Los en vast. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Brief aan den heer S.F.W. Roorda Van Eysinga, emeritus predikant.Waarde Vriend!
Gij hebt uw jongst geschrift, ‘het Spiritisme en de openbare meening,’ aan Los en Vast ‘ter recensie’ gezonden. Daar zit ik dan eindelijk voor mijn schrijftafel en begin. Als ik nu zeg dat gij, amice, op dit oogenblik omtrent het verder beloop van dezen brief niet onkundiger kunt zijn dan ikzelf, zoo is dit de zuivere waarheid. Waartoe deze meedeeling? Om u terstond te doen gevoelen dat ik niet tot u kom als plechtig recensent, maar als een ouwe kennis die een vertrouwelijk praatje wil en waarlijk niet vreest zich eens ‘te laten gaan.’ De gedachte aan 't publiek zal daarbij niet hinderen. Wat mijzelven betreft, ik vind er geen bezwaar in dat publiek op sommige punten nog eens worde ingelicht. En wat u betreft, wie ter wereld kan zich meer geven dan gij? 't Is volkomen waar wat ge schrijft: ‘ik ben van een meedeelzame natuur; ik kan mijn eigen gevoel niet voor mijzelven houden; ik moet het meedeelen.’ Uw jongste brochure verheft dit boven elken redelijken twijfel; gij noemt haar terecht ‘een proeve van hardop te | |
[pagina 2]
| |
denken.’ Gij vindt het ‘verschrikkelijk’ tot het publiek te moeten zeggen: ‘ik ben beter dan gij;’ doch gij moet; in ieder geval, gij doet, gij zegt het. Ja, gij zegt heel wat krasser dingen nog; men kan gerust verklaren dat gij uw binnenste naar buiten keert. Derhalve, wat ik u te vertellen heb mag veilig openbaar worden. Ik kan u prijzen, op vriendschappelijke manier met u sollen, op u toornen, dit een en ander al naar de gelegenheid het meebrengt, zonder eenige vrees u verlegen te maken. Welnu, zoo moet het dan maar. Het spreekt vanzelf dat onder deze omstandigheden de briefvorm voor de hand lag. 't Heeft een poos geduurd eer ik zoover kwam; eer ik begreep dat het werkelijk daartoe komen moest. Vooreerst: ‘het Spiritisme en de openbare meening!’ Wat zou ik er mee doen? Van de openbare meening weet ik stellig veel minder dan zij die er ‘alles van weten.’ De openbare meening is vaak niet minder geheimzinnig dan ‘het volk achter de kiezers.’ De openbare meening, dit staat vast, is althans voor verschillenden verschillend. Gij kent het devies: ‘nul n'aura de l'esprit, hors nous et nos amis.’ Reken er maar op dat die ‘nous et nos amis’ een deel der openbare meening zijn en zeg mij of ge er veel mee kunt uitrichten. En wat nu ‘het Spiritisme’ aangaat, ja, lieve vriend, dáárvan weet ik nog minder. Ik kan u wel dadelijk zeggen dat de verhalen en verslagen en orakelen van ‘het Spiritisme’ mij in den regel met niet minder verbazing aandoen dan, bijvoorbeeld, de avonturen van den baron Von Münchhausen ('k zou openhartig wezen), doch ik zal ook de eerste zijn om te bekennen dat dit niets in de wijde wereld tegen ‘het Spiritisme’ bewijst, zoomin als er vóór. Intusschen | |
[pagina 3]
| |
blijkt nu dat reeds de titel van uw geschrift, hoewel ik er geen aanmerking op maak, voor mij iets zijn moest om stil bij te worden zoo dikwijls ik aan antwoorden dacht. Dan kwam er iets anders bij. Wat en wanneer gij ook schrijft, gij schrijft altijd, ik zeg niet: correct, als een goed onderlegde schoolmeester; maar altijd toch meesterlijk! Lieve deugd, wat een stijl! Is 't niet of alle goede geesten u ten dienste staan? of alle bloemen der poëzie tot u zeiden: pluk mij!? Ja, en hetzelfde, schoon in een anderen zin, schijnt de geschiedenis u te zeggen. Gij plukt haar dat het een lust is voor wie u lezen, maar eveneens een ware ontzetting voor wie 't met u aanlegt als auteur. Waar is een analogie die u niet voor den geest komt? waar een anecdote die u te goeder ure niet in de pen vloeit als ware zij geroepen? En hebben wij 't niet beleefd dat gij, als in Herculischen toorn, gansche boomen uitruktet en zwaaidet ten einde er den vloer uwer tegenstanders mee schoon te vegen, waar een ander zich hoogstens een zwaai met een Spaansch rietje had veroorloofd? Hoor eens, beteren dan ik hadden hun kleine ijdelheden en - - 't is lang niet alles zich in gezelschap van derden in postuur te zetten tegenover een man als gij. Nog meer. Ben ik er zeker van dat gij naar den inhoud van dit schrijven ook maar half zoo nieuwsgierig zult zijn als ik, de schrijver, zelf? Neen, want behalve dat gij een van de edelste menschen zijt, die ik het voorrecht heb te kennen, zijt gij ook een der zonderlingste. Neem mij niet kwalijk, zoo is mijn gevoelen en ziehier al dadelijk iets singuliers dat voor 't grijpen ligt: Wie heeft verklaard dat uwe ‘recensenten zich allen op een even laag standpunt plaatsen’? Wie heeft ontdekt dat | |
[pagina 4]
| |
ze ‘als twee druppelen water’ op zekeren ‘Franschen boer’ gelijken die wat stompzinnig was uitgevallen? Wel, wie anders dan gijzelf, amice! En wáár staan deze dingen te lezen? Wel, waar anders dan in het boekje dat gij ons deedt toekomen met een eigenhandig ‘van den schrijver; ter recensie’ er op! Ja, in datzelfde boekje staat het te lezen. En ten overvloede staat er ook dit nog: ‘Lees Ising, Los en Vast, Bronsveld en Admiraal,
Zij ijvren met elkaêr in zoutelooze taal,
Wijl ieder in (mijn) boek zijn geest zoekt af te prenten.’
Niet malsch! Doch zóó zijt gij. Een mensch vol verrassende wendingen! Een mensch, aan wien men van tijd tot tijd zou willen vragen: hoe heb ik het met je?
En toch -, in weerwil van dat alles, het moest er toe komen; ik moest u antwoorden. Hebben de menschen niet gezegd dat ‘Los en Vast’ ten vorigen jare een loopje heeft willen nemen met uw ‘Spiritisch Tijdschrift’? Heb ikzelf wel niet eens gedacht dat de schijn tegen ons was? Welnu, maar wie een hart voor u heeft, zooals ik, die kan daar toch eigenlijk geen vrede mee hebben. Gij zijt, ten slotte, geen man met wien men ‘maar zoo wat heen’ doet. Niet langer wil ik een schijn op mij laten waaronder het beste in mij zich onrustig gevoelt. Van gebrek aan eerbied voor uw talent en uw karakter te kunnen verdacht worden, 't is mij on- | |
[pagina 5]
| |
draaglijk, want ik behoor nu eenmaal tot uw vereerders. 't Was voor een goed deel uit mijn hart gegrepen wat Dr. W.C. Van Manen (Vaderl. Letteroef. Januari 1874) onlangs schreef: ‘Eenige jaren geleden,’ aldus genoemde auteur, ‘eenige jaren geleden ging er een stem op uit het Limburgsche, die allerwege in moderne kringen de aandacht trok. Aangrijpend en bezielend was de taal van den ““profeet uit Grevenbicht,”” hij mocht den geesel zwaaien ter tuchtiging van vriend of vijand, dan wel het oog vol hoop doen rusten op een betere toekomst voor Kerk en Staat, waarvan hij den dageraad als haast aanstaande durfde schetsen, mits kerkelijken en politieken, tijdschriften en dagbladen, schrijvers en lezers, voorgangers en toeschouwers, bij de oplossing van maatschappelijke vraagstukken en andere levensproblemen, het oor wilden leenen aan zijne vermaningen en raadgevingen, die gloeiden van ijver voor al wat in den edelsten zin eerlijk en goed, waar, schoon, heilig mag heeten. - -’ Geen woord te veel! ‘Wij luisterden met ingenomenheid,’ dus vervolgt Van Manen, en ‘zelfs zijn (uw) misgrepen hadden iets bekoorlijks. Hij boeide, ook waar hij kennelijk overdreef en de werkelijkheid aan zijne idealen ten offer bracht. Wij wisten immers dat nooit eenig profeet van eenzijdigheid is vrij te pleiten geweest; en de nieuwe richting erkende in dezen bezielden woordvoerder een harer beste tolken, die waardig was te staan naast ouderen en jongeren, om wier schouders het beurtelings verstoorde, verbaasde en verrukte publiek een profetenmantel had zien golven.’ Geen woord te veel! Zoo waart gij in dien welaangena- | |
[pagina 6]
| |
men tijd van uw arbeid als profeet der zoogenoemde moderne richting. En - - zoo zijt gij voor een goed deel nog heden, nu die richting door niemand zoo fel getuchtigd, zoo hooghartig bespot, zoo onbillijk veroordeeld wordt als door u. Ja, ook als (hoe zal ik het noemen?), ook als tolk, voorvechter, martelaar of gezaligde van het Spiritisme, blijft gij een man die tot luisteren dwingt. Soms komt men in verzoeking om met het oog op u te herhalen wat gijzelf van het Spiritisme hebt gezegd: ‘Kind des hemels dat in zijn onnoozelheid dingen verhaalt, waar wij met ontzetting naar luisteren:’ kind des hemels, ‘dat schittert van sterrenglans zonder het te weten.’ Soms wil het mij voorkomen dat er niets minder dan een taal als de uwe vereischt wordt om een talent als het uwe naar waarde te prijzen. Zoo ik hier andermaal van uw stijl rep, 't is wijl ik waarlijk van meening ben dat bij u in hooge mate de stijl de mensch is. Niets menschelijks is hem vreemd. Als gij in uw composities geen Roorda waart, ge zoudt meer dan iemand een Beethoven kunnen zijn. Beurtelings een Titanische en een kinderlijke natuur. Weergalooze verhevenheid naast de grilligste luimen. Lyriek en satire, profetie en rhetorica, 't mystieke en 't rationeele, goedigheid en kribbigheid, humor en snakerij, 't vindt altegaêr een werkplaats in uw binnenste, een uitkomst in uw werken. Gij lacht en weent, gij troost en toornt, gij jubelt en vertwijfelt, gij streelt met zachte hand en slaat met ijzeren vuist, gij laat u drijven op den stroom van het meest alledaagsche en voert ons op naar de hoogten waar een mensch bijkans de adem ontgaat. En meestal blijft op u van toepassing wat Schubert van Beethoven schreef: ‘voor hem werd alles een Ariadne-draad die in 't heiligdom voert.’ | |
[pagina 7]
| |
Want, ja, om het hooge en heilige is 't u, ten slotte, te doen. Gelijk de meester in Schiller's Glocke zijn werk ‘nur ewigen und ernsten Dingen’ gewijd wil hebben, aldus ook gij. Gij, die, schoon in belezenheid te nauwernood door iemand overtroffen, nogtans der zwaluw gelijk schijnt, die bij instinkt het land der eeuwige lente opzoekt. Gij, die, hoewel naar allen schijn een geboren dichter van 't innerlijk leven en als bij uitsluiting voor de stille wereld van het denken en gevoelen bestemd, nogtans uw plaats neemt in den strijd der partijen en zelfs in het hoekje waar de slagen vallen. Toen, vóór omstreeks zeventig jaren, de volkeren van Europa vol zorg en kommer op den bloedigen drempel der eeuw stonden; toen ze tegen den onspoed, die over ons werelddeel hing, niet langer gesterkt werden door het licht der ‘Aufklärung,’ noch door de sentimentaliteit van een latere periode, gij weet het, toen zong Von Schiller: ‘Ach, umsonst auf allen Länderkarten
Spahst du nach dem seligen Gebiet,
Wo der Freiheit ewig grüner Garten,
Wo der Menschheit schöne Jugend blüht.’
‘In des Herzens heilig stille Raume
Musst du fliehen aus des Lebens Drang.
Freiheit ist nur in dem Reich der Traume
Und das Schone blüht nur im Gesang.’
Bij het lezen van die verzen heb ik dikwijls aan u gedacht. Voor de wereld van ‘des Herzens heilig stille Räume’ schijnt gij door uw aanleg bij voorkeur bestemd te zijn. Ook zouden uw liefste vrienden u willen beschutten tegen al de guurheid van het zoogenaamd practische leven. | |
[pagina 8]
| |
Buiten het slaggewoel zouden ze u willen houden; u, den man die met meer dan Schillers-heimwee naar het ideale dorst, met niet minder afkeer dan hij 't gemeene veracht. Doch zie, door al die berekening en zorg haalt gij plotseling een streep. Gij daalt van den berg der bespiegeling af en werpt u midden in den strijd en slaat met het zwaard uws woords in de drommen der politieken, der socialen, der wijsgeerigen (althans in de massa dergenen die zoo heeten). Zoo schijnt gij een mensch op wien men geen peil kan trekken, en onwillekeurig zou men alweer een woord van uzelven (over het Spiritisme) op uw eigen streven willen toepassen: ‘het fopt (ons), het lacht (ons) uit, het loopt (ons) systeem overhoop.’ Mijns inziens, evenwel, ligt niet hier dat zonderlinge in uw natuur waarvan ik zooeven sprak en waarmee de scherpzinnigste uwer vrienden wellicht geen raad weet. Hier veeleer is uw zedelijke ernst te onderkennen, uw afkeer van zeker egoïsme dat dubbel egoïstisch is naarmate het liever voor ‘Schönseeligkeit,’ voor ‘Goethe'sche Ruhe,’ of voor een andere voornaamheid uit de studeerkamer wil doorgaan. Hier is, met andere woorden, uw offervaardigheid, uw godsdienstige zin die ‘werken wil, zoolang het dag is, de werken Desgenen die (u) gezonden heeft.’ In dien godsdienstigen zin ligt wel hoofdzakelijk 't geheim uwer kracht. Voor 't minst, om dien zin zijt en blijft gij voor velen aantrekkelijk: ‘een teeken’ dat indruk maakt, ook op 't geslacht dat naar zulke teekenen niet meer pleegt te vragen. Uw protest tegen onze koloniale staatkunde, en tegen zoo menig (ander) onrecht, heeft daardoor een adel verkregen die, meer dan gijzelf kunt weten, ook andere strijders adelen moest en - - in ieder geval 't verband | |
[pagina 9]
| |
tusschen godsdienst en kunst, tusschen godsdienst en zedelijkheid, beter dan menige verhandeling of bekroonde prijsvraag, in 't licht heeft gesteld.
Ziedaar, nu heb ik mij dan eens ‘laten gaan;’ maar toch niet verder dan ik wilde. Zonder aarzeling aanvaard ik alle mogelijke smaadheid die mij zou kunnen treffen om den lof, hier zoo openlijk en dus schijnbaar onkiesch u toegezwaaid. 'k Aanvaard die; niet wijl ik op eenig martelaarschap bijzonder belust ben, och neen, maar eenvoudig omdat ik meende en meen u te moeten toespreken gelijk ik deed. In uw jongste brochure heeft mij dieper dan iets anders de toon van weemoed geroerd die, waar ge over de vroegere kameraden spreekt, bijwijlen meetrilt, 't zij in uw toorn of klacht, 't zij in uw betuigingen van nog onverflauwde achting en genegenheid. ‘Zij houden mij voor krankzinnig,’ heet het de eene keer. ‘Er was een tijd dat het mij niet aan belangstelling ontbrak,’ verneem ik een andere maal. ‘Als ik,’ dus gaat gij voort, ‘als ik iets geschreven had kreeg ik uit alle oorden des lands brieven van onbekenden, van geleerden en ongeleerden, die mij in de warmste bewoordingen hun vriendschap betuigden. Maar sedert ik opgetreden ben als voorstander van het Spiritisme ben ik geïsoleerd. Het is een ware excommunicatie. Die excommunicatie drukt mij. Ik moet er uit zien te geraken.’ Iets verder klaagt ge: ‘Sedert ik als spiritist bekend sta, heb ik het weinigje invloed dat ik vroeger bezat, ook dat heb ik nog verloren.’ Nog later is | |
[pagina 10]
| |
het: ‘neen, ik zou gaarne met hen zijn samengegaan. En al verbreken zij ook met een harteloosheid, die mij grieft, den broederband die mij aan hen hechtte, ik zal daarom mijn oude vrienden niet verloochenen. Ik zou het niet kunnen. Wien ik eenmaal heb liefgehad, dien heb ik lief voor eeuwig.’ Heb ik niet gezegd dat gij een edele natuur zijt? En zou ik tegenover zoo aandoenlijke uitingen dan kunnen of willen zwijgen? Onmogelijk! Weten moet gij dat ge u, althans wat mij betreft, hebt vergist. Ik houd u niet voor krankzinnig. En wel waarschijnlijk zou ikzelf krankzinnig moeten zijn, of erger dan dat, wilde ik den ‘ouden vriend’ ‘verloochenen’ aan wien ik met anderen zooveel te danken heb; den vriend die voortdurend bereid is, niet alleen ons onze feilen te toonen, maar ook ons mee te deelen wat hemzelven gelukkig maakt. Doch.... ‘Lees Ising, Los en Vast, Bronsveld en Admiraal.’
herhaalt ge? Nu juist, over dat stukje in ‘Los en Vast’ moeten wij 't in de eerste plaats nog eens hebben. Het komt mij voor dat gij 't niet naar behooren gewaardeerd hebtGa naar voetnoot1). Over het al of niet ‘zoutelooze’ der ‘taal’ van dat opstel wil ik niet met u kibbelen. Wie weet door welke | |
[pagina 11]
| |
zouten of specerijen uw literair gehemelte nog kort te voren geprikkeld werd! En 't is een bekende zaak: wie eenmaal den smaak van iets extra's weg heeft, die zal allicht flauw vinden wat anders nog zoo onaardig niet was. Ook komen er voor elk mensch van die oogenblikken waarin hij, als een zeurig kind, niets aardig en niets mooi, alles laf en akelig vindt. 't Heeft me getroffen dat ge in al uw recensenten dat ‘zoutelooze’ hebt bespeurd; in allen zonder onderscheid, zelfs in Admiraal die gewoonlijk nog al hartig is. Doch de vraag naar die al- of niet-zouteloosheid moet hier wijken voor een andere van meer belang. Heeft meergemeld stukje u, amice, den indruk kunnen geven dat uw persoon ons, sinds ge spiritist zijt, geen belang meer inboezemt? dat wij u bannen willen uit den kring der wijzen, der eerbiedwaardigen? dat we u, kort gezegd, willen dood verklaren? Lees het dan nog eens, als 't niet te veel gevergd is; van dat alles staat er niets in. Ik zou mij diep schamen als 't anders ware. Zeg daarom gerust dat er van onze sympathie voor het spiritisme zeer weinig of niets is gebleken, maar beweer niet dat we aan uw persoonlijke verdiensten hebben te kort gedaan. In het eerste zult gij gelijk hebben; in het andere niet. Dit voorbij te zien, of het tegendeel vol te houden, 't is een verwarring waartegen wij ons verzetten; een verwarring die van uwen kant komt, niet van den onzen, en waaraan zoodra mogelijk een eind moge komen. Wat nu ons gebrek aan sympathie voor het spiritisme betreft, neem 't ons niet al te kwalijk! Och, denk maar aan het woord van Dr. A. Rutgers van der Loeff, door u met instemming aangehaald: ‘de zaak is te enorm, de | |
[pagina 12]
| |
menschen kunnen er niet bij,’ en handel zachtelijk met ons! Inderdaad, wat die zaak betreft, ‘enorm’ of niet, wij voor ons ‘kunnen er niet bij,’ en wat we er ooit van vernamen, de waarheid dient gezegd, dat prikkelde onze begeerte om er bij te komen ook volstrekt niet. Anselmus' openbaringen, waardoor gijzelf zoo diep bewogen en innig verrukt zijt, wij vinden ze op verre na zoo belangwekkend niet als wat door uzelven in vroeger en later tijd op eigen hand werd gedacht en geschreven. Ronduit gezegd, die Anselmus verveelt ons, zoowel door zijn gebrekkig Hollandsch, hoe ook door u verbeterd, als door zijn openbaringen waarop ik geneigd ben 't bekende woord toe te passen: ‘het ware daarin is niet nieuw; het nieuwe is er niet waar.’ Intusschen ('t is mogelijk dat ik straks over 't Spiritisme nog wat doorpraat; voor 't oogenblik evenwel is mij meer aan de nu volgende opmerking gelegen), intusschen moet ik u herinneren dat ‘Los en Vast’ in meergemeld opstel hoofdzakelijk tegen zekere séance, en minder bepaald tegen 't Spiritisme is opgekomen. ‘Waren de Engelsche Mediums zulke grove bedriegers? Waren de Haagsche Spiritisten zulke onnoozele lieden?’ Dus vroegt gij. ‘Waarom kan een Engelsch Medium geen grove bedrieger en een Haagsch Spiritist geen onnoozele zijn?’ Dus vroegen wij. ‘Waarom moet men zich het licht voor den neus laten uitdraaien wanneer men gekomen is om te zien? Men ziet immers beter met licht dan zonder licht?’ Dus vroegen wij daarenboven. Kortom, met uw wederlegging van de bezwaren, door eenige ‘gestudeerde’ personen tegen zekere séance ge- | |
[pagina 13]
| |
opperd, hadden wij geen vrede. Wij vonden haar zwak, veel te zwak. We zeiden waarom we 't zoo vonden en verbloemden op geenerlei wijs onze meening dat zulke séances wel in staat waren om de zaak van het Spiritisme bij alle oningewijden voorgoed in minachting te brengen. Hebben we daarin misdreven? Naar uw eigen oordeel zoo weinig dat ge ons thans veeleer gelijk geeft. Wat lees ik in uw laatstverschenen geschrift? Ziehier: - ‘Het is nu eenmaal een feit, en dit strekt de menschen waarlijk niet tot oneer, dat zij van de bovenzinnelijke wereld verheven voorstellingen hebben, zoodat verschijningen en openbaringen van mindere geesten, die hun verstand, hun zedelijk gevoel en goeden smaak aanstoot geven, noodwendig strekken moeten om hen van stonden aan van het geheele spiritisme afkeerig te maken.’ Op dit punt dus geen verschil meer tusschen u en ons. Niet eens tusschen ons en den heer Rose, aller spiritisten meester, naar 't schijnt. - ‘Rose,’ dus meldt gij, ‘had zulk een hekel aan die manifestatiën dat, ofschoon hij hare realiteit niet loochende, hij eens aan iemand die hem vroeg of dat dan geen Spiritisme was, ten antwoord gaf: ‘“Ja, evenals het Jan-Klaassen-spel tooneelkunst is.”’ Weg met dat Jan-Klaassen-spel! zegt Rose, zegt gij, zeggen ook wij. Welk een verrassende overeenstemming! - ‘Daarom,’ dus vervolgt gij iets verder, ‘daarom heb ik Rose verzocht zijne geleidende geesten met onze grieven bekend te willen maken, en hen te verzoeken om ook de stoffelijke manifestatiën tot een hooger peil te verheffen, opdat zij in overeenstemming waren met de verhevene | |
[pagina 14]
| |
waarheden die ons zijn medegedeeld. Dit verzoek is met hoogen ernst overwogen en wij hebben verzekeringen ontvangen, waardoor wij gemachtigd zijn om manifestatiën aan te kondigen, die aan al de door ons gestelde eischen beantwoorden. Die manifestatiën zullen als de bliksemstraal zijn, die, op het gebed van Elia, van den blauwen hemel viel en zijne offerande verteerde. Wij maken het bekend voordat het geschied is, opdat het volk bekenne, of wij ware of valsche profeten zijn.’ Dat zal ‘het volk’ dan nu maar moeten afwachten.... Doch, lieve vriend, laat mij voor 't oogenblik alvast mogen hopen dat er een misverstand tusschen u en ons is weggeruimd. Niet waar? gij zult nu begrijpen dat al de spiritistische bemoeiingen uwerzijds tot heden aan onze waardeering van uw talent en karakter geen eind hebben gemaakt; dat Roorda's beteekenis voor ons blijft, al kunnen wij voorshands nog niet zeggen of de spiritist Roorda iets beters dan een hoogst zonderlinge dwaling des tijds beteekent; dat gij en Rose en wij 't nu althans ééns zijn geworden omtrent datgene wat ons indertijd het meest tegenstond: het onredelijke, onkiesche, smakelooze van zekere hooggeroemde séances. Dat is dus afgepraat!
Afgepraat!?... Doch zie ik niet aan uw gezicht dat ge van een ander gevoelen, dus maar half tevreden zijt? En wie is er minder van halfheden gediend dan gij, amice, die 't getuigenis van uw vriend Gustaaf zonder aarzeling hebt aangenomen: ‘waar gij u aan wijdt, daaraan geeft gij u geheel!’ Mij dunkt, de verklaring zweeft u op de lippen: wie het spiritisme niet van heeler harte aanhangt, | |
[pagina 15]
| |
kan mijn vriend niet zijn... of niet blijven. Zie ik goed, dan zult gij de verwarring, waartegen ik opkwam, nog wel een poosje haar gang laten gaan en u als verstooten beschouwen door wie met uw spiritisme niet meedoen. Dit zal dan waarschijnlijk zóólang duren totdat uw eigen radicale waarheidsliefde met dat andere (zelfzuchtig) radicalisme, met dat òf-òf, geen vrede meer heeft en gij bekennen moet dat het niet oorbaar, niet behoorlijk is een deel van uzelven (en mogelijk wel het minst gezonde) tot maatstaf van anderer waarde te stellen. Werkelijk staat het niet fraai uw eigen opgewondenheid voor de eenig ware geestdrift te houden en te willen dat allen zullen denken en zijn als gij. Straks, als uw kalmer oogenblik komt, zult gij de eerste zijn om dit toe te stemmen. En dat oogenblik zal komen. Ik voorspel u: ook de spiritistische zinsverrukking zal eerlang van u wijken, gelijk reeds andere verrukkingen van u geweken zijn. Er is een tijd geweest dat ge met uw ‘oude vrienden’, de moderne predikanten, en met hen alleen, de wereld zoudt overwinnen. Er is een tijd geweest dat schier al de zonden dier wereld door u uitsluitend gezocht en gevonden werden in onze koloniale politiek. Er is een tijd geweest dat ge van ineensmelting en hervorming der zoogenaamde protestantsche genootschappen (als daar zijn: Unitas, Phylacterion, Evang. Maatschappij enz. enz.) de redding onzer maatschappij scheent te verwachten. Beurtelings hebt ge u aan het een en het ander ‘gewijd’ en dan ‘geheel.’ Zóó is uw aard en hierin ligt uw kracht, maar hierin ook uw zwakheid. Gij klaagt dat de menschen u ‘overdreven’ noemen; maar de menschen hebben gelijk: gij zijt overdreven. Dit verontschuldigt natuurlijk dier menschen eigen gebrek aan moed en over- | |
[pagina 16]
| |
tuiging en geestdrift in geen enkel opzicht; uw overdrijving maakt hun flauwheid niets minder flauw; doch wederkeerig geeft die flauwheid voor uw overdrijving geen genoegzamen grond van verontschuldiging. Ik wenschte wel dat gij minder ‘overdreven’ en daardoor (ik zeg niet als man van hart en geest, maar) als man van plannen en programma's ter wereldontsmetting en wereldredding wat minder opgewonden en veranderlijk kondt worden. Uw levensgeluk zou er bij winnen, immers, in rechte rede komen te staan tot uw invloed op de hoogste volksbelangen die, 't lijdt geen twijfel, u na aan 't hart liggen. Doch mijn wensch zal wel ijdel zijn. Zal ooit de luipaard zijn vlekken -, zal de moorman zijn huid veranderen? Zal het oog ooit een oor kunnen worden, of de voet een hand?.... Ja, die bedenking versta ik. 't Bekende ‘eines schickt sich nicht für alle’ versta ik mogelijk ook. Doch als Goethe er bij voegt: ‘Sehe Jeder wie er 's treibe!’
dan ben ik ook dadelijk bij de hand om te zeggen: juist! op het hoe komt veel, zoo niet alles, aan. Het ‘drijven’ worde geen overdrijven! Wees die gij naar aanleg zijn moet, wees uzelf, maar bedenk daarbij vooral twee dingen: ten eerste, dat gij van alle anderen niet moogt begeeren, dat ze u gelijk, en dus elk voor zich een ander dan zichzelf zullen zijn; ten tweede, dat gijzelf in het uwe nog niet volmaakt zijt en verplicht blijft tegen uw zwakheden en eenzijdigheid zooveel doenlijk op uwe hoede te zijn. Gij, mijn waarde, zijt nu eenmaal een bijzonder prikkelbare natuur en hiervan u een verwijt te maken zou de | |
[pagina 17]
| |
onbillijkheid zelf zijn, ook al hadden wij aan deze uw eigenaardigheid niet zooveel schoons en goeds te danken als werkelijk 't geval is. Doch waarom u niet met dubbele zorgvuldigheid beheerscht, naarmate gij meer dan anderen gevaar loopt datgene te worden wat men bij ons een ‘heet gebakerd’ mensch noemt? Ik spreek tot iemand die van alle materialisme en fatalisme vrij is, met hart en ziel aan de mogelijkheid, neen, noodzakelijkheid van opvoeding gelooft. Welnu, waarom niet beter op uw eigen geneigdheid tot doorslaan gelet? Ze heeft u veel leed berokkend. Menige illusie moest ge in den loop des tijds vaarwelzeggen. Lag het altijd en immer aan de menschen die uw berekening te schande maakten? Neen, meer aan uzelven die omtrent menschen en dingen u, in overhaasting, misrekend hadt. Aan uzelven, die van het eene uiterste tot het andere kwaamt. Zóózeer is het vreemde uw element, dat gij aanneemt ‘de geheele geschiedenis der beschaving te beschrijven’ onder het gezichtspunt: ‘“geschiedenis der paradox.”’ Iets buitengemeeners valt er wel niet te bedenken. Pas op! de paradox heeft haar wonderen verricht, doch wie van louter paradoxen mocht willen leven, zou evengoed den bliksemstraal in de plaats van het zonlicht kunnen wenschen; of de opgewektheid van een koortslijder in plaats van een rustige burgermans-gezondheid. Pas op! wie altijd verheven wil zijn, moet noodzakelijk met platheid eindigen. Wie steeds iets anders dan anderen wil zeggen, zal eindelijk met dingen voor den dag komen die geen verstandig mensch hem nazegt. ‘Qui fait l'ange fait la bête,’ zegt het spreekwoord, en Henri Taine voegt er bij: ‘le parfait héroïsme, comme tous les excès, aboutit à la stupeur.’ | |
[pagina 18]
| |
Zachtjes aan dus! We kunnen nog veel van u leeren, wij modernen vooral, en 't zou zoo jammer zijn als de ‘oude vrienden’ ten leste gingen denken: laat hem maar praten; hij slaat door als een blinde vink! - Zeg niet dat ze dit al lang gedacht hebben. Ik weet dat velen hunner nog altijd met gespannen verwachting wat er van u uitkomt ter hand nemen. Ook uw laatste geschrift werd door hen met aandacht gelezen en..... ‘.... uit ontelbare monden zeggen ze: hij is gek....’ Zoo zijn, inderdaad, uw eigen woorden (‘Het Spiritisme en de openbare meening,’ bl. 35) en ik griezel er van. Gij moest zoo niet spreken; gij hebt, zoover ik zien kan, geen recht om in den mond uwer ‘oude vrienden’ zoo akelig een taal te leggen. Neen, ze zeggen niet: hij is gek; maar 't kan wel zijn dat ze in stilte of hardop denken: 'k wou dat hij wijzer was en - - dat Spiritisme, of dien Anselmus liet loopen. Dat zeg ik van ganscher harte met hen en ik kom er misschien nog op terug. Doch eerst nog iets anders. Ze zeggen dan - - dat ge ons in uw laatste brochure weer menigen stoot en prik geeft, waarmee we ons voordeel kunnen doen; niet alleen voor onszelven, maar ook en vooral ten bate der volksbeschaving die ons, gelijk u, dierbaar is. Ze zeggen verder, dat gij 't evenwel ook ditmaal te gortig hebt gemaakt, ja, ditmaal gortiger dan ooit, en dat ze er voor bedanken nog langer bij u te preek te komen als gij op die manier mocht willen voortgaan. Een enkele onder hen merkte op, dat bij u de kunstenaar vaak den boetprediker placht te verschalken; dat er bij u, gelijk bij Multatuli, niet zelden meer oratorie en dramatisch effect in de profetie gemengd was dan de heeren zelf | |
[pagina 19]
| |
konden toegeven of zelfs vermoeden, en dat men 't daarom met die geweldige strafredenen en aanklachten zoo nauw niet moet nemen. 't Zijn schoonheden van den stijl, dus ging hij voort, waarbij ze volkomen oprecht blijven - - als kunstenaars met de pen, als belletrist-profeten, wien onder 't schrijven de vorm der strafrede, tegen 's naasten zonde, vooral niet minder ter harte gaat dan 's naasten zonde zelf. 'k Heb talenten gekend, dus eindigde hij, die niet het tiende gedeelte van de narigheid doorleefd hadden, waarover hun proza of poëzie altijddoor klaagde; maar die (in een oogenblik van heldhaftige opwinding) wel honderdmaal zooveel leed zouden aanvaarden voor de heerlijke kans van 't in proza of poëzie te mogen bezingen en verheerlijken; dit natuurlijk met de noodige apostrofen aan een snoode wereld die hen miskend, gegriefd, gek of dood verklaard had en zoo verder. Zoo sprak deze vriend. Doch ook hij moest erkennen dat enkele uwer opmerkingen een wel bitter maar heilzaam kruid voor ons konden zijn. Laat eens zien: wat lees ik op bl. 13 van uw boekje? - ‘Het onvermijdelijk lot van een schrijver, die uit de eeuwige bron der waarheid heeft geput, is dat hij het zelfbehagen van het publiek teleurstelt. Hij doet zijne tijdgenooten voelen dat ze er nog niet zijn. Zij krijgen een onbepaald voorgevoel van een nieuwen weg van grondige studie, dien zij moeten inslaan. Daar hebben slechts weinigen den moed toe.’ Wat in deze regelen op de (in uw schatting) epoquemakende beteekenis van spiritisten en spiritisme betrekking heeft, laat ik rusten. Wat daarentegen op een zwakke zij van uw ‘oude wapenbroeders’ doelt, moge hen niet met | |
[pagina 20]
| |
rust laten. Is er werkelijk iets van den ouden dag in hen gevaren? Zekere trek om in te slapen op wezenlijke of gewaande lauweren? Zekere afkeer van ‘nieuwe wegen’? Zekere matheid en zelfgenoegzaamheid? Ik vrees dat gij niet heelemaal ongelijk hebt, wat sommigen hunner betreft. Schier gelijktijdig met u was de hoogleeraar Van Bell op dit terrein aan 't verkennen. In de Maart-aflevering van het ‘Theol. Tijdschrift’ schrijft hij als volgt: - ‘Is er al of niet een wezenlijke grond voor den indruk, dien men wel eens ontvangt, dat een belangrijk deel van de moderne theologen zich nog altijd vergenoegt met de empirische philosophie van voor twintig jaren, en als zijn theologie niet veel anders ten toon spreidt dan een bundeltje populair-wetenschappelijke commentaren op de Leekedichtjens van De Génestet?’ Gij staat derhalve met uw grief niet alleen. Van verschillende zijden werd ze in den laatsten tijd vernomen. Ja, reeds voor jaren schreef Dr. Pierson dat de moderne richting aan tegenstrijdigheden leed, die geen wijsgeer zich kon laten welgevallen. Ware hij, Pierson, in die dagen niet zelf als een levende staalkaart van tegenstrijdigheden geweest, en daarbij hooghartiger dan ooit iemand fraai kan staan of invloed geven, men zou op de waarheid van zijn woord meer hebben gelet. Onder de destijds bestaande omstandigheden, evenwel, kon 't slechts onlust en wrevel wekken. De waarschuwing maakte den indruk van een hatelijk verzinsel, een onedelmoedige plagerij. Toen is men aan 't verdedigen, zegge, aan 't weeromplagen gegaan, en zoo kon het gebeuren dat er van herziening der wijsgeerige sterkten (of zwakheden) in het eigen leger vooreerst weinig inkwam. Later.. ja, | |
[pagina 21]
| |
later, zult ge zeggen, is het bakkeleien met de confessioneelen weer aan de orde geraakt, en bovenal 't getob over de kerkvraag. Nu geloof ik wel dat gij, amice, over deze dingen te luchtig en spottend heenglijdt (en ik hoop er nog met u op terug te komen); ook meen ik dat een partij die van twee kanten bestookt wordt, allicht naar beide zijden niet evenveel kracht zal ontwikkelen; zelfs is er mogelijk iets voor te zeggen dat men het nieuwe materialisme minder krachtig bestrijdt zoolang men aan het oude (oud-kerkelijke) nog de handen vol heeft. Doch hier allerminst wil ik de scherpte van uw zwaard verstompen. Op verontschuldiging te zinnen waar men zelf leemten en feilen meent te zien, is zeker geen hooge wijsheid; vooral niet in deze tijden nu de tegenstander ons scherper dan ooit bespiedt, de oude bondgenoot in zijn critiek bijzonder weinig complimenten maakt, in éen woord, de eisch zich laat hooren dat éen man tot tien worde, anders gezegd, dat elk onzer zijn krachten vertienvoudige. En daarom, dank voor uwe herinnering! Ik vertrouw dat ze aan de ‘oude vrienden’ niet gansch onnut besteed is. ‘Ze krijgen een onbepaald voorgevoel van een nieuwen weg van grondige studie dien ze moeten inslaan,’ zegt ge, en werkelijk geldt dit van de meesten hunner. Zóó slaperig is onder hen wel niemand dat hij voor de wateren van allerlei positivisme, die meer en meer het land overstroomen, geen oog zou hebben. Maar ‘een onbepaald voorgevoel’, of een meer bepaald inzicht, kan wat ons dierbaar is alleen niet redden, ook dát blijft waar. Dat ze dus opstaan, de philosofen onder ons! Dat de ijverigen onder hen nog ijveriger worden! Niets tijdiger, niets noodiger dan dat. Wel gaat er een praatje rond en zegt: waar kracht is, | |
[pagina 22]
| |
daar zal ze zich openbaren; waar zich niets openbaart is ook geen kracht. Doch goed bezien houdt dit geen steek. Immers is er ook sluimerende kracht die gewekt -, ook gebonden kracht die ontbonden kan en moet worden. Ze is er, ook in de wereld onzer moderne theologen. Ga dus voort met die op te wekken. Al stemmen wij met het woord in: ‘n'est pas philosophe qui veut,’ al eischen we niet dat éen wijze op éen dag alle raadselen ontsluiere -, des te ernstiger spreken wij met u den wensch uit dat in deez' critieke tijden alle man zijn plicht doe met klimmenden ijver. Neen, we ‘zijn er nog niet.’ Als 't op den duur maar blijkt dat we er komen willen!
Ik nader tot bladzijde 27 van uw brochure en hoor u mompelen: ‘ja, als dat maar blijkt, doch ik zie het niet.’ Immers, wat schrijft gij daar van uw ‘oude wapenbroeders’? Dit: - ‘Maar hun critiek van de orthodoxen is hun geliefkoosd strijdros, een vervelend hobbelpaard, dat hen nooit verder brengt. De kerkelijke belangen, waar zij mee vervuld zijn, in den grond hun eigen belangen, 't succes en de goedkeuring, waarin zij zich verheugen, verhindert hen om iets te zien wat daar buiten ligt. Zij schitteren gaarne met de spreuk van Lessing dat de waarheid alleen aan God behoort, en dat het aan den mensch slechts toekomt naar waarheid te streven; maar in den grond van hun hart meenen zij dat zij de waarheid al vrij wel bezitten.’ Hier wordt dus het ‘onbepaalde voorgevoel’ dat we ‘er nog niet zijn’ (zooeven ons toegekend), zonder andere naspeurlijke reden dan een luim uwer fantasie, van onzen | |
[pagina 23]
| |
zedelijken inventaris verbannen. Stem mij toe dat zulk een methode niet onberispelijk is. Voor het minst, zoo 't ‘vervelende hobbelpaard nooit verder brengt,’ waarop ge zoo vriendlijk zijt ons nu voor al den volke te pronk te stellen, deze uw manier van ja en neen zeggen geeft stellig nog minder kans op eenigen voorspoed voor wien of wat ook. Eerlijk gezegd is de heele tirade, die ik daar afschreef, niet gelukkig. Wat beduidt die opmerking dat ‘de kerkelijke belangen’, waarmee wij ‘vervuld’ heeten, in den grond onze ‘eigen belangen’, zijn? Hebt gij deze openbaring van Jan Rap of van het Spiritisme? In ieder geval moet ik aannemen dat uw ridderlijk hart er geen lust in heeft. Het schijnt mij onmogelijk dat gij uw ‘oude vrienden’ zonder onderscheid naar het rijk der armzalige egoïsten, naar de bent der kooplui en wisselaars in het heiligdom zoudt hebben verwezen. En dan dat ‘succes en de goedkeuring,’ die ons verhinderen ‘iets te zien’ van 't geen er buiten den kerkelijken kring ligt! Wie heeft u die fabel op de mouw gespeld? Ik herken mijn ouden Roorda in zulke barbarismen niet. Of hebben we hier met de uiterste linkerzij van uw paradoxale strijdkrachten te doen?.... Als ik lees wat gij eenige bladzijden vroeger hebt geschreven, komt die onderstelling mij aannemelijk voor. - ‘Maar het ongeluk van dezen tijd is’ (bl. 20), ‘dat de liberalen in kerk en staat, ook de meest gevorderden, zich altijd met hun meest verbasterde tegenstanders vergelijken en zich zoodoende zonder moeite in een zeer voordeelig licht plaatsen.’ Zet voor ‘altijd’ een matiger tijdsbepaling in de plaats, en ge spreekt waarheid. | |
[pagina 24]
| |
- ‘Zij verlustigen zich in een polemiek waarin geen roem te behalen is. Zij koesteren zich in een ijdel zelfbehagen.’ Ja, helaas, dat overkomt hun wel eens. En dan... - - Dan ‘voelen ze niet dat zij 't begrip van het ideaal hebben verloren, den eenigen maatstaf, waarnaar een verstandig’ (en edel) ‘man zichzelven waardeert.’ Hier slaat gij den spijker op den kop en bij dien hamerslag is er kans dat gij menigeen tot de orde roept. Wij luisteren. - ‘Wat mij bedroeft’ (bl. 19) ‘van de modernen is dat zij geen oog hebben voor het groote; hun weekblad, De Hervorming, geeft ons de kroniek van hun eigen geschiedenis. Wat voor groots is daarin? Men kan er van zeggen wat Milton zeide van de gevechten der oude Angelsaksische koningen, ‘dat het evengoed de moeite zou loonen de geschiedenis te beschrijven van vechtende kraaien.’ Bom!!.... Hoe jammer toch, dat gij geen maat houdt! Als apostel der waarheid gaat gij de deur uit, en eer ge een paar huizen ver zijt is het: stilstaan of hollen. Die trek is sterker dan gijzelf, bederft te dikwerf uw oorspronkelijk plan en neemt den ernst weg, het indrukwekkende van uw verschijning. Uw waarheidsliefde wordt paradoxen-jacht, uw ironie gelijkt niet langer op die der oude profeten, maar op een bijdrage voor Uilenspiegel. Ik herinner mij hier een passage uit uw ‘Spiritisch Tijdschrift’ (4e afl. bl. 106): ‘Waarvoor heeft een schriftgeleerde een God noodig? Om vertoogen te schrijven over de onkerkelijkheid onzer dagen? Daarvoor inspireert | |
[pagina 25]
| |
hem de gouwenaar, of, als hij modern is, de cigaar. Voor zijn krakeelen met de heterodoxen? Daar zou onze lieve Heer maar bij hinderen.’ Niet waar, mijn vriend, gij bloost bij 't overlezen? ‘Daar zou onze lieve Heer maar bij hinderen;’ zoo spreekt geen ironie van edelen huize, zoo toornt geen profeet. Hier is geen zweem meer van heilig sarcasme, geen spoor meer van eenigen weemoed die, met verontwaardiging gemengd, in humor zich lucht wil geven. Hier is slechts boert, van buiten platheid, van binnen kribbigheid. O, vruchteloos zoek ik iets dergelijks in den Roorda van vroeger dagen - -, den Roorda, wien de omgang met Israëls profeten genoeg was, en die niet hunkerde naar de openbaringen van het Spiritisme. Keer op keer vloeit er uit uw pen een scherpte, een bitterheid, die aan uw vroegeren schrijftrant vreemd was en voor het felste odium theologicum niet onderdoet. Zoo spreekt gij (bl. 38 in uw laatste geschrift) van ‘de moderne geleerden, die ons zoo fijn hadden uitgerekend wat bij God mogelijk was en wat niet. Zij kenden immers,’ zegt ge, ‘de natuur met hare krachten en wetten. Die hadden zij als met een span gemeten. Zij hebben hun meetsnoer over de geschiedenis gelegd en een geheele wereld van overleveringen naar het gebied der fabelen verbannen. In plaats van den ouden God hebben zij ons een God gepredikt precies zoo groot als hun wetenschap en even krachtig als hun geloof; dat wil zeggen, men weet soms niet of Hij er is of niet.’ Dat een man als gij daartoe komen moest! Tot bespotting van ‘geleerden,’ in wier arbeid gij te voren zoo har- | |
[pagina 26]
| |
telijk u verheugdet; ja, aan wier licht ge ook heden nog gedurig uw lamp ontsteekt. Of hebt ge niet zeer onlangs met geestdrift in Eisenlohr gelezen? Gij schrijft het zelf op blz. 45. En ook zonder die bekentenis kan men 't uw beste en schoonste bladzijden wel aanzien dat ge met vrucht bij die ‘moderne geleerden’ zijt ter schole geweest. Wat drijft u dan heden toch, dat ge aldus den Anastasio speelt, en 't doet voorkomen, niet alleen alsof die ‘moderne geleerden’ van de oude orthodoxie nog moeten vernemen wat eigenlijk historiestudie is, maar zelfs alsof hun gansche programma éen schromelijke dwaasheid ware, in pralende oppervlakkigheid slechts geëvenaard door nog ondraaglijker schijn van heiligheid! Mijn vriend, dit kan u geen meenens zijn. Niet waar? gij waart, al schrijvend, zeer overspannen. Van die overspanning draagt uw gansche brochure doorloopend de kenmerken -, althans voor wie iets beter dan oppervlakkig leest. En altijd moeten de ‘oude vrienden’ 't misgelden. Zelfs als de heer Pierson te Heidelberg goedvindt op bedroevend oneerbiedige wijze over Jezus te schrijven (in een feuilleton van 't dagblad ‘het Vaderland,’ getiteld ‘Bilderdijks brieven’), dan vraagt gij ‘of de modernen, die Pierson gaarne voor zich laten spreken, daar niet tegen op (zullen) komen.’ En als ze 't niet doen bespeurt ge een nieuw teeken van hun zedelijk verval. Alsof er niet meer dan overvloedig, van moderne zijde, tegen Pierson geschreven ware om u te overtuigen dat hij, Pierson, geenszins zoo onvoorwaardelijk als der modernen tolk wordt erkend! Alsof de modernen niet het heele jaar door aan 't weerleggen van Pierson konden | |
[pagina 27]
| |
blijven, zoo ze alles weerleggen wilden wat dien geleerde minder gelukkigs uit de pen komt! En als het weekblad ‘de Hervorming’ van denzelfden Pierson een opstel over de oud-katholieke beweging in zijn kolommen opneemt (uit ‘het Vaderland’ overgenomen), en dit met instemming, met sympathie, hoewel 't, volgens u en volgens anderen, een foutief opstel was vol ‘handboekenwijsheid’ en zonder waardeering -, dan is deze daad van gemeld weekblad voor u weer zooveel als het feit dat ‘de geheele moderne partij hem (Pierson) in koor nazingt.’ Ik vraag u of zulke gevolgtrekkingen betamelijk zijn? Als gij op die manier de geschiedenis der modernen wilt schrijven, dan is het toch niet de Muze der historie die u bezielt. Waar zou het heen als een gansche partij aansprakelijk mocht worden gesteld voor elken misgreep van éen of van enkelen harer leden? Sluit dan 't begrip van solidariteit zoodanige noodzakelijkheid in? Eischt dit begrip dat onmiddellijk door den een in 't openbaar moet worden weersproken wat in den ander hem mishaagt? Dan, voorwaar, zou de geschiedenis van elke partij op die van ‘vechtende kraaien’ gaan gelijken. Wat meergemeld weekblad ‘de Hervorming’ aangaat, gij noemt het herhaaldelijk 't ‘orgaan der modernen.’ 't Schijnt juister het éen hunner organen te noemen. Of is het ‘Theol. Tijdschrift’ er geen? En 't ‘Godsdienstig Album’? En Maroniers ‘Bibliotheek’? En mag de ‘Tijdspiegel’, waarin gijzelf menige schoone bijdrage hebt geleverd, er om tal van opstellen niet toe worden gerekend? En 't ‘Morgenlicht’ dat aan u een zijner kloekste medewerkers had? | |
[pagina 28]
| |
Of wilt gij soms volhouden dat in die allen, of in dat alles ‘niets groots’ wordt gevonden? Ook niet in 't geen gijzelf als moderne ten beste gaaft?.... Nog eens, wat dat weekblad betreft, ik voor mij heb er gedurende de jaren van zijn bestaan zoowel ‘groots’ als kleins in gevonden. Het eerste heeft mij verkwikt, het andere gehinderd; en gelijk het mij gegaan is zal 't ook anderen zijn gegaan. Doch, nog eens, wat wilt gij? Moeten wij tegen al wat ons ergert opkomen? Maar zou 't dan niet billijk zijn ook voor alles wat ons sterkt en bezielt te danken? En toch -, indien dit de plicht der lezers ware, ik zou maar liever geen lezer meer zijn. Het leven is waarlijk al druk genoeg. Omdat het leven druk is hebben velen, naar ik vermoed, ook voor dat weekblad nog niet gedaan wat zij wel wilden en wat der redactie zeer welkom zou zijn geweest. Niet iedereen heeft tijd voor schrijven, gelijk gij. Niet iedereen beschikt over genoegzaam talent. Wat hiervan zij, indien ‘de Hervorming’ ook al beneden haar en anderer ideaal is gebleven, dit geeft noch u, noch iemand het recht om genoemd blad voor een soort van kraaiennest uit te maken; veel minder bewijst het dat ‘de modernen geen oog hebben voor het groote,’ gij weet het, bij kalmer nadenken, zoogoed als de beste. Bij kalmer nadenken zoudt ge nog heel wat meer in uw copie of drukproef hebben geschrapt en gewijzigd. Onder anderen die grappige opmerkingen naar aanleiding van de ‘Evangelische Maatschappij,’ waarin, naar ge zegt, ‘de modernen het overwicht hebben en dus eens toonen kunnen wat ze vermogen.’ Hier vindt ge, zoo 't schijnt, een extra kolfje naar uw hand. Ge verplaatst uw lezers naar | |
[pagina 29]
| |
de laatste jaarvergadering, waar ‘de feestredenaar’ het vraagstuk behandelde ‘of de Maatschappij levend of dood was.’ Risum teneatis, amici! Zoo'n feestredenaar!... Doch, mijn waarde, weet ge dan niet dat die feestredenaar een schepsel uwer fantasie was? Laat hem eenvoudig mogen zijn wat hij zijn wilde: een redenaar, of nog liever een spreker die de samenkomst ‘inleidde’ of ‘opende’, gelijk men dat noemt -, en voor het licht dezer eenvoudige waarheid smelt reeds dadelijk 't komieke van uw voorstelling als sneeuw voor de zon. - ‘Hij helde over tot het laatste,’ gaat ge voort. ‘Maar er werd besloten eene commissie te benoemen om te beproeven, of men den patiënt nog op de been kon houden.’ En gij vervolgt: ‘wat zegt ge van zulk een schare van geloofsridders, die de vaan van een oorlog des Heeren hebben ontrold?’ Ik voor mij zeg er hetzelfde van wat ik van uw feestredenaar zeggen mocht. Ook die ‘schare van geloofsridders’ is een rhetorische figuur, in dienst van uw tijdelijke humeurigheid. Doch gij gaat verder: - ‘Verbeeld u de generaals in hun kamerjapon traktaatjes schrijvende, die voor roomschen bestemd zijn, die ze niet lezen!’ - ‘De soldaten (colporteurs) in het vuur, en de generaals achter den kachel om papieren sabeltjes voor hen te maken!’ Mijn vriend, dit alles moge genietbaar zijn voor een verbeelding als de uwe, doch, word er niet verstoord om, voor de mijne is zij te kras. Ik kan u op dezen weg niet volgen. Als ik de zaak moest voordragen, die in zoo hooge mate uw luimigheid prikkelt, dan zou ik, dunkt me, ongeveer spreken als volgt: | |
[pagina 30]
| |
Er was eens een Aprilbeweging toen er nog geen modernen waren. In die Aprilbeweging raakten veel (overigens achtbare) protestanten in Nederland hun kalmte voor een oogenblik kwijt. Ze wonden elkander op, ze ijverden tegen de komst van Roomsche bisschoppen en hielpen een braaf Ministerie ten val; ze stichtten ook een ‘Evangelische Maatschappij ter verspreiding van waarheid en Godzaligheid onder de Roomsch-Katholieken.’ In dit alles was, in 't voorbijgaan gezegd, meer richtig voorgevoel van de dingen die komen zouden, zelfs meer liefde voor een gezond volksleven, dan velen nog op den huidigen dag erkennen willen. Evenwel, in dit alles was ook overhaasting, blinde hartstocht, gebrek aan doorzicht. Toen de storm aan 't bedaren ging, toen was het Ministerie weg, de bisschoppen wreven zich in de handen, en de oprichters der ‘Evangelische Maatschappij’ zaten met de hunnen in 't haar. Wat zouden en wat konden ze doen tegen Rome? Dat er iets, dat er veel moest gedaan worden, 't had in de eerste geestdrift vastgestaan. Maar die eerste geestdrift was geluwd, de tijd der kalme overweging gekomen, en in al haar moeilijkheid rees de vraag naar het wát en hoe? Toen had men den moed om bescheidener te worden, niet langer naar ‘de hooge dingen’ te trachten, op voorgang van andere genootschappen met ‘den dag der kleine dingen’ tevreden te zijn. Er zouden, dus besloot men, schriften verspreid en voordrachten gehouden worden, met hoop op zegen voor den Roomsch-katholieken medemensch. En zoo geschiedde het, en zoo bleef het jaren achtereen. Deed de Maatschappij al geen wonderen, ze deed toch iets goeds. Vooreerst hield ze op haar manier 't bewustzijn wakker dat het protestantisme als le- | |
[pagina 31]
| |
vensbeschouwing hooger staat dan het katholicisme en de moeite eener propaganda waard is. Ten tweede was zij een levend protest tegen 't egoïsme dat zegt: ‘Ben ik mijn broeders hoeder?’ Ten derde was er in haar, van den aanvang af, een liefde voor openbaarheid, een verlichte zin, en over 't geheel een humaniteit, waardoor ze zich gunstig van andere zoogenaamd protestantsche vereenigingen onderscheidde. Met ‘geheime’ genootschappen had ze niets gemeen; van winkelneringen die door goed geld en slechte oeconomie als bolwerken tegen het jezuïtisme in kwijning werden gehouden, wachtte zij geen heil hoegenaamd. Een ‘fakkel’-gloed als sommige gereformeerden bekoorde, was voor haar oogen te ros en te akelig. De ‘Evangelische Maatschappij’ wilde vóór alles evangelisch zijn, en zoo trok zij onder haar banier een goed deel dergenen die later ‘modern’ zouden heeten. Zoo kwam het dat, langzamerhand, ‘de modernen het overwicht’ kregen in gezegde Maatschappij. Onbetuigd lieten zij zich niet. Het waren de modernen, die wakker begonnen te schudden wat allengs in den dut was geraakt. Zij waren het, die op den roomschen zuurdeesem wezen in eigen protestantschen boezem. Zij waren het, met hun historischen zin, die altijd dringender vraagden of de Maatschappij ook mogelijk haar tijd had gehad, dan of ze met den tijd kon meegaan en worden gewijzigd. Zonder twijfel, 't genootschap was niet onnut geweest. In die jaren toen zekere verdraagzamen en verlichten, met de hun eigen gedachteloosheid, elk protestantsch-godsdienstig bewustzijn durfden uitlachen, met de hun eigen kortzichtigheid knipoogjes gaven aan het Jezuïtisme dat heden den schrik hun om 't hart slaat -, toen heeft de ‘Evangelische Maatschappij’ het | |
[pagina 32]
| |
hare gedaan om de zaak der vrije godsdienst, in eere te houden. Maar de tijden zijn veranderd; de geesten zijn wakker geworden. De taak der evangelisatie is door tal van sprekers en schrijvers overgenomen. Onze dagbladpers is uit haar dommel ontwaakt. Van alle zijden straalt licht, van alle zijden weergalmt tegenwoordig de strijdleus tegen het Rome dat de volkeren tot knechtschap wil dwingen. Onder deze omstandigheden vraagt de moderne redenaar in de jaarvergadering der ‘Evangelische Maatschappij,’ of die Maatschappij nog reden van bestaan heeft, ja dan neen? En indien ja, wat er dan moet gedaan worden om haar bestaan en werk in overeenstemming te brengen met de behoeften des tijds? Ziedaar de zaak! Wie ziet er nu iets vreemds in? Wie heeft thans lust om zich vroolijk te maken ten koste van meergemelde Maatschappij, en meer bepaaldelijk van haar ‘moderne leden’? Vergeef mij, amice, zoo ik naar uw zin wat te lang bij die ‘Evangelische Maatschappij’ heb stilgestaan. Ik wilde althans op éen punt aan 't nadenken brengen wie gij aan 't lachen hadt gebracht. Ja, mogelijk vindt gijzelf thans die ‘generaals in hun kamerjapon’ en ‘achter den kachel,’ als aangekleede sujetten van uw eigen vinding, minder gelukkig, evenals die ‘soldaten (colporteurs) in het vuur’ en die ‘papieren sabeltjes.’ Gij kunt trouwens, ook zonder mijn herinnering, weten: vooreerst, dat die soldaten-colporteurs niet door ‘de modernen’ zijn aangesteld; ten tweede, dat iemand een goed generaal kan zijn al is hij op zijn tijd een liefhebber van kamerjapon en kachel; ten derde, dat er in deze wereld wel eens ‘papieren sabeltjes’ zijn gemaakt, zelfs achter den kachel, waarmee niet viel te spotten. | |
[pagina 33]
| |
En als ik u nu eens vroeg, mijn waarde, wat gijzelf wel voor heldendaden pleegt, ‘in een tijd’ (het zijn uw eigen woorden) ‘nu Rome zich toerust voor den laatsten strijd en letterlijk niets meer ontziet’? Als ik eens vernemen wilde hoe uw instructies zouden luiden ‘in een oorlog, die geen gewonen soldatenmoed, maar de zelfopoffering van apostelen vordert’? Zoudt ge mij dan ten antwoord geven wat ik op bl. 53 van uw boekje lees, en niet zonder verbazing lees? Zoudt gij herhalen: ‘Slechts katholieken kunnen voor katholieken prediken. Professor Opzoomer kan dit evenmin als de Evangelische Maatschappij’? Wilt ge dan dat wij katholiek worden? ‘De oud-katholieke beweging,’ zegt ge, ‘is innig vroom, verzoenend, universalistisch. Voor de Roomsche van het vaticaan is zij een vuurbaak in den nacht. En wie voor dat groote deel der christenheid nog eenig broederlijk gevoel heeft, moet zich hartelijk verheugen over het evangelie, door de oud-katholieken aan de pauselijke katholieken gepredikt. Slechts katholieken kunnen voor katholieken prediken.’ Zóó staat er! Wat wilt ge dus? Dat wij òf oud-katholiek zullen worden, òf van alle poging afzien om met de pauselijke katholieken ons te verstaan? En wát van deze twee zoudt gij dan 't beste keuren? ‘En tevens,’ dus lees ik verder, ‘streeft de katholieke Hervorming er naar om alle christelijke belijders, hoe ook door hunne dogmatiek gescheiden, als broeders in Gods Vaderhuis te doen samenwonen, en heeft reeds daardoor het protestantisme, zoowel van de 16e als van de 19e eeuw overvleugeld.’ | |
[pagina 34]
| |
Alzoo, het laatste en beste woord der godsdienstige menschheid is in 't program der oud-katholieke kerk te lezen? Alzoo, 't schijnt werkelijk uw meening te zijn dat wie voor godsdienstige ontwikkeling iets doen wil, geen beter vaan kan volgen ('k laat het Spiritisme er buiten) dan die der oud-katholieken? ‘Het Protestantisme, zoowel van de 16e als van de 19e eeuw,’ is door het oud-katholicisme ‘geheel overvleugeld.’ Ik moet er op zwijgen; de stelling is mij te machtig, al wil het mij voorkomen dat hier op u van toepassing kan zijn wat ik eens een Eemnesser boer aangaande zeker oefenaar hoorde zeggen: ‘hij is wel vóór de waarheid, domine, maar hij is er niet achter.’ Intusschen, zóóveel blijkt zonneklaar dat het protestantisme bij u tegenwoordig zeer laag staat aangeschreven. Bijzonder laag het protestantisme dier ‘Nederlandsche hervormde kerk’ die, volgens u, ‘alleen aan zich zelve denkt.’ 't Allerlaagst de partij uwer ‘oude vrienden,’ de moderne partij, met het oog op wie gij - bl. 53 - zeer openhartig en zonder omwegen vraagt: ‘wat is een godsdienstige partij zonder geloof aan God?’ - ‘Beproef het nog een tijdlang, verouderd Protestantisme, met uwe tegenstrijdigheden!’ dus roept ge, reeds in uw voorrede, het gansche protestantsche heirleger toe, om u na deze algemeene toespraak met eenige bijzondere instructies tot verschillende afdeelingen te richten. Bij die gelegenheid zijt ge weer recht bijzonder in uw paradoxen-element, of zal ik zeggen aan 't doordraven en caricatuurteekenen? Laat zien! - ‘Leer tot vervelens toe dat Christus geen kerk ge- | |
[pagina 35]
| |
wild heeft, en beweeg hemel en aarde om uwe kerk in stand te houden!’ Dit kan alleen aan 't adres der modernen zijn gericht. 't Is waar, zij hebben zeer lang op 't bedoelde aanbeeld geslagen en 't gevaar van langwijlig te worden niet kunnen ontgaan. 't Is waar, zij hebben geloofd, en gelooven nog altijd, dat het protestantisme de roeping heeft en de macht om in Jezus' naam met het oud-kerkelijke, in eigen boezem, eindelijk voorgoed en ganschelijk te breken. Zij hebben op menigen gedenkdag der hervorming het ernstig woord herhaald: ‘wat ziet gij den splinter in het oog uws (Roomschen) broeders, en den balk in eigen oog bemerkt gij niet!’ - Maar 't is niet waar dat zij ‘hemel en aarde’ bewogen om hun ‘kerk in stand te houden.’ Hun kerk bestaat niet. Hoe zouden ze die dan in stand willen houden? Ach, mijn vriend, maar gij weet deze dingen zoo goed als ik. Is het edelmoedig u te houden alsof gij er niets van vatten kondt? alsof uw verstand voor het streven der modernen hier stilstond? Is het uwer waardig, door koddige tegenstellingen, 't gelach van een niet al te diepzinnig publiek te onzen koste en, wat erger is, ten koste der waarheid gaande te maken? Neen, gij zoudt beter doen met den schijn van dubbelzinnigheid of beginselloosheid te helpen wegnemen dien we, in onze positie, voor de onnadenkenden of onwelwillenden niet ontgaan kunnen. Aan u de taak om in 't licht te stellen dat uw ‘oude wapenbroeders’ niets meer of minder willen dan wat gijzelf gewild hebt: het protestantisme los te maken uit de banden eener caricatuur van die Roomsche kerk, die eigenlijk de kerk is; het protestantisme te doen ontwaken tot een volledig en diep besef van zijn eigenlijke roeping. | |
[pagina 36]
| |
Beter dan de groote menigte weet gij waarin die roeping bestaat. Gij weet dat het protestantisme grooter is dan al wat tot nu toe kerk werd genoemd. Gij weet dat het historisch begrip van kerk, d.w.z., van een zoogenaamd bovennatuurlijke inrichting buiten welke geen waarheid en geen zaligheid is, met het consequente protestantisme niet valt te rijmen. Gij weet dat de woorden ‘protestantsche kerk’, strikt genomen, een contradictio in terminis bevatten, de tegenstrijdigheid zelve zijn. Gij weet hoe bezwaarlijk het was en is de zich noemende protestanten daarvan te overtuigen, en hoe we dagelijks met het misverstand te worstelen hebben waartoe onze dusgenaamd kerkelijke positie aanleiding geeft. Ge weet dat we er naar streven (en daartoe als protestanten 't recht hebben) om uit de hervormde kerk weg te doen wat in het Roomsche, dat is, in het eigenlijk kerkbegrip thuis behoort. Gij weet dat het ons te doen is om een groote en vrije vereeniging van menschen die op godsdienst prijs stellen, op godsdienst zoo vroom, zoo verzoenend, zoo universalistisch als uwe oud-katholieken maar wenschen kunnen; op godsdienst als die van Jezus die ‘geen kerk’ wilde, maar toch wel gemeenschap van gelijkgezinden, toch wel de ‘onderlinge bijeenkomsten’ die bevorderlijk zijn aan de samenwerking in één heiligen geest. Indien gij nu dit alles wist (wat uit uw vroegere geschriften zoo gemakkelijk valt aan te wijzen), wat beteekent het dat ge ons thans belachelijk, ach, verachtelijk wilt maken? Of heeft het Spiritisme u dat alles doen vergeten?... Maar van het Spiritisme zwijg ik nog altijd liefst. Ik keer terug tot uwe voorrede. - ‘Predik van alle kansels dat gij geen tweeërlei stand | |
[pagina 37]
| |
van geestelijken en leeken wilt; en laat uw heele inrichting dienen om dien tweevoudigen stand te bestendigen. Geloof aan geen menschengezag, maar zweer bij uw formulieren. Leg die formulieren als een dwangjuk aan de gewetens op; en veroorloof u er aan te veranderen wat gij verkiest.’ Gij zult er niet tegen hebben, mijn waarde, dat ik dit drietal opwekkingen help doorzenden aan 't adres van 't ‘verouderd protestantisme’? Wij modernen, het kan u bekend zijn, dwepen evenmin met de ‘heele inrichting’ als wij zweren bij de formulieren, of bij een deel er van. Ik heb wel eens meenen te bemerken, dat we juist daarom bij 't ‘verouderd protestantisme’ niet erg in trek zijn. Als ge evenwel denkt dat we op andere manier onze pedanterie en onverdraagzaamheid hebben, zoogoed bijvoorbeeld als de orthodoxie, 't spiritisme, het Gids- en Spectatorwezen of wat zich verder in 't vaderland laat gelden -, dan pleit dit voor uw waarnemingstalent. Wat gij nu volgen laat pleit er minder voor. - ‘Beroof den Bijbel van zijn goddelijk gezag; en neem al den tijd van het godsdienst-onderwijs in beslag om dien bijbel te verklaren.’ Niet waar? dat schijnt weer op ‘de modernen’ te slaan? Welnu, ik geloof mij niets aan te matigen wanneer ik in hun naam u opwek eens kennis te maken, bij voorbeeld, met den ‘bijbel voor jongelieden’ van Oort en Hooykaas en met Jesse's geschrift over 't ‘godsdienst-onderwijs.’ De modernen zijn er mee ingenomen. Dit wetend zult ge, na lecture, tot andere gedachten komen, en dienvolgens ook tot wijziging van 't geen in uw dag- of legerorde daarop betrekking heeft. | |
[pagina 38]
| |
- ‘Beroep u op den heiligen geest; maar klem u vast aan den staat, aan de heerschende meening, aan uw tijdelijk belang. Predik dat de godsdienst het zuurdeeg is, dat de maatschappij als het meel moet doorzuren; en laat het volksleven met zijn groote belangen, plichten en drijfveeren aan staatkundige fortuinzoekers over.’ Onder andere omstandigheden zou deze ironie er door kunnen. Te allen tijde immers is 't den menschen eigen geweest, ook de godsdienstigen onder hen, dat hunne woorden, anders gezegd, dat de practijk te wenschen overliet. Noch het ‘verouderd protestantisme’ evenwel, noch het nieuwere, mag in dit opzicht als bij uitstek farizeïstisch worden uitgemonsterd. Zelfs bij wijze van licentia rhetorica, in een symmetrisch geordende strafrede als de uwe, is dat ongeoorloofd, amice! - En nu, wat rest er nog in die strafrede? Nog dit: - ‘Geloof aan Gods openbaring in de geschiedenis; en laat het onderwijs uwer kinderen over aan den staat, die geen God mag hebben. Zeg dat het onderwijs van den staat neutraal en zeg te gelijk dat het godsdienstig moet wezen.’ Geen kleintje, voorwaar! Het teedere vraagstuk van 't onderwijs op uw gewone forsche manier bij 't ‘verouderd protestantisme’ in het voorhuis gegooid! Niet gelet op al de zuchten en woorden die er in de verschillende vertrekken daar aan huis al over geslaakt en gevallen zijn! Niet bewogen, naar 't schijnt, door zoo menig protest tegen de bestaande orde van zaken! Niet begaan met zoovelen die, wetende dat alle verandering geen verbetering is, voortdurend op een verandering zinnen die wel degelijk verbetering zou zijn! Geen oor, geen oog, geen hart uwer- | |
[pagina 39]
| |
zijds voor de moeiten die een der moeilijkste van alle moeilijke vraagstukken aan alle richtingen in den lande reeds gebaard heeft! Neen, niets van dit alles, maar eenvoudig: compliment aan mijn protestantsche medemenschen en dat ze, in zake onderwijs, een nare beginselloosheid ten toon spreiden!.... Dit wijl de modernen nog altijd geen betere regeling weten dan de bestaande. Beken maar dat gij wel eens gelukkiger, wel eens beter gedacht, gevoeld, geschreven hebt! Uw gansche toespraak aan 't ‘verouderd protestantisme’ is, mijns inziens, een misdruk van zeer betreurenswaarde soort. Alsof 't om bladvulling te doen ware hebt gij de rij der tegenstellingen onmatig gerekt. De waarheid uwer voorstelling moest er uws ondanks bij inkrimpen. Zoo werdt ge onwillekeurig een rhetor gelijk die van zijn verontwaardiging een vuurwerk maakt, van zijn onderwerp een aanleiding tot stijloefening, van zijn tegenstanders caricaturen. Hoe droevig! En niet gelukkiger is uw voorstelling van den arbeid der bekende ‘commissie van negenen.’ - ‘Maar mijn God! waarvoor dient ons de bundel der profeten, waarvoor de geheele bijbel, waarvoor de kerk, waarvoor de universiteiten, als op een oogenblik wanneer meer dan ooit de gemeente hongert naar een profetisch woord, een synodale commissie niets anders weet voort te brengen dan zulk een Jan-Saliegeest! Moet men niet met die profeten uitroepen: al uw godsdienstige omhaal is mij een walg! Wordt het geen plicht, geen noodzaak, dien godsdienstigen omhaal in zijn grondslagen te ondermijnen?’ Dus roept en vraagt ge. | |
[pagina 40]
| |
- ‘Zij willen allen de kerk houden omdat zij een gemakkelijke godsdienst veroorlooft, voordeel geeft en invloed.’ Dus verzekert ge. Opgewondenheid en.... beleediging, aanranding van uws naasten eere, o, dat genoeg, meer dan ge uzelf in later tijd vergeven zult! Maar de wijze critiek, de waardeering, is hier even reddeloos zoek als in uw uitweiding over de ‘Evangelische Maatschappij.’ Mijn vriend, ge zegt ergens dat gij een ‘practisch mensch’ zijt. Zeg liever dat er in u een hartstocht voor het ideale leeft, en een macht over de taal daarbenevens, waardoor gij boven velen in staat werdt gesteld om de mannen der practijk den weg te wijzen, hen te bezielen, te behoeden tegen onheiligen sleur. Maar voeg er bij dat ge sinds eenigen tijd druk in de weer zijt om evenveel kwaad te stichten als gij goeds kondt doen. Uw liefde voor het ideale heeft de koorts, en de macht van uw woord is (ook daardoor) tot het vermogen gedaald om zekere practici, op wier bondgenootschap gij niet ernstig gesteld kunt zijn, aan 't lachen te brengen... over personen, toestanden, levensvragen, die beter, ernstiger, belangrijker zijn en waren dan ze ooit hebben vermoed. O, welk een genoegen bezorgt gij door uw schitterend vernuft aan de zonderlinge philosofen die ‘altijd wel gezegd hebben’ dat die ‘godsdienstige omhaal’ niets dan domheid, onzedelijkheid, huichelarij was en kweekte -, maar wier talent van karikeeren niet half zoo groot was als het uwe. Éen gedachte vertroost mij: in uw tegenwoordige stemming zult gij 't niet uithouden. Gij zijt er te goed, te groot voor. Niet lang meer - en ge haalt in gedachte de pen | |
[pagina 41]
| |
door menige bladzij van uw jongst geschrift. Dan zult ge, onder anderen, begrijpen dat de commissie van negenen niet allereerst en hoofdzakelijk was geroepen tot het uitvaardigen van een ‘profetisch woord’ aan de gemeente, maar tot het oplossen van een vraagstuk, tot het leveren van een ontwerp, waarbij de ‘gave der profetie’ haar minder te pas kwam dan de wijsheid der hervormers, die in den regel het kenmerk der profeten niet is geweest. Dan zult gij ook inzien dat uit het feit: de commissie is niet geslaagd, nog geenszins gebleken is, of blijkt, dat die commissie aan ernst en goeden wil gebrek had. Dan zal met name 't ontwerp der moderne gecommitteerden; der heeren Hugenholtz en De Kanter; u van iets hoogers en beters getuigen dan van Jan-Saliegeest en andere leelijke dingen die ge er vroeger in hadt meenen te speuren. In éen woord, het zal u opnieuw recht duidelijk worden, wat ge gedurende uw predikantenleven zeer goed hebt ingezien, dat er wel heel wat onzuivers en ontmoedigends is in onzen dusgenaamd kerkelijken toestand, dat er wel vaak tien redenen voor éen schijnen te dringen: loop maar weg uit den boel! maar dat zulk wegloopen toch ook de zaken in 't lieve vaderland tot heden niet noemenswaard heeft verbeterd en dat er in elk geval nog een edeler verklaring van veler volharding of ‘blijven’ te bedenken valt, dan er uwerzijds gegeven werd toen ge schreeft: ‘zij willen allen de kerk houden omdat ze een gemakkelijken godsdienst veroorlooft, voordeel geeft en invloed.’
Mijn waarde, zult gij beseffen welk een verdrietige taak ik in dit schrijven me heb getroost? Weinig dingen voor een mensch zoo onaangenaam als het afweren van beschul- | |
[pagina 42]
| |
digingen en klachten, tegen hem ingebracht. Vooreerst maakt iemand op het bankje der veroordeelden in den regel geen ridderlijk figuur; men krijgt er zoo licht iets armezondaarachtigs, iets grienerigs, wat op zichzelf reeds voldoende zou zijn om het spreekwoord van den Hollandschen jongen te rechtvaardigen: de eerste klap is een driegulden waard. Maar in de tweede plaats ontaardt het zelfverweer zoo gemakkelijk in zelfverheffing. Van de apologie tot de apotheose (om het eens deftig uit te drukken) is dikwijls maar éen schrede. 't Zou jammer zijn zoo het kon schijnen alsof ik daartoe bij deze gelegenheid ware vervallen. Geloof het, om gelijkhebben (in den ongunstigen zin van 't woord) was 't mij, al schrijvend, niet te doen. Men wordt immers éenmaal te oud voor zulk een kinderachtig en ongeestelijk drijven?.... Uw ‘oude vrienden,’ ik herhaal het, willen zich door u nog laten gezeggen, heden zoowel als gisteren. Wat gij nog goeds van hen gelooft (en ik denk dat het niet weinig is; men kan 't ook uw laatste brochure, bij al haar onbillijkheid, wel aanzien), dat moogt ge gerust blijven gelooven. Zij hebben aan uw profetische zienersgaaf veel te danken. Ze namen uw ongeduld en heftigheid zonder morren op den koop toe, wel beseffend dat men het werk des profeten kan werken zonder een heilige te zijn. Van uw sympathie voor hun streven waren ze verzekerd en dit was hun genoeg. Genoeg in de dagen toen Dr. Van Vloten beweerde dat de kerk u in 't hoofd was geslagen. Genoeg ook sinds ge emeritus werdt. Zelfs uit het boekje, dat mij dit schrijven in de pen gaf, is veel voor ons te leeren. Gij zegt er, als naar gewoonte, weer goede dingen die een ander òf niet, òf niet | |
[pagina 43]
| |
zóó goed zegt. Ja, ook 't onware uwer oordeelen en veroordeeling maakt doorgaans den indruk van een uit haar kracht gegroeide waarheid. In zóóver kan ook dat onware ons nuttig zijn en op den weg helpen. Er is veel kleins onder ons: kleins in ons denken, gevoelen, handelen; kleins in onze wetenschap, in onzen ijver, in onze lijdzaamheid. Er is gevaar in onze dusgenaamd kerkelijke positie: gevaar dat onze zedelijkheid van meer dan éen kant bedreigt. Er is een gedurige verzoeking om onder al 't gedrang der partijen onze ‘eerste liefde’ voor 't ideaal te ‘verlaten.’ Wee ons, zoo we den vriend wilden afwijzen die ons dit alles zegt en toont! Doch er is ook levenskracht onder ons en 't is geen vriend, of een tijdelijk verblinde, die 't niet erkennen wil. Misschien zoudt ge mij hier in de rede vallen zoo gij 't niet lang reeds in stilte gedaan hadt. Gij wijst mij op bl. 22 van uw boekje; op uw woorden: ‘Ik blijf hen beschouwen als de kern van ons volk. Algemeene oordeelvellingen zijn gevaarlijk. Men legt een geheele partij een blaam op en ziet een rijkdom van deugden en verdiensten voorbij, die misschien boven onze waardeering, ja, boven ons begrip verheven zijn. Hoeveel wetenschap van de beste soort, hoeveel meesterlijke arbeid, ja, volmaaktheid des levens, hoeveel edele menschelijkheid en schitterend talent is niet onder de modernen aanwezig!’ 't Is waar; zóó schrijft gij, doch belet het u, doorgaans, ja, als in éen adem ook juist het tegendeel te schrijven en, bij voorbeeld, gelijk ik reeds aanhaalde, met het oog op al die ‘modernen’ te vragen: ‘Wat is een godsdienstige partij zonder geloof aan God?’! Dit juist is het bedroevende in uw boekje, dat ge den schijn op u laadt van | |
[pagina 44]
| |
tegen beter weten in tot miskenning en verguizing van uw ‘oude vrienden’ te worden voortgezweept, als door een boozen demon. Het lust mij niet de bewijzen daarvoor in grooter getale uit uw schriftuur aan te halen. 't Zij eenmaal genoeg. De laatste en blijvende indruk van uw geschrift is geen andere dan deze: dat gij ditmaal aan Van Vloten en ‘de Spectator’ het werk hebt uit de hand genomen en daarbij toondet als stylist hun meerdere te zijn. ‘Een godsdienstige partij zonder geloof aan God!’ - ‘Zij willen allen de kerk houden omdat zij een gemakkelijke godsdienst veroorlooft, voordeel geeft en invloed!’ Wat hebben we hier anders dan een paar ‘motieven’ uit den profanen potpourri waaraan zoovelen, helaas, een kapitaal van tijd en talent vermorsten; ach arme! in naam van hun waarheids- en schoonheidsgevoel? Hadt gij niets beters te doen, mijn waarde, dan bij dit smakeloos orchest voor de kerkdeur uw plaats te nemen onder de eerste vioolpartij? Het moet een tijdelijke verbijstering zijn geweest. Die mannen kunnen niet anders; zij weten en gevoelen niet beter. Doch uw natuurlijke aanleg en uw ontwikkeling, niet waar? ze willen iets hoogers? Aan u de toepassing van het woord: ‘die wahre Liberalität ist Anerkennung.’ Aan u, die de ‘oude vrienden’ beter gekend hebt dan wie er buiten hun kring bleven, aan u de taak om hun streven te waardeeren. Gij weet, gij kunt weten: van hun eerbied voor de groote beteekenis van het protestantisme der 16e eeuw; van hun vertrouwen op de blijvende waarde en macht der godsdienstige aandrift die aan de kinderen der 19e eeuw | |
[pagina 45]
| |
alweer een beteren weg zal wijzen dan 't geslacht der zestiende vinden mocht. Gij weet, gij kunt weten: van hun ernstigen wil om, in den drang der tijden, de teekenen des tijds te verstaan; van hun, onder velerlei strijd en twijfel verkregen, overtuiging dat de banier der godsdienst niet mag worden prijsgegeven aan vijandige machten; van hun, langs denzelfden weg verworven, geloof dat, in den strijd onder die banier, ook aan de dusgenaamd protestantsche kerken nog een plaats (en geen geringe) toekomt. Gij weet dat velen onzer juist dáárom, en om geen andere reden, in de zoogenaamde hervormde kerk een schooner toekomst van ons volksleven willen voorbereiden; dat we dit niet doen zouden zoo het ons om ‘een gemakkelijke godsdienst,’ om ‘voordeel,’ om ‘onze eigen belangen’ te doen ware; dat, integendeel, het eigen belang ons zou kunnen dringen om, hoe eer hoe beter, onzen post te verlaten. Gij weet hoevelen onzer door overtuiging en plichtbesef aan een post gebonden blijven, waar 't nu en dan schijnen kan of alle dingen op éen na, hun geweten, tegen hen zijn. Bewijs ons, wat tot op heden wel beweerd maar niet bewezen werd, dat het volksbelang abdicatie van ons eischt; dat we braaf zullen handelen door de ‘Nederlandsche hervormde kerk’ in de tegenwoordige crisis aan haar lot over te laten; dat zij geen recht op ons heeft en wij geen recht hebben op haar; dat de strijd in haar boezem slechts kinderspel is, onze belangstelling en deelneming niet waard, zoo we althans mannen willen zijn; dat we in haar midden onze krachten verspillen aan een even onwaardig als onbegonnen werk -; bewijs het ons en ge zult ervaren dat het ons noch aan moed ontbreekt om elders ons werk te gaan zoeken, noch aan de | |
[pagina 46]
| |
macht om het te vinden en u te toonen dat wij als goede arbeiders ook elders ons loon nog waard zijn. Maar bewijs ons dat dan ook. Of zoo gij het meent bewezen te hebben, doch om daarbij op onze onvatbaarheid te stuiten, wees dan edelmoedig en voeg u niet, voeg u nimmermeer, bij de spottersbent die voor het ongeluk geen deernis heeft.... Laat aan de ‘vechtende kraaien’ van allerlei soort, wat altijd beneden uw aanleg zal blijven.
‘Zoo gij meent het bewezen te hebben,’ zeg ik, en werkelijk schijnt gij van die meening te zijn. Ik lees op bl. 27 uwer brochure: ‘dat nooit de orthodoxe kerk door een nieuw opkomende ketterij zoo verschrikt is geworden, als de modernen door de stoutheid van het Spiritisme.’ Ik lees van ‘hoogere geesten,’ die ‘hun hemelsche hefboomen’ aanleggen en ‘met één ruk het geheele dogmatische gebouw (der kerk) in duigen werpen.’ Ik lees van ‘openbaring’ die op ‘openbaring’ volgt, zoodat het niet te verwonderen is dat ‘dit arme menschengeslacht de oogen schemeren.’ Mijn vriend, ik weet van het Spiritisme niet veel, doch van ‘de modernen’ zooveel te meer, en meen te mogen verzekeren dat ge u ten aanzien van zijn werking op de modernen zeer stellig vergist. Van hun schrik tegenover ‘de stoutheid van het Spiritisme’ is mij tot heden niets, letterlijk niets gebleken. Van de door u bedoelde ‘hefboomen’ heeft niemand hunner, zoover ik weet, nog iets gemerkt. Het spijt mij om uwentwil dat ik 't zeggen moet, doch zoo er van schrik onzerzijds (in bedoeld verband) eenige sprake kan zijn, 't is in de verste verte niet wijl de ‘openbaring’ van uw mediums aan onze levens- of wereldbeschouwing | |
[pagina 47]
| |
het naderend einde zou voorspeld hebben, maar wijl de Spiritistische beweging op ons den indruk van een treurig ziekteverschijnsel des tijds heeft gemaakt en blijft maken. Uw onnauwkeurige waarneming van dezen indruk, uw verkeerde diagnose van onze gewaarwordingen in dit opzicht, bewijst mij te meer, hoe weinig uw spiritistische waarnemingen en slotsommen te vertrouwen zijn. Moet ik hier denken aan 't ‘ex ungue leonem’? Zooveel is zeker dat zien en waarnemen een moeilijk werk blijft en dat gijzelf, naar uw laatste brochure te oordeelen, in 't waarnemen, meer bepaaldelijk ook in 't geen door Taine ‘l' optique morale’ wordt genoemd, zeer merkbaar achteruitgegaan zijt. Zoo ook dit aan 't Spiritisme moet worden toegeschreven, dan zeker zou althans deze vrucht den boom niet aanbevelen. Wat is er eigenlijk voor den adel van 't Spiritisme te zeggen? ‘Dit is zijn eerste weldaad,’ zegt ge (bl. 46), ‘dat het ons van den tijdgeest losmaakt, dat het ons van alle onzuivere overleveringen, van den sleur der maatschappelijke instellingen, van alle valsche steunsels losmaakt.... Dit is zijn eerste weldaad, dat het ons eenzaam heeft gemaakt, opdat wij leerden op de waarheid en op God te vertrouwen.’ Maar moest dan het Spiritisme u voor het eerst die heilige eenzaamheid en dat machtig vertrouwen leeren kennen? En mag ik vragen: kon geen der hervormers uit vroeger tijd daarvan meespreken? Geen der mannen die door hun tijdgenooten miskend werden (op welke omstandigheid ge u zoo dikwijls beroept)? Of is uw bedoeling dat die allen, zonder 't te weten, door spiritistische openbaringen of invloeden (hoe moet ik 't noemen?) werden ge- | |
[pagina 48]
| |
sterkt? Zoo ja, hoe weet gij dit laatste? En hoe weet gij dat voor den spiritist ‘alle onzuivere overleveringen,’ alle ‘valsche steunsels’ zijn gevallen? Wat is er voor den adel van 't Spiritisme te zeggen? Heeft het iets in zijn methode, iets in zijn resultaten van onderzoek, waarmee de wetenschap, de zedelijkheid of de vroomheid, als met iets nieuws en deugdelijks beide, haar voordeel kan doen? Ik heb het, als velen, tot hiertoe niet ontdekt. Over de openbaringen van Anselmus, in uw tijdschrift, zeide ik reeds openhartig mijn gevoelen. Hier wil ik er bijvoegen dat ze mij enkele malen even profaan als ongerijmd schenen te zijn. Of was het, bij voorbeeld, Anselmus niet die meedeelde dat Jezus zich nu en dan in de eenzaamheid terugtrok om.... uit te rusten van de vermoeienis die 't aanhoudend ‘uitzetten’ (of wat was het?) van zijn ‘périsprit’ hem dagelijks kostte?.... En meen ik ten onrechte dat zulk een voorstelling het verhevene naar omlaag trekt? Ach, die eenzaamheid, dat ‘alleen zijn’ op den berg ‘als het nu avond geworden was,’ scheen ons altijd zoo innig verheven!... Doch ik gevoel dat al mijn vragen, opmerkingen, bedenkingen, of wat ook, ten aanzien van het Spiritisme u koud laten. Ik zal tegenover u niet gelukkiger zijn dan mijne voorgangers. Wij allen, dus is en blijft uw antwoord, wij weten er niet van; we ‘kunnen er niet bij.’ Het is ook zoo, en wij kunnen 't niet gebeteren. Wat uwe openbaringen in geschrift betreft, ik herhaal het, zij vallen ons tegen. En wat het bijwonen uwer séances aangaat, daarvoor hebben sommigen onzer geen gelegenheid, anderen geen geld en verreweg de meesten, zoo niet allen, na 't geen door dezen en genen werd medegedeeld, ook weinig opgewektheid. | |
[pagina 49]
| |
Daar nu de zaken aldus staan -, wat rest ons allen die geen spiritisten zijn? Zullen wij een sympathie voorwenden die ons vreemd is? - Onmogelijk! Zullen we u en de uwen den raad geven om..... Doch neen, zooveel is duidelijk dat ge van oningewijden geen raad gebruiken kunt. Wat rest ons dan? Luister eens, opdat we als goede vrienden hier van elkander afscheid nemen.... Gij en de heer Rose hebt ‘verzekeringen ontvangen waardoor’ gij ‘gemachtigd’ zijt ‘om manifestatiën aan te kondigen’ van bijzondere kracht. ‘Die manifestatiën,’ zegt ge, ‘zullen als de bliksemstraal zijn, die, op het gebed van Elia, van den hemel viel en zijne offerande verteerde.’ Ook ‘hebben de geleidende geesten van Rose’ u ‘hunne hulp toegezegd om de Johannes-vereeniging in het leven te roepen, waarvan’ gij ‘het denkbeeld’ hebt ‘aangegeven in’ uw ‘Spiritisch Tijdschrift. -’ Die Johannes-vereeniging, zegt ge, ‘is de maagdelijke bodem waarin’ gij ‘de denkbeelden’ van uw leven zult ‘neerleggen.’ Welnu, uit dit alles maak ik op dat er, volgens u, zeer grootsche dingen in aantocht zijn. Laat ons afspreken dat ik gewaarschuwd zal worden als 't zoover is. Onder de hand wil ik nog even zeggen dat uw verslag omtrent de eerste ‘godsdienstoefening’ van het clubje waarin die Johannes-vereeniging geboren werd (en waar Hermine een preek over Jeane d'Arc hield, ‘Spiritisch Tijdschrift,’ afl. 2 bl. 99 enz.) mij niet bijzonder gesticht heeft. Wat zal het zijn als soortgelijke ‘godsdienstoefeningen’ op | |
[pagina 50]
| |
groote schaal worden gehouden, met ‘het volk’ en waarlijk ook met ‘bloemen’ en ‘een buffet’ er bij! Als ik voorts denk aan die geestige vriendinnenschaar, aan dien Gustaaf met zijn ‘ondeugend gezicht,’ aan dien leutseligen ‘emeritus’ -, dan komt het mij voor dat in bedoelde samenkomsten wel geen kwaad steekt, maar evenmin genoeg ‘stichtelijks’ om wegens haar stichtelijk karakter bijzondere aanbeveling te verdienen. Kon ik van heel de spiritistische beweging maar gelooven dat er geen kwaad in steekt! Tot heden evenwel gaf ze mij weinig beters te ontdekken dan natuurkundig dilettantisme, avontuurlijke reconstructie in zake geschiedenis, gebrekkige logica, geprikkelde humeuren, en een godsdienst die ‘naar teekenen vraagt,’ in plaats van door haar zedelijke kracht ‘zich vast te houden als ziende den Onzienlijke.’ Zou er waarlijk tusschen de geestdrift voor Lourdes en die voor het spiritisme meer innerlijke verwantschap zijn dan gij vermoedt?.... In ieder geval, neem mijn brief aan met de verzekering dat beide, mijn weerzin en sympathie, recht hartelijk gemeend zijn. Laat ons verder het goede van elkaêr gelooven, het betere voor elkaêr hopen!
Uw van Gorkom. |
|