Den lust-hof van Rethorica
(1596)–Anoniem Lusthof van Rhetorica– AuteursrechtvrijWaer inne verhael ghedaen wordt, vande beschrijvinghen ende t’samen-comsten der Hollantscher Cameren vanden Reden-rijckers, binnen Leyden gheschiedt, den 26 Mey, des Iaers 1596. ende de volgende daghen, met het gene aldaer ghedaen, ende verhandelt is
Ballade opden Intrede vande Camer van Vlaerdingen.
Overmits dat den inhoudt der Chaerte vereyscht met woorden claer
Het leven der Tyrannen, met een Tyran int openbaer
Aff te beelden, door Intredende chierlijcke persoonen:
En oock wat een beloonen dat soodanige meest te gaer,
Oyt verworven hebben, voor haerlieder doot, en ooc daer naer,
Uyt een gelooffwaerdige Historie, sonder verschoonen:
Dies wy (uyt Eusebio den History-schrijver) verthoonen: Ga naar margenoot+
Herodes Ascalonita, Antipatris Zoon verwoet,
Welcke Antipater in Idumea plach te woonenGa naar margenoot+
By den Rovers: en is van jongs in t'boos leven opgevoet.
Zo ist niet vreemts dat Herodes, zijn Zoon, so was gemoet,
Dies metter tijt wt hem een woest leven rees: want den onvroomen
Vergoot (door groote Tyranny) menich ontschuldigh bloetGa naar margenoot+
Dies zijn Hoff so vol clagens en doodens was vernomen,
Dat hy daer over selfs naest in desperacy is gecomen.
| |
[pagina 66]
| |
Aen dese volgende Personagien machmen mercken wel
Zijn Tyrannelick leven, al wast een Coninck in Israel.
Waer heeftmen oyt deerlicker moort-feyt weten te gebeuren?
Also Messiam te vervolgen: noyt vremder opstel,
Siet, daerom deede hy sterven door moetwillich gewelt fel
Ga naar margenoot+Soo meenich onnosel Kindeken, buyten recht off keuren.
De knechtkens van twee jaer out en jonger mosten't betreuren
Ga naar margenoot+All' diemen tot Bethlehem Iudea, in het Iootsche landt,
End' in d'omleggende Vlecken vandt, dede hy verscheuren:
Ga naar margenoot+t'Was deerlick voor de Moeders, daer hy zijn knechten dus sandt,
Om een ontschuldich kints wille, dat hy doch niet en vandt,
t'Welck (hoe wel hy't dachte) niet en quam tot yemandts beswaren.
De Heer (als zijn volc ooc) had' van eerst tot lest zijn Vyandt,
Maer t'is al niet tegens Godt te strijden, voor s'werelts schare:
Hy can zijn Kerck wonderbaerlick bouwen en bewaren.
O ghy wreede Potentaten, spiegelt u, (op dit termijn,
Die noch hier in't leven den onnoselen vervolgende zijn,
Ia verducken door valscheyt en gewelt aen allen zijden)
Ga naar margenoot+Aen Herodes: wiens hoocheyt, een wyll' tijdts wel hadde een schijn
Maer siet: Godts toornige wraec, loont alle tyrannen met pijn
Ga naar margenoot+Met grousame elendicheyt, comt hy haer bestrijden.
Ga naar margenoot+t'Onnosel bloedt roept wraeck tot Godt, van die sy doen lijden:
Alsmen hier wel mach mercken dat Godt zijn wraeck heeft gesendt,
En sloegh Herodem miserabelick voor zijns doodts tijden,
Ga naar margenoot+Met menichvuldige ellendicheit in zijn lichaem toegewendt:
Ga naar margenoot+Als cortsen, schorftheyt, steecten, weedom en watersuchts torment,
Buycgeswel, zijn schamelheyt rotte, vol wormen, hier gesproken,
Inwendigen brant, honger, swaren hoest en eng-borstich ellent,
Hy mocht niet ademen, lamheyt, vuylen stanc quam hem besoken
Ga naar margenoot+Want den rechtveerdigen Godt, laet geen quaet ongewroken.
| |
[pagina 67]
| |
De wraecke-Gods heeft hem geplaecht, dats kennelick, en oock verrast,
En dwanc hem totter doot, die den Tyrannen schricklic aentast: Ga naar margenoot+
Hoe-wel hem noch behaechde, in boosheyt langer te leven,
Trock na Medecijns raet, in t' Bat, by Calliroe te zijn ontlast:
Maer de wrake Godts, heef hem dies te meerder smerte toe gepast
Dat hem alle zijn leden daer na voort hebben begeven,
De Oogen zijn ingevallen, en van haer plaets gedreven:
Godt sloech hem oock met geel-sucht: somma hy stanck als een pry
Onpatientigh en ellendich, so men vindt beschreven,
Eynde hy zijn leven, gemerckt, dats t'loon der TyrannijGa naar margenoot+
Tijdtlick: maer na den doot was hy met dees pijn niet te meer vrij,
t'Welck maer is, als d'aenwijsingh' zijn loons in s'werelys dallen
Hoe jammerlic, ellendich hy hier nae sal roepen, O wy:
Want de Schrift dan sulcke toeseyt t'bitterste loon van allen,
Des Heeren wraecke sal seer swaer over zijn vyanden vallen. Ga naar margenoot+
Ghy Auditeurs, daer hebdy den sin van ons' Intreede gehoort:
Hoe dat wy t'leven der gemeen Tyrannen brochten voort
Door Herodem, aen wien men claer mach mercken:
Hoe sy gestelt zijn, en ge-inclineert tot tyrannissche moort:
Ia tot alle moet-willicheyt, en bloedvergieten, zuydt en noort,
Buyten wet der natueren, plegende alle boose wercken:
En alle sy haer meest tegen d'onschuldige versterken:
Om daer aen tegebruycken haer fortse boos-heyt quaet:
Smalick te verdrucken de gemeente der Christen Kercken:
Want Godts vrienden hebben altoos (so sy noch zijn) geweest in haet: Ga naar margenoot+
Maer haer troost is Christus, die seyt den knecht is (in sulcken// staet
Niet beter dan zijn heer, die gheen rust vondt, soo t'gebleken// is
Maer werde in zijn kintsheyt, terstont vervolgt metter daet,
Van Herodes, in d'onnosele kindren, t'welck een teecken// is:
Dat een Tyrants hert altoos bloet-dorstich ontsteken// is.
| |
[pagina 68]
| |
Herodes, (die een verkeert wreet Tyran was, in leven en aert)
Heeft voor datum van t'geen u hier daetlick is geopenbaert,
Noch bedreven, ontallijcke veel meer grouwelicke stucken:
Soo wy die met Personagien al souden hebben verclaert,
t'Waer hier ondoenlick, door lanckheyt van dien, oock onnut aengevaert:
Hy bedocht noch Tyrannij op t'bedde, doen hem de doodt quam rucken,
Geboot all' d'edelingen des lants, na zijn doot te doen bucken
Totter doot: somma geen Tyran soo wreedt, die meer was gestelt
Op d'arme onschuldige te belasten en te verdrucken.
Ga naar margenoot+Heeft hy niet selfs natuerlicke kindren ter doot gevelt?
Ia zijn eygen wijff oock (sonder oorsaeck) gedoot met gewelt.
Brande oock de Boeken der genealogischer vermellinge,
Over lang inde Tempel bewaert, waer uyt mocht worden getelt
De geboort Christi uyt den Nazareen: t'was hem een quellinge.
Ga naar margenoot+Maer practijck, noch gewelt belette noyt Godts instellinge.
Den Akerboom tot Vlaardingen, Aensiet Lieft. Hout maet, in daet. |
|