
En 'k was dan in mijn schik gewis,
'k Kon dan met vreugde roemen.
Mijn dochtertje mijn lieve meid,
'k Begrijp wel wat u 't meeste vleit,
En wien ge u hebt verkoren,
Voorzeker wilt gij een student,
Maar maakt mij dan de reen bekend
Ja, lieve moeder, ja, ja, ja,
Dat raadt ge best, van tralala,
'k Verheug mij in uw raden;
Kom moeder, geef mij een student,
Dan is mij alles exelent,
Bebloempt zijn dan mijn paden.
Studenten toch zijn braaf en goed,
Het dapperst en het edelst bloed,
Vloeit immer door hun ad'ren;
Zij minnen zeer het vaderland,
En wijden het hun gansch verstand,
Op 't spoor van onze vad'ren.
Zij durven ook bij 't krijgsgeschrei,
Het staal te gorden aan den zij,
Geen vijand doet hen zwichten
Maar in des vredes zoeten tijd,
Zijn ze aan Minerva's dienst gewijd,
Om 't menschdom te verlichten.
En dan zoo zacht, zoo lief, beschaafd,
Met veel gevoel en smaak begaafd,
Zoo geestig en zoo aardig;
Ja, niemand mint de meisjes meer,
En niemand kust en vleit zoo teer,
Zij zijn beminnenswaardig,
|
|