| |
| |
| |
Oudejaarsavond-schetsen.
't Is een ouderwetsche Oudejaarsavond. Alle menschen over de vijftig verzekeren dit en de jongeren gelooven het. Waarom zouden zij 't niet gelooven? Het afscheid van 't jaar zal vroeger wel altijd zoo plechtig en ontzagwekkend zijn geweest, en tevens zoo gezellig en vertrouwelijk. Alles was toen solieder. Men kon veel beter dan tegenwoordig op de jaargetijden, gelijk op de menschen, aan. Als de almanak zei dat het zomer was, dan was 't ook zomer, en als de almanak verzekerde dat morgen de lente begon, dan zat er ook onfeilbaar een vogeltje op de vensterbank te zingen, als mooi Elsje of Grietje het raam van haar kamertje openstiet. Tegenwoordig.....
Maar laat ons niet klagen! Laat ons genieten! Ook de natuur kan zich beteren, al is zij reeds een oude zondares. Misschien hebben onze astronomen en metereologen haar wel uit het humeur gebracht, door nog meer te willen weten dan hoe 't weer morgen zijn zal, door haar zelfs de regendruppels na te tellen en van elk wolkje te berekenen of er ook donderpoeier in zat.....
| |
| |
Welk een pracht! Welk een rust! Alsof 't een kerstnacht is! Alsof de engelen van Bethlehem verwacht worden, neen, of deze er al geweest zijn, of hun lied en hun vleugelslag nog niet zijn weggedreven op den luchtstroom, dien geen oor verneemt en geen oog ontdekt, maar die er toch stellig wezen moet, daar alles ons zoo frisch, zoo nieuw, zoo verjongd en verlevendigd toeschijnt. Ha! wie nu alleen op een berg mocht zitten (bij maanlicht of sterrenglans altijd!) en nederzien in de dalen vanwaar geen geluid tot hem doordrong! Wie nu aan den oever der zee mocht staan, en staren over het eindelooze vlak voor zijne voeten, dat hedenavond niet van dood en verderf spreekt maar van een vrede, dien de dooden en de levenden gemeen hebben; van een eeuwigheid tegenover wier glorie en heerlijkheid al het eindige in 't niet verzinkt! Of zoudt gij de voorkeur geven aan de stilte van het bosch waaruit, als door een wonder der natuur, nog midden in den winter de geuren van het naaldhout opwaarts stijgen; waar de spiegelgladde bodem, zoo dikwijls 't dennengroen het maanlicht niet onderschept, bezaaid schijnt met bloemen van de grilligste kleur en gedaante? Voorwaar, naar elk van deze oorden wordt het hart getrokken en moeilijk is de keuze. Maar nog liever dan op de bergen vier ik mijn oudejaarsavond in het dal; liever dan de eenzaamheid van bosch of strand zoek ik hedenavond het gewoel, de levendige vroolijkheid die huis aan huis de gemoederen in beweging brengt. Niets ter wereld toch heeft met het jaar meegeleefd zooals de mensch; de mensch die geboren wordt met de dennen, maar zelden hun leeftijd bereikt; die ten grave gedragen wordt terwijl de zee blijft voortklotsen tegen het steile strand; die niet, als de bergen, al
| |
| |
tijd maar door blijft staan waar hij stond. De bergen zijn in het hart der aarde gegrondvest en blijven eeuw in eeuw uit in alle boeken over de aardrijkskunde opgenomen......
Oudejaarsavond is de avond der doodsgedachte over al wat leeft, doch die doodsgedachte is tevens nieuw leven; want zij is verhelderde bewustheid, zij is herinnering, zij is verwachting, zij is hoop. 't Is niet de rust van het graf, die ons door Sylvester wordt gepredikt. 't Is de rust op de levensreis, de verpoozing, gedurende een langer of korter wijle. Wij houden even halt, zoo beslist alsof we aan het eind van den tocht waren. We maken 't ons prettig en gezellig, want er zitten er duizenden om ons heen met dezelfde gedachte en dezelfde bestemming. Het tafeltje waaromheen wij onze dierbaarsten, onze vrouw en kinderen, onze broers, zusters, huisgenooten of vrienden verzamelen, staat vlak tegen een ander tafeltje aan. Daar zitten onze buren. Wij kennen elkaar bij naam en van aangezicht tot aangezicht. Als we elkaar tegenkomen, zijn wij wederkeerig gewoon te groeten. Als zij over de schutting tusschen hun tuin en den onzen heenkijken, dan is 't een vaste regel dat ze ons goeden morgen wenschen. Nu is 't Oudejaarsavond. De knecht heeft op elk tafeltje een paar fijne flesschen, een feesttaart en nóg wat gezet... Hoera! daar vliegt een champagne-kurk de lucht in (ouwerwetsch!). Daar keert de aanvoerder van buurmans batterij zich naar onzen kant. Daar rijst hij op en houdt ons zijn glas tegen, om te klinken... Van harte mijn broeder, mijn medemensch, mijn medereiziger! Laat de jongens hun voetzoekers en donderbussen maar afsteken en hun pistolen doen knallen dat ons hooren en zien vergaat... 't Is de laatste avond van het jaar. Wij zitten
| |
| |
hier zoo gezellig alsof we morgen niet weer verder moesten. 't Is toch beter zóó, in de drukte van het leven, dan in de eenzaamheid van 't bosch of op het verlaten strand!
Meneer Krent heeft een idee, een ‘lumineus idee!’ Hij zal den Oudejaarsavond eens goed gebruiken. Hij zal zich op de hoogte stellen van een menigte dingen die hij graag weten wil, en die hij weten moet eer hij zijn testament gaat maken. Hij heeft zich nooit laten bedotten in zijn leven. Hij wil ook niet bedot worden als hij dood is.
Wie is meneer Krent?
Laat mij u eerst mogen zeggen dat hij.... eigenlijk geen Krent heet. Hij heet anders, maar Sylvester en ik hebben hem zoo gedoopt; en daar wij dit niet gedaan hebben zonder inachtneming van den regel, dat een ding moet genoemd worden naar de som zijner eigenschappen, zoo is er geen enkele reden om hem in deze schets dien naam niet te laten behouden!
Toen ik hem aan Sylvester wees, zei deze, zonder dat hij verder iets van het manneke wist: ‘Als ik zoo'n krenterig kereltje was, dan liep ik van mijzelf weg’ - Top, riep ik. Dat noem ik den spijker op zijn kop slaan. Ik heb nooit begrepen op wien of wat ter wereld hij leek. Nu zie ik 't. Er is geen twijfel aan de juistheid uwer vergelijking. Hij is een Krent, precies een Krent; en Krent zal hij heeten!
Meneer Krent is klein, minder omdat er nooit groeikracht in hem gezeten heeft, dan wel omdat hij gaandeweg is ingekrompen. Dat inkrimpen was niet het gevolg van den invloed zijner levensomstandigheden, van indruk- | |
| |
ken boven zijn wil en vermogen, maar een uitvloeisel van zijn levensopvatting en levensmanier. Eens heeft een kring van liefhebbende of belangstellende bloedverwanten en vrienden zich in zijn ontwikkeling verheugd. Groote verwachtingen werden omtrent hem gekoesterd en uitgesproken. Hij had talent. Hij was een geestig, vroolijk, opgewekt kereltje. Zijn onbeduidende gestalte was een aanbeveling te meer, gaf een verhoogde tint aan al wat hij deed of opmerkte. Men behoeft geen zes voet te wezen om in het oog te vallen. Men kan vier voet groot en toch ‘een heele kerel’ wezen. Napoleon, de kleine korporaal, won, toen hij keizer der Franschen werd, wel honderdvoud in beteekenis terug wat hij was tekortgeschoten bij de meting aan de militaire school. Hij werd zelfs de Groote Napoleon, toen ze hem met zijn steekje op de Vendômezuil plaatsten. Maar een krent, die voor het raam van den kruienier bleef liggen, ziet er op 't laatst zoo onooglijk en onsmakelijk uit, dat niemand het ding begeert. 't Eenige nut van een krent in die positie is, dat ze aan de voorbijgangers bekend maakt: er zijn ook andere krenten te bekomen: versche, geurige, en gezonde producten, pas voor een paar uur met de stoomboot aangebracht, die er in hun rondheid en welgedaanheid even begeerlijk uitzien als de mooiste vijg of pruimedant.
Het menschelijk leven is een raar ding. Leeft iemand uitsluitend voor zichzelf; denkt hij nooit om anderen, of liever, vergeet hij zijn eigen rechtstreeksch belang niet honderdmaal per dag om zich aan dat van anderen te wijden; zet hij zich niet uit om te kunnen leven voor 't geen een egoïst de zaken van vreemden zou noemen, gaat hij niet op in het algemeen, of in zijn gezin, of in zijn vrien- | |
| |
den -; dan krimpt hij in, dan wordt hij rimpelig, dan is er op 't laatst niets over dan zijn vel. Meneer Krent schitterde eenmaal op 't gebied van smaak en gezelligheid. Hij was nog een literator in den dop, maar hij zag er in dien dop al zoo aantrekkelijk uit dat ieder, die hem hoorde of zijn kleine producten las, hem met vriendelijk handgeklap aanmoedigde. Onder zijne vrienden stond hij hoog aangeschreven in het vak der rederijkerij. Ook deed hij aan de muziek en was in het oog der jonge dames de meest begeerlijke cavalier op danspartijen en buitenfeestjes. Dit tijdperk ligt nu al bijna een halve eeuw achter hem. Op zekeren morgen begreep de jonge Krent, dat al die soort van dingen niets ter wereld geven dan vermoeienis des geestes; dat handgeklap en bewondering geen waarde vertegenwoordigen waarvoor de specie voorhanden is in de kelders der Nederlandsche Bank. Hij heeft toen met een kloeke beweging zich losgerukt van al wat hem tot op dat oogenblik door zijn vormen en kleuren geboeid had; hij is practisch geworden. Van dien tijd af dagteekent het degelijke kapitaal dat hij het zijne mag noemen. 't Is een respectable som. Als de wereld eens hoort hoeveel 't is, dan zal zij de handen van verbazing in mekaar slaan, niet begrijpend hoe zoo'n klein kereltje zooveel goudstukken op een hoop heeft gerold.
Meneer Krent heeft eenmaal bemind. Al zijn vrienden en kennissen benijdden hem. Het meisje, dat hem boven anderen de voorkeur schonk, was niet alleen mooi, maar haar gaven en karakter boden de beste kansen voor een hoogst gelukkig huwelijk. Doch ze had geen geld en was ten overvloede uit een familie wier positie aan een schoonzoon geen enkele aanspraak op carrière bood. Integendeel.
| |
| |
Hij, die de bruid naar zijn huis zou voeren, liep gevaar in 't vervolg van tijd meer last dan voordeel van haar omgeving te trekken. Toch had Krent zijn meisjè duizendmaal verzekerd, dat deze ongunstige omstandigheid voor hem eer een reden tot volharding dan afschrikkend was. Zij was zijn alles, zijn hemel op aarde. Voor haar, en desnoods voor haar geheele familie, te werken, zou zijn eer, zijn roem, zijn glorie wezen. O, welke gelukkige uren had hij in zijn dwaasheid doorleefd! Hoe had het lieve kind hem door haar liefde en dankbaarheid reeds bij voorbaat vergoed, wat hij ooit om harentwil zou moeten ontberen!
Het lieve kind! Gelukkig dat hem, op denzelfden morgen toen hij het bovengenoemde besluit genomen had wat zijne litterarische neigingen betreft, ook te haren aanzien de oogen waren opengegaan. 't Is waar, zij was en bleef een lief kind, maar wie kan door lievigheid alleen gelukkig wezen? Wie kan eten van het kapitaal dat een liefkind aanbrengt, wanneer het betaalkantoor alleen in haar hart gevestigd is? Hij, Krent, moest dus het lieve kind laten varen, eer hij te diep in de strikken harer bevalligheid verward raakte. Zonder veel beweging, en zonder haar te compromitteeren, had hij de wortels, zelfs de vezeltjes, van genegenheid voorzichtig uitgetrokken en haar daarna, even voorzichtig en met veel overleg, langzaam laten voelen dat het beter zou zijn als ze hem bedankte. Dat had veel moeite gekost. 't Lieve kind was niet erg begrijpelijk geweest. Maar hij had niet tevergeefs zijne studie gemaakt van de dïngen die op het tooneel vertoond worden en in de romans een eerste viool spelen. Hij had voldoening van zijn talent gehad. Al was de arme meid wel een halfjaar in de war geweest, zij was er niet onder bezweken -, dat is al wat
| |
| |
men verlangen kan! Ieder mensch heeft wel eens een zuren appel waardoor hij moet heenbijten! Meneer Krent dankte, wat hem betreft, nog dagelijks zijn goed gesternte, dat hij zoo'n wijs besluit genomen had. 't Eenige wat hem wel eens had gehinderd was.... nu, ja.... dat juist zijn beste vriend, een jongen vol malle ideeën, zijn opvolger was geworden in de eerste en eenige liefde die hij, Krent, ooit gekoesterd had Niet dat hij den dwaas het meisje misgunde, maar 't was toch een wonderlijke gedachte, dat nu juist die twee, zoo vaak ze wilden, met elkaar over hem konden praten als over een verloren goed; de een als een vriend, de ander als - - -. Maar wat kon 't hem ook eigenlijk schelen!......
Meneer Krent had verder geen bijzondere emoties in zijn leven gehad. Zijn dagelijksche liefhebberij was koopen en verkoopen geweest, en als dat met winst gepaard gaat, kan een mensch gemakkelijk bedaard blijven. Ook had hij zich, Goddank, nooit ontzien om ieder die hem hinderde eenvoudig op zij te schoppen; gaandeweg had hij in dat schoppen zelfs eenig pleizier gekregen, als in een gelegenheid om zijn vroegere talenten, doch ditmaal met vrucht, aan te wenden. Als hij tegen iemand iets had, kon hij hem plagen en martelen, dat hij zelf lust voelde in de handen te klappen. Hij kwam dan in den regel van een kant, vanwaar men hem niet verwachtte. Keek zijn vijand naar de schermen aan de rechterzij, dan had hij links moeten kijken. Was dat niet grappig?
Meneer Krent is nu een oud, leelijk oud ventje. Hij woont heel alleen, met een meid die bij hem blijft omdat hij haar heeft wijs gemaakt dat ze in zijn testament staat en die hij daarom kan plagen en afsnauwen zooveel hij
| |
| |
wil. Hij leeft heel goedkoop. Hij ontvangt nooit gasten. Hij is lid van een societeit, maar verteert er niet meer dan zijn contributie -, en die haalt hij er aan zijn vast hombre-tafeltje nog wel uit, omdat hij zoo erg secuur is en al de bokken door zijn tegenpartij laat schieten.
De oude heeren, met wie hij dag aan dag speelt, zien geen vriend in hem, maar vereeren zijn talent als kaartspeler en blijven hem daarom trouw. Er is een leeftijd waarop men niet graag van medespelers verandert. Er zijn zelfs onaangename eigenschappen die zich door de gewoonte in deugden omzetten. Dat Krent nooit naar hun vrouw en kinderen vraagt, en wederkeerig ook nooit iets vertelt wat met zijn eigen huishouding of levensmanier in verband staat, is, van een hombre-tafeltje bekeken, zeer plezierig en gemakkelijk. Slechts eenmaal heeft een van de heeren 't gewaagd een anderen toon aan te slaan. 't Betrof een armen drommel van een knecht, die een ongeval gekregen had en voor wien men een soort van collecte zou houden. Ook tot vriend Krent wenschte hij zich te wenden..... Doch Krent had hem met zulke verbaasde oogen aangekeken en..... zoo koel verzocht asjeblieft op te spelen, dat het verzoek nooit verder gekomen was dan tot die inleiding. En dat was goed ook, want Krent hield niet van knechts die een ongeval krijgen en ongeschikt voor hun werk worden. Dat waren geen knechts meer. Dat waren bedelaars; en bedelaars behooren bij de diaconie, bij het burgerlijk armbestuur, of in het werkhuis.
In den laatsten tijd wordt meneer Krent gemarteld door de vraag wat hij met al zijn geld zal doen als hij dood gaat. Hij weet zeker dat er drie neven en twee nichten op hem loeren; hij heeft dus stellig besloten dat deze 't
| |
| |
niet hebben zullen. Hij weet ook dat er directeuren en regenten en commissarissen, en wat niet al, bestaan, die op een gedeelte van zijn kapitaal rekenen.... voor de stichting.... Maar 't zal hun neus voorbijgaan, zoo zeker als hij een man met gezond verstand is. Eindelijk weet hij ook nog, dat de wet in de behoorlijke verdeeling van het zijne zal voorzien, en hoe de wet dat doen zal, ingeval hij geen testament nalaat. Maar ook de wet moet de eer niet hebben van in zijn plaats te treden. Hij is altijd zich zelf genoeg geweest; hij zal ook na zijn dood wel doen en laten wat hij verkiest.....
Kon hij zijn geld maar mee in de kist nemen! Of kon hij 't maar hier of daar begraven! - - - - - - -
Doch meenemen is niet mogelijk, en begraven zoo oud en afgezaagd, dat ieder onmiddellijk aan 't graven zou gaan. En als men niets vond, zou de wereld nog gaan denken dat hij nooit geld had gehad! - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Meneer Krent heeft een ‘lumineus idee.’ Hij zal de quaestie laten rusten, tot hij iemand gevonden heeft aan wien geen sterveling ooit, als aan zijn erfgenaam, heeft gedacht. Dezen zal hij dan voorwaarden stellen die zijn geschenk tot een vloek maken.....
‘Wat zoo'n krenterig, akelig kereltje toch majestueuse denkbeelden kan hebben!’ zegt Sylvester; ‘'t zou voor sommige lui wezenlijk jammer zijn als ze gewone, eerlijke, ordentelijke, menschen waren.’
Vlak naast meneer Krent woont een arme schoenlapper met een kolossaal gezin. Meneer Krent heeft een hekel
| |
| |
aan den man omdat hij altijd zingt onder zijn werk, en een hekel aan zijn gezin omdat de kinderen er, tegen alle regelen der armoede frisch en gezond uitzien en altijd knap in de kleeren zijn. Ze hebben roode wangetjes, volstrekt geen gemeene uitdrukking in de oogen, en lachen van den ochtend tot den avond; precies alsof ze elken middag volop vleesch krijgen en nooit met honger naar bed zijn gegaan! ‘Vervloekt gespuis met zijn eeuwig joedelen en neuriën,’ heeft meneer Krent honderdmaal gezegd, als ze hem stoorden in zijn naargeestige overpeinzing. ‘Ik geloof dat die vent zooveel kinderen heeft, alleen om mij te ergeren!’
Geen wonder dat meneer Krent het eerst aan zijn buurman denkt, nu hij iemand zoekt wien hij door zijn nalatenschap ongelukkig kan maken. Als man van zelfstandigheid en eigen oordeel zal hij nu gaan, en zich overtuigen of zijn plan kans van slagen heeft.
't Is groot feest in de kleine woning. Er zijn kastanjes, er is punch, er is genoeg licht, er is veel warmte. Als meneer Krent binnenkomt, houdt de pret geen oogenblik op en kijkt zelfs niemand naar de deur om te vragen wat hij daar doet en wat hij verlangt. Eerst als hij vlak bij de tafel gekomen is, en er nog geen notitie van hem genomen wordt, begrijpt meneer Krent dat Sylvester hem onzichtbaar heeft gemaakt.
Sylvester zelf staat naast hem.
‘Houd u nu bedaard,’ zegt deze. ‘Als deze lieden u konden zien en hooren, en ge zoudt 't wagen hun een beleediging naar het hoofd te gooien, dan verzeker ik u dat de schoenmaker u binnen twee minuten op de straat zette.’
| |
| |
Meneer Krent bijt zich op de lip. Werkelijk is hij nijdig. De kastanjes en de punch zijn een doorn in zijn oog. De schoenmaker heeft ze zeker gestolen.....
Gestolen of niet gestolen, het jonge volk laat ze zich kòstelijk smaken, en de huisvader en huismoeder geven een voorbeeld dat een mensch met een volle maag nog trek zou doen krijgen. Toch is 't niet de honger, maar de feestelijke stemming, die hier de graagte in het leven riep. ‘'t Is maar eens in 't jaar Oudejaarsavond,’ zegt moeder de vrouw. ‘Komt jongens en deerns, tast toe en denkt dat alles eerlijk verdiend is.’
‘“Dat zou ik denken,”’ vult de schoenmaker aan. ‘“Als 't niet eerlijk verdiend was, zou ik geen brok in mijn mond steken. En als ik niet wist, dat potten en sparen bij zoo'n groote bende toch niet helpt, dan zou ik misschien net zoo'n leelijke vrek als onze buurman hiernaast wezen, en dan gunde ik jelui niet eens op oudejaarsavond een ertrátje. Toen ik van avond in de kerk was en den domine zoo hoorde zeggen, dat God de raven voedt, en de jongen op z'n tijd van veeren voorziet, toen heb ik bij mezelf gezegd, dat ik dat nog beter weet dan de domine, want dat 't voor mij niet alleen in den Bijbel staat, maar dat ik 't zelf beleefd en ondervonden heb en nog vele jaren na dezen hoop te beleven. Lieve deugd, toen jelui pas kijken kwaamt, zag je er stuk voor stuk net zoo kaal als een jonge raaf uit, en daarbij kwam later nog 't gebrek dat je kousen en schoenen en de rest noodig hadt. Over de schoenen heb ik mij nooit ongerust gemaakt. Die fabriceer ik zelf. Maar aan kousen en wat er verder volgt heb jelui al een kapitaal opgegeten. Maar Goddank, 't werk nam toe met de behoefte, en moeder de vrouw maakt nieuwe
| |
| |
kleeren uit oude. Da's een kunst, maar die 'm verstaat kan er ver mee komen.’
't Schijnt dat de herinneringen den man hier te machtig worden. Zonder te waarschuwen heft hij een Evangelisch gezang aan, en wordt dapper bijgestaan door de geheele familie. Als iedereen zich buiten adem geschreeuwd heeft, zoeken zij nieuwe kracht in de kastanjes, en bezegelt de huisvader zijn ontboezeming met een duchtigen teug uit het glas dat een der oudsten voor hem gevuld heeft.
‘Als ik rijk was’, herneemt hij daarna (en meneer Krent, die zich werkelijk begint te ergeren aan deze combinatie van wereldsche losbandigheid en stichtelijke vroomheid, spitst het oor nu de gedachten van den schoenmaker juist de richting schijnen te nemen, die hem lijkt). ‘Als ik rijk was, zoo rijk bijvoorbeeld als de gek hiernaast, die geen pleizier van zijn geld heeft en veel te veel rijksdaalders bij mekaar schraapte om nog te weten dat een rijksdaalder maar twee en een halve gulden waard is, dan sloeg ik gouden spijkers in jelui schoenen en dan naaide ik de naaisels met gouddraad zoo dik als mijn pink. Maar ik vraag of je dan prettiger en makkelijker over straat zoudt loopen? of je dan niet meer plezier zoudt hebben om op je kop te gaan staan en de menschen je hakken te laten kijken dan nu, nu we niet rijk zijn, maar toch meer pret in ons leven hebben dan alle heeren en dames van de wereld bij mekaar, en bijna net zooveel als de engeltjes van onzen Lieven Heer in den hemel!? Alleen zou ik wel rijk willen wezen om op oudejaarsavond alle brave tobberts te kunnen verrassen en in alle huizen op kastanjes en pons te tracteeren. Er zijn menschen die dat verkeerd noemen; ze zeggen dat een arm mensch 't altijd arm moet hebben, dat
| |
| |
het, wanneer je in zorg zit, veel beter is in de zorg te blijven dan nu en dan eens volop te hebben wat je hart begeert; maar ik zeg dat ze 't liegen. Het mag niet altijd mondjesmaat wezen. Een arm mensch is net zoo goed mensch als een ander. Geef mij ééns in 't jaar het geld dat hiernaast in de brandkast ligt en voor niemand nuttig is -, dan ga ik van huis tot huis en drink overal op de gezondheid van alle goeie menschen. Wie er anders over denkt, die heeft er geen verstand van; ook dit weet ik niet alleen uit den bijbel maar uit mijn eigen ondervinding. Laat voor mijn part alle kniesooren en hunsgelijken zeggen dat 't niet waar is -, het geluk van den rijkdom zit, naar mijn domme verstand, nergens anders dan in het uitdeelen aan stumperts die 't gebruiken kunnen. Rijk wezen en gierig zijn twee. Ik voor mij zou ze niet bij mekaar willen hebben.’
Dit is kennelijk een gedeelte van zijn gewone oudejaarsavond-preek, want de denkbeelden volgen elkaar op zonder tusschenpoozen en moeder de vrouw weet den algemeenen indruk niet beter terug te geven dan door op te merken, dat vader wel domine bij de afgescheidenen kon wezen. Ze had er laatst nog een gehoord die 't niet half zoo mooi voorstelde als hij. De oudste jongens en meisjes stemmen met deze meening in. Zonder vaders bevel af te wachten vallen ze in met een psalm, waarmee ze meneer Krent zeker al wel duizendmaal verveeld hebben; een psalm voor arme menschen en naakte kinderen....
Daarna vervolgt onze schoenmaker: ‘Wij hebben een bijzonder voorrecht dat we weer vlak naast zoo'n rijken gek wonen en dat we met ons zoovelen zijn. Nu kunnen wij over den vloek van het geld meepraten zon- | |
| |
der ons door begeerlijkheid te bezondigen, want wat zou 't geven als jelui het geld van den man hiernaast met mekaar moest deelen wanneer moeder en ik dood zijn. Dan was ieder van jelui veel armer dan hij nu wezen zal; want je hadt je verwend en zoudt honderd dingen willen daar je niet meer buiten kondt en die je ieder op je zelf dan toch niet zoudt kunnen krijgen.’
‘Ik heb aan den man hiernaast meer verplichting dan iemand weet. Toen ik pas met mijn schoenmaken of lappen (want ik kreeg toen niet veel meer dan lapwerk) begon, toen zaten je moeder en ik elken avond te praten over rijkdom en al 't moois wat daarbij behoort. We meenden dat de goede God ons al wat onrecht aangedaan had door ons arm in de wereld te sturen; we dachten dat ons heele leven ongelukkig zou wezen als we maar altijd door moesten werken. Misschien zouden we in dien tijd den verkeerden weg zijn opgegaan, en malle dingen gedaan hebben; of, wat even erg zou geweest zijn, misschien hadden wij den moed laten zakken bij de moeilijkheid om met onze verdienste uit te komen - -, wanneer de man hiernaast er niet geweest was. Hij was toen ook nog maar aan het begin, maar ik bemerkte en hoorde al spoedig dat alles hem meeliep, dat hij 't eene jaar voor, 't andere na, met een voordeelig saldo sloot. Die is nu juist op den goeden weg om rijk te worden, zeiden we dikwijls tegen mekaar, en we benijdden hem.’
‘Maar hoe rijker de man werd, des te minder durfde hij van 't zijne wat afnemen, des te knorriger keek hij uit zijn oogen en des te meer klaagde de meid, die dikwijls bij ons een keteltje water of een doove kool kwam leenen. Wij zagen toen dat het niet aan 't geld ligt of je gelukkig of
| |
| |
ongelukkig bent in deze wereld, en ik voor mij besloot de nesterijen, die mij door 't hoofd maalden als 't eens schraal met werk was of de aardappelen wat erg duur waren, liever met zingen en werken te verjagen dan over geld te malen, dat ik toch wel nooit krijgen zou en dat mij, als ik 't kreeg, misschien een leelijke poets zou spelen. Daarom kinderen! drink ik elken oudejaarsavond met een fiksche teug de gezondheid en het lang leven van den ouden tobbert hiernaast. Daar gaat ie....’
Hiep, hiep, hiep hoera! klinkt het uit alle keelen, dat het kamertje er van dreunt. Meneer Krent heeft de overtuiging dat hij 't zou hooren als hij in zijn eigen woonkamer zat. ‘Daar gaat ie met al zijn duiten, daar ie toch geen pleizier van heeft!...’
‘Ik geloof niet, dat dit de man is, of de famielje die u lijkt’ zegt Sylvester tot meneer Krent, die met gebalde vuist staat te wachten tot ze gedaan hebben, om dan met een krachtigen vloek de stichtelijke opmerkingen van den schoenlapper te beantwoorden.
‘Ze weten niet dat u hier bent; ik zou mij maar liever stil wegpakken’, gaat de oude voort. ‘Als ge uw geld aan deze familie naliet, zouden ze in staat wezen uw rijksdaalders bij handen vol het raam uit te gooiien, uit vrees van anders gierig en naargeestig te worden en de punch op oudejaarsavond niet lekker meer te zullen vinden.
““Ik wou, dat ze zich allemaal dood dronken”” bromt meneer Krent. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Zij gaan eenige huizen verder. “Misschien zult ge hier
| |
| |
wel terechtkomen”, zegt Sylvester terwijl hij blijft stilstaan voor een kleinen winkel waar boven op de derde verdieping een smal raam flauw verlicht is. “Daar boven woont fatsoenlijke armoede. Men zegt, dat die veel minder bestand is tegen verleiding, dan de ordinaire. Menschen die 't beter gehad hebben, kennen meer behoeften en moeten bovendien hun zoogenoemd fatsoen ophouden.”
Ze gaan, evenals straks, zonder dat iemand hen ziet of iets hen tegenhoudt, den winkel binnen en bereiken, na eenig gescharrel tusschen kisten en vaten en zakken heen, een donkeren trap. Heel hoog in de lucht vinden zij de deur, die toegang geeft tot het vertrekje waar zij wezen moeten. Binnengetreden, zijn ze in gezelschap van een jongen man en van een jongedochter, die sprekend op hem gelijkt ofschoon ze er veel gezonder en steviger uitziet dan hij. De jonge man is bezig met schrijfwerk. Zijne zuster zit aan haar “verstelgoed.”
“'t Jaar is weer bijna om,” zegt zij, blijkbaar in antwoord op een opmerking van zijn kant. 't Gaat met een diepen zucht en niet zonder een zweem van wrevel. “Ik wil graag altijd dankbaar wezen en 't goede erkennen, maar ik kan niet.”
Hij kijkt even van zijn werk op. Zijn oog rust zacht verwijtend op de klagende. “Zeg zulke dingen niet”, smeekt hij; ja; 't is smeeken. “Je weet dat ik 't niet velen kan. Er zijn er die 't erger hebben. Gij en ik kunnen nog werken.”
“Zoolang als 't duurt,” is het antwoord. “En als wij maar alleen voor onszelf te zorgen hadden, maar sedert gij u in het hoofd gezet hebt dat wij de schulden van vader en moeder zullen afdoen, en gij nacht en dag zit te zwoe- | |
| |
gen en met elken dag bleeker en magerder wordt......”
De tranen beletten haar voort te gaan. Zij houdt beide handen voor de oogen. Misschien heeft ze alweer te veel gezegd en rust zijn blik nu verwijtend op haar....
Doch neen, dat is geen verwijt. Zacht en week klinkt zijn stem, als van iemand die medelijden gevoelt met hare zwakheid. “Ik weet dat gij met die woorden niets bedoelt wat er niet door zou kunnen,” zegt hij. “Gij denkt er juist over als ik. De schulden van onze ouders zijn onze schulden, al hebben wij ze niet gemaakt, 't zijn eerlijke schulden en ze zijn aangegaan om ons een fatsoenlijke opvoeding te kunnen geven, naar den stand waarin wij geboren zijn. Ik aanvaard ze even goed als ik de duizenden of tienduizenden aanvaarden zou indien onze ouders ons geld hadden nagelaten. Ik weet dat gij er in den grond der zaak net zóó over denkt. Ook gij zoudt niet willen dat deze of gene u tegenkwam die ons kon verwijten, dat vader en moeder.... ach, ik mag er niet om denken... Maar dit zal ons nu ten minste niet overkomen. Ik heb met al de schuldeischers gesproken en de schuld als de mijne erkend. Ze waren schikkelijker dan ik had durven hopen. De meesten lieten 't geheel aan mij over; ik mocht het schikken zooals ik kon en wou. Ik heb nu uitgerekend hoelang het zal duren eer alles vereffend is -, en daarbij in aanmerking genomen, dat wij zelf ook leven moeten, al is 't dan ook zuinig. Ik verzeker u dat ik 't ruim genomen heb. Maar 't is ook het kapitaal plus den interest.”
Hij glimlachte bij deze woorden, al was 't weemoedig. Zijn zuster had hare tranen afgedroogd.
“Hoelang zal 't duren?” vroeg zij verstrooid.
“Vijftien jaar,” was 't antwoord. Het werd gegeven op
| |
| |
een toon van triumf, maar deed haar ineenkrimpen van ontzetting. “Vijftien jaar! Dan is alles tot den laatsten cent afgedaan en dan kan ik, weer iedereen vrij in de oogen kijken. Ik verdien op het kantoor genoeg om onze huur te betalen en de kosten van onze huishouding te bestrijden. Gij zorgt voor uw eigen kleeding. Mijn plunje kost niet veel. Al wat ik met extra-werk verdien, kan dus blijven voor de aflossing. Is dat niet mooi uitgerekend?”
Zij kon den opgewekten toon voor 't begeerde antwoord niet dadelijk vatten. Vijftien jaar was zoo lang, en haar broer zag nu al zoo bleek. Bovendien wist ze wat dat extra-werk, waarop hij zijn heele plan gebouwd had, beteekende. Zij dacht aan de lange avonden, soms nachten, die werden doorwaakt. 't Was copieerwerk dat met twee of hoogstens drie gulden per vel betaald werd. Voor haar verbeelding werden die vijftien jaar tot duizenden van zulke nachten. Ze vormden een reeks, een nooit verbroken keten van ellende; ze brachten verlies van kracht en gezondheid; ze werden niet afgewisseld door een uur van rust of verpoozing. Als ze vijftien jaar levens waren, dan stond de dood toch aan het eind om zijn deel te vragen als de rest was afbetaald.
“Arme broer!” lispelde zij nauw hoorbaar, en iets luider voegde ze er bij: “Gave God dat er een erfenis of een schat uit den hemel neerviel! Er is niemand die 't meer verdient dan gij.”
“Ik zou je danken,” antwoordde hij bijna vroolijk. “Er is niemand van wien wij erven kunnen zonder 't een ander, wien het rechtmatig toekomt, voor den neus weg te nemen. En wat de schatten uit den hemel betreft, die zou ik in dit geval wantrouwen. Je weet wel dat ze 't goud en
| |
| |
zilver uit den grond graven, en daar wonen de kaboutermannetjes; niet de Engelen Gods.”
“Maar je kondt toch wel wat beters krijgen dan dat kantoor; ge wordt veel te slecht betaald voor het werk dat ge doet. De uitgever, voor wien gij onlangs die novelle uit 't Engelsch vertaald hebt, zei zelf dat er voor u vrij wat meer te verdienen was, als gij u maar geheel aan de letterkunde woudt wijden.”
“Dat komt omdat die uitgever evenmin als mijn slim zusje weet hoe de vork in den steel zit,” is 't vriendelijk antwoord. “Hij verbeeldt zich dat een man die de gedachten van een ander vertolkt, ook zelf wel wat zou kunnen leveren. Ook stelt gij u mijn verhouding tot de patroons heelemaal verkeerd voor. De patroons betalen mij meer dan ze eigenlijk missen kunnen. Niemand weet beter dan ik wat er verdiend wordt, en hoe 't geheel buiten hun schuld is, dat de zaken achteruit zijn gegaan. Als ik op dit oogenblik meer verlangde, en zelfs niet dacht aan de mogelijkheid, dat ik morgen of overmorgen voor minder loon 't zelfde werk zal moeten doen, dan zou ik een lichtzinnig, slecht mensch zijn, die hun vertrouwen niet verdiende. Bovendien.....”
“Dus is 't mogelijk dat gij te avond of morgen thuis komt met het bericht dat uw salaris verminderd is, op uw eigen verzoek verminderd?” valt zij hem in de rede.
“Welzeker,” antwoordt hij kalm.
“Maar dat is onmogelijk. Dan worden de vijftien jaar van zooeven misschien twintig, vijf en twintig en meer.”
Hij richt zich half in zijn stoel op en buigt zich zoover mogelijk voorover, om haar goed in de oogen te kunnen zien. Er is in zijn blik iets zoo triumfeerends, en tevens iets
| |
| |
zoo goedig ondeugends, en bovendien iets zoo kinderlijk blijmoedigs, dat de heele oudejaarsavond er door verlicht en verheerlijkt wordt: “Daar heb ik op gerekend,” zegt hij. “In die vijftien jaar zit de kans op vermindering van salaris al in.”
“En dan heb ik nog wat,” voegt hij er in denzelfden toon bij. “Ik heb iets gemerkt en ik heb een plannetje. Toen ik iets gemerkt had, heb ik met zeker iemand gepraat, heel lang en heel ernstig. Zeker iemand heeft mij toegestaan dat ik het plannetje van avond hier heel vertrouwelijk met je bepraten zou en dat we, als er van uw kant geen bezwaar was, den oudejaarsavond zouden heiligen... en de zaak, waarop ik het oog heb, door een klein huiselijk feestje hier met ons drieën zouden inwijden. Als gij.....”
Hij houdt even op om zich te vermeien in de verwarring zijner zuster. Met een hooge kleur en neergeslagen oogen zit zij voor hem; haar boezem hijgt van ontroering. En als hij gezien heeft dat zij opnieuw met haar tranen worstelt, doch thans van innige weelde - -, gaat hij voort met zijn verhaal. Hij heeft al lang opgemerkt, dat er iets in haar hart omging; hij weet ook al sedert lang dat hare genegenheid beantwoord wordt. De pretendent is een even arme drommel als hijzelf, behalve dat hij niet te zorgen heeft voor het zuiveren van de nagedachtenis van brave ouders. Hij kent hem als een man die zijne zuster ten volle waardig is. Hij weet dat hij haar oprecht liefheeft en haar gelukkig zal maken. Zooveel hij vermag zal hij hem voorthelpen, want de jongen verdient het; en als het jonge paar getrouwd is, dan heeft hij een klein kamertje voor zich in hun huis besproken. Dat zal gezellig zijn,
| |
| |
en 't zal hun wat te gemoet komen in de huishouding. Daar nu, zoodra zij getrouwd zal zijn, de zorg die hij als broer zich ten plicht achtte, op een ander overgaat, heeft hij zich bereid verklaard zijn aanstaanden zwager een schriftelijk bewijs te geven waardoor alle verplichtingen, die zijne zuster en hij gezamenlijk geërfd hebben, op hem, broeder, alleen overgaan. Het jonge paar zal dus kunnen trouwen zoodra de verdiensten 't toelaten. “Hoeveel tijd denk je wel dat ik daarvoor berekend heb?” vraagt hij ten slotte.
Zij antwoordt niet. Ze is opgestaan en buigt zich over hem heen om haar gelaat aan zijn borst te verbergen. Ze begrijpt niet precies wat hij gedaan heeft en hoe alles verder zal loopen. Ze denkt op dit oogenblik alleen aan het feit dat haar zoetste wensch vervuld is, en dat hij, haar edele goede broer, alles beredderd heeft.
“Je weet,” zegt hij, als begreep hij dat ze nog niet alles kan rijmen, “je weet, dat die schulden van vader en moeder voor hem geen bezwaar waren, maar dat zijn familie daarin een voorwendsel zocht. Dat is nu onmogelijk geworden. Binnen vier jaar kan hij zooveel verdienen dat mijn plan kan doorgaan. Van avond vieren wij met ons drieën de verloving.”
“Dat is nog veel minder de man dien ge zoekt, meneer Krent!” zegt Sylvester. “Deze mensch zal de twee mooie plannetjes, waarvoor hij leeft en werkt, niet inruilen tegen uw goud, als hij daarvoor een schurk of een egoïst moet worden.”
| |
| |
Ze liepen onderscheiden straten door totdat ze in een van de achterbuurten der stad kwamen. “Hier,” zei Sylvester, “wonen er zeker bij honderden, die een misdaad zouden doen om uw erfgenaam te worden. De politie zoekt altijd eerst in deze hoeken als er iets gestolen is. Bij oproer komen de menschen die moord en brand stichten hier vandaan. In de verwarring plunderen en rooven ze straffeloos. Misschien is er wel de een of ander die nog slechter zou wezen dan hij nu is, wanneer hij in de geordende maatschappij aan zijn hartstochten kon botvieren. 't Is meer vertoond dat een rijke schurk een armen de loef afstak.”
Meneer Krent meesmuilt iets dat half naar een toestemming, half naar een verwensching zweemt. Hij vindt Sylvester bijzonder grappig, en 't is ook werkelijk de vraag of onze Heilige zich niet te zijnen koste vermaakt. Krent is, wel is waar, te ijdel om aan de mogelijkheid daarvan te gelooven, maar alles is van avond zoo anders dan gewoonlijk. Het feit dat hij achter elkaar twee menschen ontmoette, die het geld, dat hem zijn gansche leven door een afgod geweest is, niet als hun hoogste godheid vereeren, heeft hem geheel in de war gebracht. Wie dat gisteren voorspeld had, dien zou hij voor een dwaas gehouden hebben.
“Wij zullen maar 't eerste huis het beste binnengaan,” vervolgt Sylvester. “De ellende maakt hier alles gelijk. Als er een wedstrijd onder hen was, zou 't alleen wezen over de verdeeling van een gemeenschappelijken buit.”
Ze gaan binnen. Op den eersten oogopslag schijnt al wat zich hier voordoet de laatstgesproken woorden te bevestigen. In een laag, dompig vertrek, door een petroleumlamp aan den zolder ter nauwernood zooveel verlicht
| |
| |
dat men de grootste voorwerpen kan onderscheiden, zitten zes of zeven mannen bij elkaar die kennelijk 't een of ander overleggen. De eerste gedachte van meneer Krent is, dat ze hier zijn saamgekomen om uit stelen, of misschien op erger wegen te gaan. Zij steken van tijd tot tijd de hoofden bijeen en fluisteren geheimzinnig. Vooraf kijken ze evenwel met bezorgdheid naar het eind van de kamer waar uit een donkere bedstee van tijd tot tijd een dof gekreun zich verheft. Half over de bedstede gebogen zit eene vrouw.
“Zeker hebben ze iemand halfdood geslagen en uitgeplunderd,” zegt meneer Krent, terwijl hem een rilling door de leden vaart bij de gedachte, dat ze hem herkennen en misschien net zoo behandelen zullen.
“Wel mogelijk,” antwoordt Sylvester, “'t Zou de eerste niet zijn, denk ik......”
“'t Zal niet gaan,” begint een der mannen, nadat ze allen een poos zwijgend naar het gekreun uit den hoek hebben zitten luisteren. “'t Is erg aangekomen, zei de dokter.”
“Ik voor mij geloof dat hij 't expres gedaan heeft;” merkt een ander op. “Hij was in den laatsten tijd zoo raar. Heel dikwijls heeft hij mij geklaagd dat zijn hersens hem zoo'n pijn deden en dat hij op een stelling vaak net een gevoel had alsof iemand hem zei dat hij naar beneden moest springen. Wij hebben al wel negen-en-twintig jaar naast mekaêr in 't werk gestaan, maar nog nooit heb ik er iets van gemerkt dat hij last van duizeligheid had.”
“Hij is na dat geval met Klaartje zoo wonderlijk geworden,” meent een derde. “Den dag nadat ze met dien rijken smeerlap op de loop gegaan is, kwam er een opgeschoten mosterdjongen met een brief van haar en een pakje. Hij heeft 't mij zelf verteld. In dien brief stond alles, en
| |
| |
hoe ze hem om vergiffenis smeekte en hoopte dat haar moeder 't maar niet besterven zou. Maar 't ergste voor hem was wat in het pakje zat. Dat heeft het 'm stellig gedaan, want 't was een heele hand vol muntpapiertjes, die de lammeling, die met Klaartje weg was, hem als een vergoeding present stuurde. Hij heeft het heele pakje, met al wat er in was, zoo in 't vuur gesmeten terwijl de jongen er bij stond. Zooals ik zei, heeft hij 't mij zelf verteld; en na dien tijd heeft hij geen recht gezond uur meer gehad.”
“'t Was ook te erg voor een arm mensch,” zegt de man die gesproken had. “Dat een rijke meneer je eenige dochter verleidt en ongelukkig maakt, dat is al gemeen genoeg. Maar ze moesten niet denken dat we alles voor geld over hebben. Ik weet dat hij er nooit berouw over gehad heeft, al heeft hij 't net zoo min breed als wij. Een paar honderd gulden zouên hem best te pas zijn gekomen. Maar geen bloedgeld....”
“Ik was nog geen kwartier voordat het gebeurde even bij hem geweest, omdat de opperman niet gauw genoeg naar boven kwam om mijn bak te vullen; en 'k had van hem wat kalk genomen. We wouên graag voor den donker klaar wezen en hadden mekaêr beloofd dat we geen oogenblik zouden verliezen. Maar ik werkte aan den anderen kant van den toren en kon hem niet zien. Maar daar hoor ik op eens, net als ik weer een steen had opgenomen en de kalk er op gesmeerd, een gil. En als ik me omkeer en den hoek omloop, daar zie ik hem vlak onder me langs een afdak van de kerk neerglijên en tegen een uitstek blijven liggen. De rest weet jelui.”
“Ik was net hier bij zijn vrouw om te vragen of hij al thuis was, toen jelui met hem kwaamt aandragen,” zegt
| |
| |
een die tot nog toe maar heeft geluisterd. “k Had Klaartje gezien. Ik dacht dat 't hem pleizier zou doen als hij wist dat zij in de stad was. Maar ik wou 't zijn vrouw niet zeggen als hij er niet bij was.”
Op dit oogenblik richt de vrouw, die naast de bedstee zit, het hoofd op en vraagt of ze een van allen niet nog even naar den dokter zouden gaan. De dokter heeft gezegd dat hij gauw weerom kwam, maar zij heeft zoo'n voorgevoel dat hij te laat zal komen. De dokters vergeten een mensch zoo licht.... en vooral nu op oudejaarsavond....’ zegt ze.
Al de mannen zijn bereid aan haar verzoek te voldoen; maar juist als er twee of drie opstaan, komt de dokter binnen. Hij schudt het hoofd, als hij den patient nauwkeurig bekeken heeft, en verbergt zijn vermoeden niet dat hier meer dan een paar gebroken ribben in 't spel zijn. De dokter is een der menschenvrienden die geboren schijnen om de armelui met de wereld te verzoenen. Hij kent het kleine drama, dat in dezen kring is afgespeeld, en maakt zijne combinatiën. Hij vraagt aan de omstanders wat zij weten. Als hij hoort dat de dochter van zijn patient weer in de stad is, noopt hij ook de vrouw, met vriendelijken drang, hem alles op te biechten, wat zij van de gemoedsstemming van haren man in den laatsten tijd weet. Vijf minuten later is het geval voor hem zoo helder als de dag.
Hier is geen gewone duizeligheid. Een werkman, die dertig à veertig jaar lang niets van die hebbelijkheid van jonge juffrouwen en geleerden gevoeld heeft, krijgt eêr alle andere kwalen dan deze, zelfs al verbeeldt hij zich dat hij niet meer als vroeger in de diepte kan kijken. Zijn
| |
| |
patient moet de bezinning kwijt geraakt zijn door een plotselinge aandoening die niet in den kring van zijn dagelijksche gewaarwordingen ligt. ‘Als Klaartje in de stad is, dan heeft vader haar zeker gezien toen ze onder hem voorbijging,’ zegt de dokter met een zekerheid van overtuiging, die geen tegenspraak duldt. Straks, als de lijder een oogenblik zijn bewustzijn terugkrijgt, zal 't den dokter blijken dat zijn diagnose juist is. 't Blijkt dan ook dat de man, die gezegd heeft dat hij Klaartje in de stad zag, meer weet. Hij heeft haar gesproken. Ze heeft hem opgedragen haar vader en moeder op haar terugkomst voor te bereiden. Ze is diep ongelukkig. De verleider heeft haar in den steek gelaten. Hij heeft haar een aalmoes in de handen gedrukt en is toen verder gereisd. Eerst had hij haar nog aangeraden maar weer naar huis te gaan en vergiffenis te vragen. De man weet waar ze is. Hij is bereid haar hier te brengen. Als de dokter meent, dat het geen kwaad kan, dan zou 't misschien goed wezen als ze zich nog op oudejaarsavond verzoenden. Hij had er eigenlijk op gerekend dat de harten nu tot barmhartigheid geneigd zouden zijn.
De dokter gaat nog eens naar de bedstee en houdt zijn adem in, om den toestand nauwkeurig te kunnen opnemen. Neen! hij ziet er geen kwaad in dat Klaartje komt. Hij vindt zelfs goed dat dit maar spoedig, heel spoedig geschiede. Als de man zoo goed wilde zijn en dadelijk gaan, dan zou de dokter zelf hier blijven om bij die ontmoeting tegenwoordig te zijn. Terwijl de ander weg is, zal hij den patient voorbereiden en doen wat er te doen mocht zijn.
De man gaat dadelijk heen, en de dokter buigt zich weer over den patient. Hij spreekt hem toe alsof 't een kind
| |
| |
was, of liever, als tot een mensch die diep in een pijnlijken droom verzonken ligt. Langzaam, zeer langzaam, ontwaakt de zieke uit zijn verdooving. Eerbiedig, als of er een doode uit het graf verrijst, staan de kameraden op eenigen afstand en vouwen onwillekeurig de handen. De vrouw ligt nog steeds naast de bedstee op de knieën. Zij begrijpt ternauwernood at er omgaat.
Een oogenblik later gaat de deur open en komt de man, die was uitgezonden om Klaartje te halen, met de arme terug. De dokter wenkt dat ze naderbij moeten komen. Hij verzoekt den man, te vertellen wat hij gedaan heeft en wie ze is die daar naast hem staat. Dan neemt hij Klaartjes hand, en legt ze op die van den stervende.
Die aanraking werkt als een electrieke vonk. Een trilling huivert den vader door de leden. Voor een oogenblik is alle lichaamspijn, alle verdooving, van hem weggenomen. Hij ziet, begrijpt, verstaat, weet alles. Hij trekt zijn hand terug, alsof een adder hem had gestoken. ‘Vervloekt is de schurk die mij 't geld zond, nadat hij mij 't kind ontstal....’
Dit is zijn eenige, zijn laatste woord; 't klinkt als een gil. Nog twee seconden en de schuldige dochter, die berouwvol wederkwam, ligt wanhopig met het aangezicht op den schoot harer moeder, bij het lijk van haren vader.....
‘Hebt ge den moed, aan een van deze mannen uw geld aan te bieden?’ vraagt Sylvester zijnen metgezel. ‘Of zult gij de wanhoop van dit verloren kind kunnen wegnemen, als ge haar op dit eigen oogenblik in uw testament opneemt?’
Meneer Krent geeft geen antwoord. Hij heeft haast om deze woning en deze buurt te verlaten. Hij is zoo wonderlijk
| |
| |
te moede. Hij verstaat en begrijpt niets van 't geen hij zag en hoorde. Die dokter, die een doode opwekte om een eigen kind te doen vloeken, is hem een raadsel. Ook begrijpt hij niet recht waarom die mannen, die alles zwijgend hebben aangezien, de vuisten ballen in plaats van te weeklagen; noch ook waarom die moeder te verwezen is van smart om aan haar droefheid lucht te geven. Meneer Krent is een gierigaard. Hij is een ijdel man. Maar hij heeft nooit gewandeld op de wegen waar het goud gezaaid wordt ten einde als haat en wraak en moord op te schieten; gezaaid door rijke wellustelingen, in hun uren van uitspanning. Hoe kan hij dan raden wat er gedurende den slaap der verdooving in dien stervende, wat er in die schijnbaar zoo vreedzame omgeving onder de kameraden omging? Zelfs de dokter, die dagelijks met deze klasse van menschen verkeert, heeft er zich in vergist...............................
't Loopt naar middernacht. Uit de meer stille wijken komen Sylvester en zijn metgezel in die van de rijke burgerklasse; en naarmate het oogenblik nadert, waarop het oudejaar in het nieuwe zal overgaan, klinken daar uit alle huizen vroolijke en vroolijker tonen.
‘Wilt gij uwe onderzoekingen nog voortzetten?’ vraagt Sylvester. ‘Ge zult u dan moeten haasten. Mijn tijd is weldra voorbij. Als de nieuwejaars-gedachten zich van u meester maken, zult gij het denkbeeld van een testament voorloopig ver van u gooien. Misschien vindt gij onder de opgewonden geesten, in deze helder verlichte huizen, wel wat ge zoekt!’
Meneer Krent heeft er vooreerst genoeg van. Hij is 't nog niet met zichzelf eens of hij het plan, om iemand met zijn
| |
| |
geld ongelukkig te maken, geheel zal opgeven, dan wel of hij er later nog eens op uit zal gaan. 't Is zijn zwak niet raad van anderen te vragen. Toch kan hij zich niet ontveinzen dat zijn plan, ten gevolge van 't geen hij dezen avond gezien en gehoord heeft, eenige reparatie en wijziging behoeft. Hij heeft nooit gedacht dat er menschen bestonden of liever dat een mensch ooit in omstandigheden kon komen, waardoor hij een hekel aan geld kreeg; nog veel minder heeft hij ooit vermoed dat het mogelijk is zekere berekeningen voor eigen levensgeluk en dat van anderen te maken, waar bij het geld een belemmering, een ergernis, een niet begeerd goed kan zijn. Die arme kantoorklerk was met zijn plannen, die een half menschenleven omvatten, zoo gelukkig, dat geen lot uit de loterij zijn oudejaarsavond heerlijker kon gemaakt hebben dan de mededeeling van die plannen aan zijn zuster. Daarentegen zou de ongelukkige, die met een vloek over het geld de eeuwigheid inging, de zoetheid van die verwensching niet hebben ingeruild tegen den kus dien het teruggekeerd kind op zijn stervende hand wilde drukken. Zoowel 't een als 't ander was een persoonlijke beleediging voor meneer Krent, die alles had opgeofferd om rijk te worden, die al wat hij ook thans nog zou kunnen zijn, ten offer bracht aan zijn geld. En daarbij te moeten vernemen, dat een arme schoenlapper, met een hok vol kinderen hem, den rijken buurman, kortweg een gek noemde en hem jarenlang gebruikt had als een tekst voor zijn oudejaarsavond-preken!..................................
‘Daar heb je waarachtig den ouwen Krent al,’ hoorde hij plotseling achter zich roepen. ‘Hij gaat met ons mee om
| |
| |
de uitvaart van het jaar te vieren met een stevig glas wijn. Ik dacht wel dat hij 't thuis in zijn eenzaamheid niet zou kunnen uithouden. Oudejaarsavond is een avond voor de gezelligheid en de pret. Celibatairs die dat thuis niet vinden, doen heel verstandig als zij 't buiten gaan zoeken. Niet waar, ouwe jongen?’
Krent kijkt om, met het plan den persoon, die hem zoo familiaar aanspreekt, scherp te antwoorden. Tot zijn verbazing staat hij tegenover zijne drie vrienden van de hombre-tafel. De man, die het woord gevoerd heeft, is dezelfde wien hij indertijd verzocht heeft op te spelen toen er gepraat werd over dien knecht die een ongeval kreeg.... Krent herinnert zich dat feit nog altijd met genoegen.
Wat zien de drie oude heeren er glanzig en opgewekt uit! Krent verkeert een oogenblik in het denkbeeld dat ze dronken zijn, maar hij kan dien indruk door niemand laten controleeren, want Sylvester is van zijne zijde verdwenen. Veiligheidshalve verwaardigt hij zich dus maar niet, op het gesprokene te antwoorden. Tegelijkertijd evenwel voelt hij, dat de prettige stemming van de anderen hem aansteekt. Ze zeggen, dat hij mee naar de societeit moet om het oude in het nieuwe te vieren. Ze willen samen een fijne flesch drinken. Als dat moet, dan zal 't wel zoo gebeuren. Krent laat zich gaan. 't Is of hij een andere ik, niet meer zichzelf is.
‘Ik moet je nog zeggen,’ begint weer de vriend die zooeven gesproken heeft, en nu zelfs familiaar zijn arm onder dien van Krent steekt: ‘ik moet je nog zeggen dat ik niet zoo zeer je gift als wel de manier waarop jij die zaak behandeld hebt op hoogen prijs stel. Ik weet wel, op een paar bankbilletten meer of minder komt het bij jou niet
| |
| |
aan, maar 't pleizierigst is dat jij er geen dank voor vraagt. Al wie door jou geholpen wordt, krijgt een gevoel alsof hij jou geholpen heeft. Dat is de ware manier. Jij hebt een manier om je geld te gebruiken die je hart eer aandoet, en waardoor jij er zelf ook genot van hebt. Ik weet wel dat je dit niet graag hoort, maar ik moet en wil 't nu toch zeggen. De arme kerel is zoo dankbaar! Elken morgen en avond bidt hij dat die edele heer Krent nog lang gespaard moge blijven. De armen zijn jou kinderen. Verbeeld je bovendien niet dat wij niet weten zouden waarom jij nooit getrouwd bent. Welzeker weten wij dat en; achten en eeren er je te meer om. Iemand die, om een paar doodarme bloedverwanten gelukkig te maken, zichzelf alle huiselijkheid ontzegt, dát moet een brave, nobele kerel wezen.’
‘Dat geloof ik graag,’ murmelt Krent.
‘'t Eenige wat wij niet begrijpen,’ vervolgt de ander, ‘is het raadsel: waarom jij die neven en nichten, of ten minste een paar er van, niet bij je in huis genomen hebt. Ik weet wel, er gaat niets boven eigen en 't zou maar een schrale troost geweest zijn, maar 't geeft toch een regelmatigheid aan het leven die een celibatair natuurlijk mist.’
‘Ja,’ soest Krent, ‘dat vind ik ook.... maar waarom ik dat niet gedaan heb weet ik niet.’
‘Je bent een grappenmaker,’ lacht de ander. ‘Jij weet nooit iets.... omdat je niet bekennen wilt dat er een nobel motief achter zit... ouwe jongen!... Wil ik er eens naar raden?’
‘Och neen,’ zucht Krent, ‘raad er alsjeblieft niet naar, ik zou je toch niet kunnen zeggen of je 't geraden hebt of niet.’
| |
| |
‘Prachtig!’ roept de ander. ‘Wil ik 't toch maar eens probeeren? Er was in der tijd een mooi lief meisje. Krent zelf had het graag gehad. Maar toen hij haar zijn liefde zou verklaren, toen bemerkte hij dat een zijner neven, een beste, brave jongen, smoorlijk verliefd op haar was, en dat het lieve kind dien neef wederkeerig liefhad, en dat die twee bijzonder goed bij elkaar pasten. Toen heeft Krent nog bijtijds de hand op zijn mond en hart gelegd en heeft aan de beide kinderen zijn zegen gegeven. Krent vindt het nu wat onmenschelijk tegenover zichzelf om het meisje, dat hij als zijn eigen vrouw zijn huis had willen binnen brengen, nu dagelijks als de vrouw van een ander te zien, en daarin heeft hij gelijk. Heb ik 't geraden?’
‘Ik weet het waarachtig niet,.......’
Ze zijn bij de societeit gekomen en de twee anderen voegen zich bij hen. 't Blijkt dat ze, evenals hun kameraad, recht feestelijk gestemd zijn.
‘Ik heb heel wat moeite gehad om weg te komen,’ zegt een van hen. ‘Je begrijpt, Krent, dat vrouw en kinderen er veel tegen hadden me op oudejaarsavond naar de societeit te laten gaan, en dat ze braaf op de celibatairs hebben losgetrokken, omdat ze getrouwde mannen uithuizig maken. Maar toen ik zei dat jij er zoo bijzonder op gestaan had dat we ten minste een halfuur zouden opofferen aan de vriendschap, en dat dit nu in vijf-en-dertig jaar de eerste maal was -; toen hebben ze toegegeven. 't Is anders een rare stijfhoofdigheid dat je nooit bij ons in den huiselijken kring het oude in 't nieuwe wilt vieren.’
Och,’ valt de ander in, ‘dat kan ik mij best begrijpen. Men benijdt zijn vrienden hun geluk niet, maar om nu juist op een avond als dezen door alles herinnerd te
| |
| |
worden hoe men zijn tijd heeft laten voorbijgaan, zie je, dat is wel wat erg. Krentje! Krentje! je hadt indertijd verstandiger moeten zijn....’
‘Ja, dat hadt-je,’ roepen de anderen terwijl ze hem op den schouder kloppen en, vroolijk lachend, de deur van de societeit indringen. ‘Maar 't berouw komt nu te laat, en je blijft bij alles toch een goeie ouwe jongen, een origineeltje van de beste soort.’
De vier heeren klouteren gezamenlijk den trap naar de gezelschapszaal op. Ze schijnen 't er op gezet te hebben vriend Krent in de war te brengen. 't Is of ze wel twintig jaar jonger zijn geworden. Krent kan er niet tusschen komen om te vragen wat dat alles beduidt; zoo babbelen en lachen ze door mekaêr.
Al babbelend en lachend komen ze dan ook de zaal binnen, waar anders op dit uur maar zelden nog een gast te vinden is, doch waar nu drukte en beweging heerschten. Een vijf-en-twintigtal jongeheeren zit om de groote tafel en is midden in de vroolijkheid van het oudejaarsfeest. De komst van Krent en zijn vrienden drijft de vroolijkheid op tot een hoogte, dat alle Jans er nog tien jaar van praten zullen.
‘Meneer Krent betaalt van avond alles,’ roept er een. ‘In zijn naam inviteer ik alle aanwezigen met ons hier feestelijk het jaar te besluiten.’ Dat geeft een gejoel zonder end. Meneer Krent wordt van alle kanten als een fideele vent, als een royale gastheer begroet. Hij heeft geen tijd om tot zichzelf te komen. Elk, zonder onderscheid, verklaart zich bereid om alles voor hem te doen wat maar met redelijkheid van een mensch kan verwacht worden.
Doch een der vrienden van de hombre-tafel neemt het
| |
| |
woord en brengt de aanwezigen in een andere stemming, 't gesprek in een beteren toon.
‘Mijne heeren!’ zegt hij, ‘Ik verzoek u een oogenblik naar mij te luisteren en zoo ernstig te blijven als dit op een oudejaars-avond onder een vroolijk troepje jongelui mogelijk is. Let er wel op, dat wij, meer bejaarden, onze huisgezinnen voor een oogenblik verlaten hebben om een offer aan de vriendschap te brengen, en aan een man, die dubbelwaard is, een bewijs te ontvangen van onze hoogachting. Wat is het geval? Onze vriend Krent herinnert zich waarschijnlijk hoe wij, morgen op Nieuwjaarsdag precies vijf-en-dertig aar geleden, voor 't eerst ons kaartje legden daarginds in 't hoekje op deze zelfde societeit. Wij hebben dien dag in eere gehouden. We meenden niet beter te kunnen toonen hoezeer wij hem achting en genegenheid toedragen, dan door dit feit met klokslag van twaalf onder een glas champagne voor zijne aandacht te verlevendigen.’
‘'t Is ons daarom een genoegen dat gij allen, die ons, de een langer, de ander een korteren tijd, elken voormiddag eendrachtig in dat hoekje zaagt zitten, van deze kleine feestviering getuigen zijt. De meesten uwer zijn nog jong. Zij mogen er uit zien hoe men een beproefden, trouwen vriend eer bewijst. Ze mogen ons daarbij helpen. Wij weten dat niemand uwer weigeren zal.’
‘Onze vriend Krent, mijne heeren, geniet de achting van onze geheele burgerij. Oud en jong ziet in hem de type van een man die zichzelf vergeet, zoodra hij maar even in de gelegenheid is een ander van dienst te zijn. Hij was steeds een toevlucht voor wie zijn hulp verlangde. Indien ik niet vreesde 's mans bescheidenheid en nederigheid te kwetsen, dan zou ik er bijvoegen dat hij dit niet
| |
| |
slechts met raad, maar ook met de daad bewezen heeft. Daarbij is hij als het mikpunt van de liefde en genegenheid onzer kinderen geworden. Zijn vriendelijk gezicht brengt zonneschijn in onze huizen en heeft er, wie moedeloos het hoofd liet hangen, steeds opgebeurd. Ik vraag mijne heeren, is 't u, die zooveel jonger zijt, niet meermalen voorgekomen dat huismoeders, die haar man en kroost innig liefhadden en zich geen geluk konden voorstellen buiten den huiselijken staat, niettemin hebben toegestemd dat het celibaat geen misdaad is wanneer men zijn geld en talenten zóó besteedt als onze geachte vriend, hier tegenwoordig? Zou men niet mogen zeggen, dat hij grootelijks afbreuk gedaan heeft aan de kansen van u en andere jonge menschen, omdat schier alle jonge meisjes hem tot haar deaal gekozen, steeds naar zijn beeld dat van pretendenten getoetst hebben? Mijn vriend Krent zou, als hij wilde, nog elken dag kunnen trouwen. Zijn groene herfst is minstens even mooi als de lente der meesten in wier oog hij een oud man is. Laat ons hopen dat hij nog lang zoo frisch, zoo krachtig, zoo jeugdig blijven zal. Al gaat het eene jaar voor, het andere na, over zijn en ons hoofd heen, onze vriend Krent blijft onze vriend Krent. Daar gaat hij!....’
Er is geen end aan 't gejubel en gejuich. Het heele gezelschap dringt zich om Krent heen, en laat zich niet afwijzen voor hij met ieder afzonderlijk geklonken heeft. De champagne parelt over den rand der glazen, of stroomt in 't gedrang over den grond.
Krent begrijpt niet wat hem overkomt. De heele vertooning schijnt hem een schandelijke grap. De toast van zijn vriend is van een dronkeman of een gek, tenzij hijzelf krankzinnig mocht zijn geworden.
| |
| |
Toch heeft hij den moed niet zich tegen de algemeene ovatie te verzetten. Toch klinkt ze hem als een verwijderde muziek in het oor, waarnaar hij zijns ondanks moet luisteren, waarin het zoo zalig is te gelooven.
Eens heeft hij naar soortgelijke toasten geluisterd en soortgelijke toasten uitgesproken; niet onzinniger, maar ook niet wijzer; niet vleiender voor hem, wien ze golden, maar ook geen greintje meer nuchter en waar. Hij herinnert zich vooral één reeks van dergelijke zotheden, die in lengte en breedte alles overtrof. 't Was op den avond toen zijn engagement publiek was geworden; 't was in de zaal waar hij gewoon was elke week met zijne vrienden de rederijkers saam te komen. 't Was juist repetitie geweest en de troep zat na afloop nog een uurtje gezellig bijeen. Hij had beloofd, 't mocht kosten wat het wilde, nog even te komen.
En hij was gekomen ook. Zijn meisje had er hem den volgenden dag om beknord, maar hoe kon hij zijn belofte hebben verbroken? Hij was gekomen. Reeds op het portaal had hij zijn komst aangekondigd door het bevel aan den knecht, dat al de champagne, die de kastelein in den kelder had, te voorschijn moest worden gebracht. ‘Ik betaal alles,’ was zijn woord geweest - - - -. ‘Ik betaal alles’ - - -, net precies als daareven door zijn vriend geroepen werd: ‘Meneer Krent betaalt alles.’
Zijn de dooden uit het graf verrezen? Zijn die drie oude heeren, met wie hij dag aan dag een stemmig hombretje gespeeld heeft, de geesten van zijne vrienden de rederijkers, met wie hij dweepte en den Parnas beklom? den Parnas dien zij eigenhandig hadden opgebouwd uit een materie die niet gevonden wordt in eenige streek der aarde,
| |
| |
allerminst in de streken waar goud of zilver, lood of tin voorhanden is!
Meneer Krent kan zich niet voorstellen hoe die oude tijd zou kunnen terugkeeren. Wat afgedaan heeft in het leven, dat heeft afgedaan. Men kan er over babbelen maar komt geen stap verder.....
Evenwel, dat alles wat zich heeft afgedrukt in ons hart, 't komt weder te zijner tijd; soms ongeroepen en ongewenscht. Gooi er zoo veel stof op als gij wilt, het werkt zich naarboven, het laat zich gelden, het gaat met u naar bed en, staat met u op. Wie kan het beletten? Wie kan het dooden?...
‘Ik ben diep getroffen door uwe vriendschap mijne heeren!’ zegt Krent, doch hij voelt dat het hem niet meer zoo goed afgaat als in zijn jeugd. ‘Diep getroffen, zeg ik, door uwe vriendschap. Indien ik iets heb mogen bijdragen tot uwe levensvreugde, indien gij prijs stelt op mijne genegenheid, dan ben ik alles aan u verschuldigd en gij niets aan mij. Laat dit genoeg zijn! Wat ik doen kan om den band tusschen ons steeds nauwer toe te halen, dat zal ik niet verzuimen. Daarom drink ik van heeler harte op uw aller welzijn.’
Meneer Krent is bij deze speech weer geheel in de rederijkerskamer. Hij heeft, onder dien indruk, de oogen gesloten. Als hij ze weer opent is de societeit, met zijn vrienden van het hombre-tafeltje en met de jongelui en zelfs met de champagne die hij betalen zou, verdwenen. Hij zit weer als aan het begin van den avond alleen, dood alleen op zijn kamer. Sylvester staat voor hem. De heilige man is ernstiger dan straks. Nog maar een paar minuten en hij gaat heen om nooit terug te kee- | |
| |
ren, om verzwolgen te worden in den stroom des tijds.
‘Wat dunkt u van al wat gij gezien en gehoord hebt?’ vraagt de oude. ‘Is 't u nu duidelijk waarom gij met al uw goud geen oogenblik van levensgenot hebt gekend?’
‘Ik wou dat ik dood was’ klinkt dof het antwoord.
‘Zeg het niet! herneemt de oude. ‘Wees blij dat uw tijd nog niet voorbij is! dat uw leven nog - - leven kan worden! Vaarwel, het nieuwejaar komt!... Vaarwel!... Word wijs en goed! Zie hoe de wereld leeft van barmhartigheid en liefde.... Men is nooit te oud om te leeren, mijn vriend.... Vaarwel!
|
|