| |
Ballade op den Intrede vande Camer van Catwijck op den Rhijn.
Alsmen wel doorsiet en leest Iosephus Historie,
Egesippum, Macrobium, en andere die hebben geschreven
Geloofwaerdige Chronijcken, comt ons in memorie
Dat sy daer aenroeren het tyrannelick leven
Van Herodis, die van Antonius den Keyser verheven,
Sijnde tot de seste Stadthouder Syriae, en der Ioden
Eerste vreemde Coninck, die haer ded' beven
Door zijn tyrannie, doen hy door haet liet doden
Hircanus den Priester, met zijn zoon niet ontvloden,
Die nacomeling wesen sou in des Bisschops Officie:
Hy liet oock zijn eygen zonen verworgen en uytroden:
Sijn wijff Mariamme, zijn Suster, een groulicke malicie:
Sijns wijffs Moeder most van hem lijden d'selve punicie:
Oock alle die uytleyden de Goddelicke wetten
Liet hy ombrengen, en meest al verpletten.
| |
| |
Onder hem werde Christus onsen zalichmaker gebooren,
Die hy oock heeft gesocht te doen ombrengen:
Heeft veel onnosel Kinderen in haer bloet doen versmooren.
Hoe heeft Godt sulcx van een Tyran connen hengen?
d'Oorsaeck des daeds was, dat hy mocht verlengen
Zijn jaren des Regerings, en tyrannighe dommatie.
Hy tyranniseerde, sulcx dat t'volck t'spreeckwoort gingen mengen,
Liever Herodes varcken te zijn, dan zijn zoon off generatie.
Mer wat verworf hy met leven, anders dan blamatie?
Niet gevreest, noch geeert, dan door ontsach zijns tyrannije:
Ten laetsten is hy met onlijdsaeme pijn en tribulatie
Geplaecht geweest, en de wormen hebben t'lichaem onvrije
Levendich verslonnen, dies zijn arme Ziel onblije,
Scheyende hy na zijn doot alleen was verwerf//lick,
Een schandelicke fame, nimmermeer sterf//lick.
Leest doch voort van het leven der Tyrannen,
t'Welck ons inde Boecken Taciti en Eusebij claerlick
Wert aengewesen, van die, en noch meer geleerde mannen,
Die onder andere getuygen, en verhaelen eenpaerlick,
Van het tyrannige leven, wreet en vervaerlick,
Des Keysers Neronis, schrickelick om aenhooren,
Die de Christenen vervolgde met tyrannije swaerlick,
Hy stichte een affgrijsselicken brant, uyt nydigen tooren,
Heymelick binnen Roomen, en ging de onnosele vercoren
Christenen sulcx opleggen, op dat sy mochten raeken
In haer uyterste ruyne, en geheel versmoren.
Hy liet vermoorden end' dooden tot zijn vermaeken
De geleerde deuchtsame Seneca, sonder oorsaecken,
Zijn eygen Moeder, Lucanum, Lateranum, en veel meer vromen,
En Petrus, Paulus, dienaers Christi binnen Romen.
| |
| |
Naer hy nu veertien jaren lang in execrable
Tyrannije hadde volhardet, en als Keyser geregeert,
Verweckte zijn Tyrannige daden abominable
Iulium Vindicem Lant-voogt in Gallien, met Galba geassisteert,
Die tegen hem haer Keyser gemuyt hebben en geconspireert,
Sulcx dat hy voor zijn eygen Roomsche Senaet gepresen
Is beschuldicht, en hebben tegen hem gepronunchieert
Sententie, als een vyant vant gemeen best te wesen:
Siet wat een eerlick loon hem daer is toegeresen
Hem, die daer een Keyser was soo machtich,
Een aldergrootste schant (doch verdient) van een Keyser gelesen,
Sulcx dat zijn eygen Tyrannige handt manslachtich
Over hem selfs geweest is, t'welck is waerachtich.
Wat heeft hy nu naegelaten? wat was hy doen erf//lick?
Een schandelicke fame, nimmermeer sterf//lick.
Inde Romeynsche Historien wert mede bevonden,
Dat Antoninus Commodus int hondert lxxxij. Iaer
Roomsch Keyser gecoren zijnde, na t'vermonden
Des Chronijcx Bastiani Franck met woorden claer,
Die in zijn joncheyt met groter sorgen deuchd'lick en eerbaer
Was opgevoet, om van hem te mogen verwachten
(In Regering zijnde) een lofsame eerlicke maer:
Dan t'mislucte: want men sach hem niet betrachten
Als oncuyscheyt, lichtvaerdicheyt, en tyrannige crachten,
Soo aende Maechden Vestae, als andre Ioncvrouwen:
Hy dede de beste vanden Roomschen Raedt versmachten,
Doode zijn Suster, oock t'gansch geslacht Cleandri vol trouwen,
En al die hem zijn voornemen niet wilden staende houwen:
Ten laetsten was Narcissus zijn pagie hem t'hert doorkerf//lic,
Nalatende een schandelicke faem onsterf//lick.
| |
| |
Ghy Leytsche Princhen, en ghy die in Regering zijt,
Dit beelden wy u aff, met de vertoning dees personen,
En wenschen dat elck doch Tyrannie en boosheyt mijt,
So en verwacht hy niet eenich quaet eynd' off beloonen:
Want Liefde moet blycken onder ons, t'sy waer wy woonen,
Oock liefd' vermeren daer Liefd' is t'fondament// noch
Onder onse Broeders, die hun u, o Rethorica, hier verthoonen,
En gaeren in const floreren, als daer toe gewent// noch.
Daerom wy gecommen zijn, en wat blyven ontrent// noch,
Wy der Coren-aren Broeders, die ons rauwelicken spoen
Uyt jonst// naer const// die ons berent// noch,
Al connen wy in alles, niet elck genouch doen,
t'Sal u (nae ons hoop) vernougen, met dees bewijsreden en Blazoen,
Aen te nemen uyt liefden, en Consts affectie
Die in ons gebaert heeft u constige reflectie.
|
|