Los en vast. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij[p. 411] | |
In 't vrije veld1).De ‘brieven van een landmeisje,’ waarover ik het woord neem, worden door den heer Dr. D.J. Coster, te Amsterdam, om het degelijke, ‘het reine, ongekunstelde, echt natuurlijke van hunnen inhoud,’ geroemd. In den vorm treft hem daarbij 't ‘gemakkelijke,’ 't ‘gracieuse.’ 't Geheel is zijns inziens voortreffelijk. 't Zijn ‘keurige brieven,’ in éen woord, die de heer Coster ter lezing aanbeveelt, nadat hijzelf door hun schoonheid en waarheid ‘verrast’ is geworden. Ziedaar niet weinig ter eere van deze ‘brieven’ gezegd. Als ik er, meo jure, iets mag bijvoegen (in dit geval, krachtens het recht mijner dankbaarheid aan de schrijfster), dan begin ik met te verklaren dat, naar mijn meening, de lofspraak geen woord, geen lettergreep, geen letter te veel bevat. De brieven van het ‘landmeisje’ zijn, durf ik zeggen, van de eerste tot de laatste bladzij uitmuntend van stijl. | |
[p. 412] | |
Juweeltjes van stijl derhalve? Neen, laat dat rusten! Niets in deze bladen wat ons den juwelierswinkel herinnert! Niets wat er naar zweemt! De frischheid van 't ‘vrije veld’ lacht er ons uit tegen; de kleuren van 't landschap spelen er in; alles leeft er, alles streeft er, 't Juweelenmooi is mooi -, doch iets anders dan de schoonheid der brieven van het landmeisje. 'k Heb bij de lezing aan Huets ‘Brieven over den bijbel’ gedacht. Gij weet, men noemt ze in hun soort classiek. Waarom zou men ook niet? Bevatten ze geen schoonheden van den eersten rang? Hier geen gekunsteldheid, hier kunst en die tot natuur geworden! Ernst en gratie, kracht en lieflijkheid dingen er om den eerepalm. Hier de echte welsprekendheid, die voor elke waarheid de juiste uitdrukking, voor de edelste gedachte den edelsten vorm vindt -, en vindt zonder te zoeken! Hier een kunstwerk waarbij men gedurig den indruk krijgt als van een schepping; waarbij men eerst later begrijpt dat er metterdaad veel studie, veel arbeid aan is voorafgegaan! O zaligheid van den mensch, die zeggen kan: ik geloof, daarom spreek ik! Van den mensch die zijn onderwerp liefheeft, en zijn medemenschen! die van nature de gave des woords had, en door studie, ernstige studie haar ontwikkelde! Wien alle goede geesten kwamen dienen en zegenen ter ure dat hun bezieling hem noodig was! Er is op aarde maar weinig geluk dat bij de weelde van zulk een mensch kan halen. Ons landmeisje weet en gevoelt het. Ook zij had iets te zeggen. Ook haar liet een ernstige roeping, een overmachtige geestdrift niet met rust. Zij had de natuur ‘in 't vrije veld’ lief, gelijk de ander den bijbel, het christendom. Bij haar gelijk bij hem werd die liefde een macht die tot arbeid | |
[p. 413] | |
dreef, tot kennis leidde, ten laatste tot spreken drong, tot spreken macht gaf. Ach, welk een wonder droeve wereld zou het zijn, waar een mensch ‘zijn eerste liefde verlaten’ kon en dat voorgoed! Maar zou het kunnen?... Stil! de brieven van het landmeisje liggen thans vóór ons -, als een schoone wereld vol gezondheid en levenslust. Zulk een Hollandsch te lezen, doet een Hollandsch hart goed. Maltentig wie door enkele indringers uit den vreemde zich hier 't genot laat verstoren! Straks lacht de schrijfster er zelf om, goed gestemd, vriendelijk als ze is. Ziet ge wel, roept ze schalk, dat ze een slecht figuur maken? tegen het onverbasterd Hollandsch niet opkunnen? We zullen bij gelegenheid, voegt ze er bij, dan ook zorgen dat we maar gansch en al onder ons blijven. Op die voorwaarde laten we dan ook menig ‘enfin’ en ‘interesseeren,’ en wat er meer van dien aard insloop, maar met rust. Het zal 't voor zichzelf, in gezelschap van al dat goedrond en degelijk Hollandsch, al kwaad genoeg hebben. - ‘Maar is er in deze brieven dan verder niets onvolmaaks?’ Wat meent ge?.... - ‘Is er in 't ongekunstelde niet hier en daar iets.... kunstigs? In 't naïeve niet iets.... iets?....’ Wat ik u bidden mag, hou op! Een scherpzinnig mensch, zijt gij, amice; maar het landmeisje lacht u tóch uit als ge zoo voortgaat. Beter dan gij, of iemand, heeft ze gevoeld hoe moeilijk het is, tegenover ‘jonge dames’ uit de stad zoo dadelijk en in alles den rechten toon te treffen -, vooral wanneer men, hoe ge 't ook keert of draait, toch komt als haar meerdere op zeker gebied. Weet ge wel, | |
[p. 414] | |
dat er haast geen zwarigheid grooter is dan een meerdere te zijn en er den naam niet van te willen hebben? Nu, er zijn bedroefd weinig ‘populairen’ die er van den aanvang af zoo goed zijn door gekomen als ons landmeisje. En gaandeweg ging 't al beter. Tusschen haar eersten en haar laatsten brief ligt een zevental jaren. Al te zamen zijn ze schoon en goed, die brieven! doch de laatste is een meesterstuk. Men heeft van de dichters gezegd: ze beteekenen veel als ze iets beteekenen. Men kan van de vrouwelijke auteurs hetzelfde zeggen. Bewijst gij het door een beroep op De Sévigné, De Stael en anderen; ik wijs voortaan óók op het landmeisje. ‘Of ik het recht heb u zulke brieven aan te bieden? Ik wil beproeven of er iemand is, die lust heeft om ze te lezen.’ Zoo begon het! Moet men niet vrouw of meisje zijn om zóó te beginnen? Wijst zulk een begin niet op een voortgang die voortreffelijk, op een eind dat meer dan voortreffelijk zal zijn? Kort en goed: wie het vloeiende en welluidende, wie de kracht en degelijkheid, wie den gloed en den hartstocht, wie het fijne en geestige van onze moedertaal wil genieten -, die leze, onder meer wat ik thans niet te noemen heb, de brieven van het ‘landmeisje!’ Zooveel van den stijl!
En nu de inhoud? waarover zullen wij 't hebben? Hoor: - ‘Ik ben een landmeisje, een kind van 't vrije veld; daar hoor ik thuis, daar heb ik rondgedwaald van klein af; daar ben ik opgegroeid tot nu toe. Door die omstan- | |
[p. 415] | |
digheid weet ik misschien een aantal dingen niet, die gij wel geleerd hebt; maar misschien ook wel iets wat gij niet weet. Zult gij het kwalijk nemen als ik wat veel spreek van mijn land, van wat ik daar zie en van wat ik daar liefheb?’ Dus over ons goede land zal het zijn. Over onze weiden, bij voorbeeld, onze grasgroene weiden - - - -. ‘Zeg eens, zijt gij ook van de leer dat gras - - - - gras is -, in dien zin dat het alles éen soort zou wezen? Neen, daartoe hebt ge elken zomer te veel halmen gezocht en gedroogd, om des winters tusschen uw gemaakte bloemen te zetten. Gij zoekt het hooge gierstgras, met zijn sierlijk neêrgebogen bloemstelen; het reukgras; de vossestaarten met hunne fluweelige pluimen; het honinggras of riekend zorggras; den zilverachtigen windhalm en, niet te vergeten, het allerliefste trilgras. - Zoo ik mij niet vergis, kent men bij ons te lande over de honderd grassen. Naar hetgeen ik onlangs las, berekent men dat in de gematigde luchtstreken de grassoorten altijd omstreeks 1/12 van het aantal plantensoorten in een land uitmaken.’ Dat weet ge nu alweêr; doch het landmeisje praat voort en 'k ben zeker dat ge luisteren moet, luisteren zult, met altijd inniger aandacht en genot. Wist ge 't reeds wat ze nu verder vertelt over Hollands groene weiden? over de zorg die zij vereischen? over de bloemen die er in groeien? over de molsla die ze er zoo dikwijls gezocht heeft? over honderd en éen dingen die niet iedereen in 't weiland zoo spoedig gezien of gezocht zou hebben? Zoo ge 't alles reeds wist moet ik u mijn compliment maken; doch dan zijt gij ook knap genoeg om te beseffen dat het | |
[p. 416] | |
landmeisje verrukkelijk praten kan, en dan luistert gij, trots uw wetenschap, tóch; dat weet ik zeker en 'k weet ook wel waarom. Straks meer daarover. Thans wil ik maar zeggen dat er een schat van meedeelingen en opmerkingen in deze brieven te vinden is, waardoor veler kennis verrijkt, veler oordeel en smaak gescherpt en veredeld kan worden. Het zal geen zonde, evenmin een ondankbaar werk zijn als deze brieven, behalve door jonge dames, ook door anderen worden ingezien. Die ‘jonge dames’ konden, bij een tweede editie, wel van het titelblad wegblijven. Ik geef dit (eerbiediglijk) ter overweging. Van 't weiland gaan we naar 't bouwland. Onderweg hebt ge, al luisterend, begrepen dat landbouw niets anders is dan de natuur haar eigen wetten afzien en ze dáárnaar leiden, om haar het werk gemakkelijker te maken. Soortgelijke ontdekkingen doet ge bij honderden, als het landmeisje met u praat, en 't prettigst is dat ge een gevoel krijgt als werden uw eigen zintuigen scherper, als doemde er een nieuwe wereld vol wonderen voor u op, die u enkele malen de liefste en schoonste sprookjes uwer kinderjaren herinnert, met dit verschil van gewaarwording dat ge thans de werkelijke wereld voor u hebt en dit weet en er een nieuw en hooger genot door smaakt. We zijn dus in 't bouwland. O, dat korenveld! Wat heeft het veel te vertellen! Een mensch wordt er stil bij. En dat aardappelland! Is 't zoo prozaïsch als 't er uitziet? Maar ziet ge 't wel goed? Zien is.... zien, meent ge? Jawel, gelijk gras gras is. Ga maar mee met uw aardige gids. Ga meê in 't vrije veld, en zie, en hoor, en.... ge zult meer en meer beseffen dat de | |
[p. 417] | |
wereld, ook hier te lande, zeer schoon en zeer rijk is; zelfs in een aardappelveld. Ga mee naar het bouwland, vandaag, morgen, in verschillende jaargetijden. Zie den haver, de boekweit, het vlas, de hennip, en laat u hun geheimen vertellen. Keer dan terug naar uw huis, veel prettiger dan ge 't verlaten hebt. En herinner u straks bij 't avondbrood nog eens, wat u op weg ook al duidelijk werd, hoeveel gij in dit leven met ‘de scheikunde’ te doen hadt, alweer zonder 't te weten; ongeveer gelijk het dien heer uit Molière's comedie met zijn proza ging. En lach dan eens gul, maar schaam u óók een weinig, en neem u recht ernstig voor hoe langer hoe meer eerbied en liefde voor die schepping te koesteren, wier grootheid, tot in het kleinste, u al de jaren uws levens omringde - en zie, gij wist, gij vermoeddet het zoo menigmaal niet! Ga op een anderen tijd meê naar de bosschen, en zie hoe het morgen- en avondlicht er in speelt en hoe de kinderen van 't woud, elk op zijn eigen manier, ‘voor den wind vluchten,’ en bespied onderwijl hun aller, en elks eigenaardige schoonheid. Hoor het lied der eiken, der eeuwenheugenden, en laat de beuk en de linde u haar rijke geschiedenis verhalen. Kom in 't voorjaar, kom in 't najaar, kom in zomer- en wintergetij; altijd nieuwe tonen, nieuwe kleuren, nieuwe arbeid en heerlijkheid. Nooit keert gij huiswaarts zonder nieuwe bezieling; als namelijk het landmeisje met u ging, met u praatte; of als haar geest ten slotte in u gevaren is. O, welk een wereld, de wereld van 't bosch! 't Zij ge omhoog ziet naar die fiere kruinen, 't zij omlaag naar het mos, naar de mossen, aan der reuzen voet; een wereld van wondervollen ernst en ernstige schoonheid is 't overal en altijd. | |
[p. 418] | |
Ga mee, straks naar de bloemvelden, en laat Flora u toonen welk een kleurenmengster ze is, u zachtkens beduiden hoeveel gij van haar nog leeren kunt; hoe onverstandig en onhartelijk en smakeloos de menschen ook tegenover haar nog kunnen zijn trots al wat ze reeds van haar ondervonden hebben. Ga mee, naar de rietvelden!.... Wat er aan een rietveld is te zien? O, ga meê en let op! ‘Menigeen weet niet wat mooie aren ons riet draagt en ziet ze, als hij ze toevallig afgesneden tegenkomt, voor een zeldzaam buitenlandsch gewas aan. Ze zijn zoo sierlijk, is het niet? Glimmend donkerbruine veeren in den bloeitijd, wanneer de teere, dunne steeltjes, die de nog half gesloten bloempjes dragen, zich buigen om den top der stengels: grijs met zilverwitten weerschijn als zij zich later hebben uitgezet en het glinsterend pluis ze in een dikken, wolligen pluim heeft veranderd.’ Als ge maar een oog en een hart hebt! Dan kijkt ge ook in ons Hollandsch waterlandschap zoo vriendelijk en belangstellend om u heen, zelfs naar omlaag naar de ‘grassen en cypers, die doen alsof ze 't ook wel aardig vonden, in het klein, op riet te lijken.’ Is er, wèl beschouwd, iets onbelangrijks in de natuur? Zondagskinderen als ons landmeisje weten wel beter. Ook doen ze u geen enkele maal zulk een vraag die, ik moet het zelf bekennen, dan ook erg naar de deftigheid riekt (in de 24 brieven komt niet één regel voor, zoo saai als mijn vraag); maar ze wandelen eenvoudig met u en leeren u opmerken. Zóó doet onze gids. Ik kan hier het honderdste part niet noemen van 't geen ze onder uw aandacht brengt (alweer een van die gepoeierpruikte uitdrukkingen die ge bij haar niet vinden zult); doch of ze met u op de duinen staat en | |
[p. 419] | |
tuurt naar de groote zee, dan of ze met u thuis zit om een stukje beukeschors onder 't mikroskoop te bekijken; of ze met u over zon en maan en sterren praat, dan wel over 't vogelcongres in gindschen berberissenboom -, altijd luistert gij en voelt u geboeid. Zij heeft zoo iets wonders in haar manier van zien en zeggen. Kom met mij mee naar gindschen heuvel, zei ze laatst. ‘Het riekt er naar sparren, hun naalden bezaaien den grond. Des zomers is 't er vroolijk; de vogels zingen en de insekten gonzen; thans is 't er stil, en behalve een enkele voorbijganger zal niemand ons storen. Wijdt u even aan den genius der plaats. Bevoelt den ruigen bast, meet met uw blik de kruinen, en onthoudt voor uw geheele leven wat een spar is.’ ‘En onthoudt voor uw geheele leven wat een spar is!....’ Ja, op die manier onthoudt men, niet waar? En die andere keer, toen ze dat kleine, onaanzienlijke plantje met u bekeken had -, wat zei ze toen bij 't heengaan? ‘En wie nu al die kleinigheden attent heeft bekeken.... heeft alweer zooveel meer van de wereld gezien.’ Juist!.... Zóó spreekt geen professor. Maar zóó is 't toch wel aardig.... En ernstig ook?
Ernstig?.... Maar 't kan niet anders; ze heeft de natuur lief. Hoor toch! ‘Er is een wonderlijke band tusschen ons en die Natuur om ons heen! Zij, dezelfde wier onmetelijke grootheid ons soms doet duizelen, en schrikken voor onze eigen kleinheid; wier eeuwig onomkoopbare orde ons doet beven | |
[p. 420] | |
voor 't geen wij haar meedoogenlooze koelheid noemen; op wier raadselen wij ons moede peinzen, omdat zij samenvloeien met de raadselen van ons eigen bestaan -, zij heeft tegelijk in haar levende verschijning de gaaf om ons te troosten, te verfrisschen, te verheffen, en het hart van ieder mensch te leiden naar hetgeen hem het Liefelijkst is en het Heiligst.’ Ernstig?.... Maar let op toch hoe 't haar meenens is met die liefde voor de natuur: - ‘Wij schrijven 1 October. Heden is het mooi frisch weder; maar.... het heeft drie weken lang geregend. Het is koud geweest en guur.... En als er thans van wandelen gesproken wordt, zullen twee van de drie zeggen dat de goede wandeltijd voorbij is en dat het hen somber maakt 't verval der natuur aan te zien. Ik erken het, deze eerste echte najaarsindruk is iets pijnlijks: de eerste massa gele bladeren, het scherper ritselen der reeds verdorde twijgjes, de zonnestralen die zoo schuins door het gedunde loofdak heenbreken en een schril licht werpen op den natten grond, op de blootgeplaste wortels en de stoppels der éenjarige veldbloemen; daarbij de duffe reuk der schimmeltjes en paddestoelen die gedurende den regentijd zich ontwikkeld hebben... dat alles stemt onaangenaam... Nogtans ‘(dáar hebt gij 't wat ik meen), ‘nogtans, de natuur verdient het niet aan ons dat er éen dag in 't jaar zou wezen, waarop wij haar gezelschap vermeden.... Een eerste vereischte nu om een herfstdag te genieten, is dat men hem groet voor 't geen hij is: een herfstdag....’ Intusschen, ook in den herfst is de eene dag de andere niet. De Octobermaand vooral kan zoo schoon zijn. Zij kan zulke prachtige dagen hebben. ‘Dagen waarop de | |
[p. 421] | |
lucht zoo ijl en toch zoo zacht, het hemelsblauw zoo helder en toch het waas over de duinen in de verte zoo paarsch is: ““vinkenmistjes,”” waardoor het ochtendlicht zoo schalk komt heengluren dat ook de minst ervaren weerkenner wel voelt: het is geen ernst met dien nevelsluier.’ En dan die ‘zonsondergangen, zoo verrukkelijk dat een mensch, die ze aanziet, blij wordt zonder te weten waarom.’ Doch of de dagen helder en vroolijk zijn, dan wel nevelig, guur en somber, het natuurleven gaat zijn gang en heeft, gelijk in ieder jaargetij, zoo ook iederen dag, iets te zeggen aan wie hooren wil en zien, verstaan en gevoelen. Onze schrijfster wil en vermag dit boven velen. En daarom kan 't wezen als werden u gansch nieuwe dingen geopenbaard, ook waar ze over 't u bekende spreekt, en gansch nieuwe heerlijkheden, ook waar ze 't meest alledaagsche u onder de oogen brengt. Dat is de bezieling van haar liefde, die zich aan u meedeelt. Ja, de ‘vriendschap met de natuur’ is nog iets anders, nog iets hoogers, dan natuurkundige wetenschap en die alleen. Gij zult wel de eenige niet zijn die dat wel eens gedacht hebt. Ook gij hebt soms natuurkundigen ontmoet, die eigenlijk voor kok, voor slachter, voor rekenboek of iets dergelijks, heel nuttigs, in de wieg schenen gelegd. Ze moeten er óók wezen, meent ge, en ge hebt zeker wel gelijk. Doch het vervelende is daarom even vervelend, het smakelooze niet minder smakeloos, het ruwe niet minder ruw. En een docent in de natuurwetenschap, zonder hart, zonder eerbied en liefde voor de natuur -, wat zou die wel wezen, bij voorbeeld als medeopvoeder van uwe kinderen? - | |
[p. 422] | |
Men zou zich vergissen - en 't mag in dat geval aan onhandigheid mijnerzijds worden geweten - zoo men uit mijn geschrijf den indruk kreeg dat het landmeisje haar brieven voor 't meerendeel met algemeene beschouwingen, of met gevoelsuitingen heeft gevuld. Het tegendeel is 't geval. Een schat van bijzonderheden uit het leven der natuur wordt in de twee keurige deeltjes ten beste gegeven. Tal van feiten vindt men hier meegedeeld. ‘Zaakrijk’ is, in éen woord, 't geschrevene. Dit belet evenwel niet dat de schrijfster zich van tijd tot tijd een opmerking over de wereld der menschen veroorlooft, die den fijnsten menschenkenner en humorist geen oneer zou doen. Ook is er in haar brieven menige volzin, waartegen men met voordeel een en andere verhandeling over ‘het sociale vraagstuk,’ over ‘emancipatie,’ over ‘aesthetische opvoeding,’ over ‘de kerkelijke quaestie’ en zelfs over ‘het geloof’ zou kunnen inruilen. O, haar eigen geloof is zoo verkwikkend. Niet licht zal iemand scherper oog hebben voor 't belachelijke en dwaze in de menschenwereld, of gevoeliger worden aangedaan door 't geen daar erger dan dwaas en belachelijk, door 't geen er wreed en laag en gemeen is. Niet licht ook zal iemand zoo diep het tragische van menig leven gevoelen, van het leven, als gij zoo wilt. Doch alle wereldsmart (men vergeve mij 't woord!), alle menschenhaterij (als voren!), alle sentimentaliteit (nog eens hetzelfde verzoek!) zijn en blijven hier afwezig. Zelfs de satire komt er uit het hart. Leven en laten leven en leeren leven is hier immer de leus. ‘Natuur en Maatschappij zijn, in het leven van wie beiden liefheeft, twee elkander aanvullende machten; de omgang met de eene vergoedt op den duur nooit geheel het gemis van de | |
[p. 423] | |
andere, maar indien wij willen, voeden zij ons voor elkander op.’ Zoo is haar geloof. Men kan 't er mee uithouden; men kan er bij welvaren; ook onder veel leed. Laat mij ten slotte aan de schrijfster nog een poosje het woord geven, en oordeel dan zelf voor wien of wie hare brieven goed zijn, aan wie gij ze zult aanbevelen of zenden. Hoe eer de eerste editie wordt uitverkocht, te beter, dat is mijn gevoelen; en ge kunt er op aan: ik ben toch de uitgever niet, noch de auteur, noch zelfs een kennis van een van beiden. In ernst, 't zou bedroevend zijn als een boek gelijk deze brieven niet werd opgemerkt en met dankbaarheid begroet. Ons publiek heeft immers aan iets wezenlijk goeds en schoons nog wel behoefte, en een weinig aanmoediging, laat mij zeggen wat sympathie-betooning, is aan goede auteurs nog altijd wèl besteed. Ziehier dan nog een fragment uit een dezer brieven, naar aanleiding van sommige klachten over den ‘tijdgeest:’
- ‘'t Is een raar, onpersoonlijk ding, die tijdgeest; maar wij gevoelen allen wel wat er mede bedoeld wordt. Ziet, ik heb mijn tijd lief, met zijn streven naar vrijheid en kennis, met zijn drang naar licht, lucht en ruimte op stoffelijk en geestelijk gebied. Ik vaar van harte mee op den door hem verbreeden stroom van 't maatschappelijk leven; ik verheug mij dagelijks in zijn rijkdom aan beweging en nieuwe vooruitzichten. Maar daarbij voel ik heel goed wat de menschen over zijn gebrek aan poëzie doet klagen. Ik voel heel goed dat hij eenzijdig en een weinig pedant is; dat hij slechts eerbied heeft voor datgene waarin hij zelf uitmunt; dat hij, zulk een geslagen vijand van “oppervlakkigheid” waar het zijn lievelingsstudiën en bedrijven | |
[p. 424] | |
geldt, op andere punten zelf zeer, zeer oppervlakkig is. Twijfel b.v. niet aan zijne diepte ten opzichte van zekere kennis en wetenschap en daarop gegronde nijverheid, maar - - onze schoonheidszin is oppervlakkig, en daardoor onze smaak, ons genot, onze kunst. Ons gemoedsleven is zwak, onze verbeelding arm.’ ‘Onze schoonheidszin is oppervlakkig. Hoe komt het anders dat men juist tegenwoordig zooveel spreekt over kunst, en dat de kunst nogtans zoo weinig invloed heeft op het leven? De kunst schijnt een goeden tijd te hebben, een gewichtige rol te spelen, in genade te zijn bij de beschaafde wereld; haar naam heeft een goeden klank, en een meer algemeene aesthetische ontwikkeling des volks behoort tot de geliefkoosde plannen van vrijzinnige negentiende-eeuwers - - - - -. Maar is het te veel indien ik beweer dat die aesthetische ontwikkeling, tot nog toe, eigenlijk op niets anders uitloopt dan op kunstkennis aan de eene, op technische vaardigheid aan de andere zijde? - - - - De beschaafde Europeaan onzer dagen weet ten naastebij wat Grieken en Romeinen in hun kunstenaars waardeerden: hij kan het gaan zien in musea, naslaan in populaire boeken, hooren op volksvoorlezingen - - -. Hij kan gemakkelijk te weten komen - hij behoort zelfs min of meer te weten - hoe Indiërs en Egyptenaars bouwden; hoe Mooren hun paleizen, Italianen hun villa's, en de middeleeuwen haar cathedralen versierden: hoe Duitschers, Vlamingen en Franschen geschilderd, en hoe allen gezongen, gedroomd en gedicht hebben. Hij weet vrij wel, wat al die volken schoon vonden. Doch - - wat hijzelf nu schoon vindt - - - weet hij nauwlijks te zeggen; waarom hij iets schoon | |
[p. 425] | |
vindt nog minder. Allerminst zou hij er zich naar durven gedragen.’ De schrijfster tracht vervolgens dit haar beweren te staven, en ik vrees dat er tegen haar acte van beschuldiging niet veel degelijks kan worden ingebracht. Zij wijst op den maatstaf voor schoonheid die vrij algemeen bij de keuring onzer kleederdracht wordt gevolgd: op den eentonigen, smakeloozen bouwtrant waardoor in den regel de nieuwere gedeelten van onze groote steden zich kenmerken; op het twijfelachtige van den zegen dien de beoefening van de kunst te onzent nog aan de industrie heeft gebracht; ook op de verwarring van kunst en industrie. Zij herinnert ons de ‘tapijtbedden’ in onze tuinen, en vraagt hoe we die met onze vereering van Ruysdaels natuurzin overeenbrengen? Zij vraagt of onze bloembedden in mozaiek- ten onrechte aan een schotel met haringsla doen denken? en of we dit kunnen verantwoorden voor onze Van Huysums en andere schilders met wie wij zeggen te dwepen? Zij verwijt ons dat we, trots al onze belezenheid (of ten gevolge van deze?) zoo karig zijn in 't uiten van een oorspronkelijke gedachte; trots al de poëzie die we van buiten kennen, zoo dikwerf den indruk maken van ietwat onverschillig, slap, in ongunstigen zin prozaïsch, te zijn. In één woord, zij wijst op de ‘aesthetische karakterloosheid’ die onder ons nog valt waar te nemen en ook al niet verkwikkelijker is dan menig andere. Is onze schoonheidszin nog oppervlakkig, ons gemoedsleven is... zwak?... Dat wil zeggen (opdat wij elkaêr niet misverstaan), onze schrijfster kan niet goed aannemen (‘ik heb geen historiekennis genoeg om te beslissen,’ zegt zij eerlijk en bescheiden, maar zij kan niet recht gelooven) | |
[p. 426] | |
dat er heden ‘waarlijk minder liefde, minder gloed en minder teerheid, minder dankbaarheid en eerbied voor het goede, minder verontwaardiging tegen het kwade, minder echt menschelijk gevoel zou zijn, in de harten der menschen, dan vroeger.’ Niettemin.... van ons gevoel gesproken: ‘wáár is het,’ meent zij, ‘dat het zich dikwijls vrij lafhartig gedraagt in de beschaafde wereld; zich zelden durft doen gelden, tenzij gedekt door een wetenschappelijke redeneering; zeer, zeer bang is voor het minste verwijt van overdrijving en liever zijn ingeschapen behoefte aan uitdrukking prijs geeft, dan zich bloot te stellen aan 't gevaar van “theatraal” te worden.’ Men bemerkt, dit meisje kent de kaart van het land - - ook in de steden. - ‘Ons gemoedsleven is... oppervlakkig? - Wat zal men zeggen van een tijd, waarin de menschelijke goedheid wel werkt in de breedte, maar soms als om zich te verontschuldigen dat zij 't in de diepte niet doet? Van een tijd die wel eischt dat zijne kinderen een hart zullen hebben voor de stoffelijke en verstandelijke belangen van duizenden, maar overigens voor persoonlijke innigheid al heel gauw den naam van ziekelijke sentimentaliteit gereed heeft? Van een tijd wiens eerbied voor menschenwaarde zoo gering is, dat hij geen onderscheid kan vatten tusschen individualisme en zelfzucht; en die zich zoo weinig in staat gevoelt de verbeelding te leiden en op te voeden, dat hij haar uit angst voor te weligen groei bijna dood tracht te snoeien. Van een tijdgeest die’ (gij bemerkt, 't wordt altijd ernstiger), ‘die liever de dankbaarheid smoort in de harten der menschen, dan te dulden dat zij zich tot een halfbegrepen Gever richt; en die van geen Schepper wil hooren sinds | |
[p. 427] | |
hij iets meerder inzicht heeft gekregen in de harmonie van een deeltje zijner schepping; die, in éen woord, niet weet wat hij met “godsdienst” zal aanvangen sinds hij heeft uitgemaakt dat die geen “openbaring” en evenmin een “wetenschap” zijn kan?.....’ Dit landmeisje is geen kind. Wie volzinnen schrijft zóó vol zin, die heeft rondgezien in het leven -, en goed gezien! Die kent èn de boomen èn het woud, heeft èn den mensch en vele menschen onzes tijds met bijzonderen ernst waargenomen. Daarbij, 't blijkt altijd meer: ze heeft, bij een open oog en een helder oordeel, een vriendelijk hart. Dit maakt haar oog te scherper, haar oordeel te vruchtbaarder voor het leven. - ‘Ik houd niet van klagen; en waar een mensch leemten of bezwaren, van welken aard dan ook, rondom zich vindt, daar weet ik slechts éen middel: zichzelven zoo goed mogelijk te helpen -; zichzelven - - en anderen? Zeker! - - - En een der eerste diensten die men aan de wereld kan bewijzen, is: zelf blijmoedig te wezen.’ Met vrienden die ons op zulk een manier ‘onze feilen toonen,’ komt men een eind verder. Ze laten ons niet in den steek; ze helpen ons heen door moeras en mist en nevel - -, wat men van alle vrienden nu juist niet zeggen kan. - ‘Indien men onzen tijd wil vergelijken met een dag als dezen, met koud weer en bladerlooze takken -, dan kan men ook wel wijzen op de reeds voorhanden knoppen - -;’ dan behoort men dat te doen, meent onze schrijfster. En zij doet het al dadelijk zelf. Zij wijst op hetgeen ons met de wereld en onszelven moge verzoenen, op de bronnen van levenslust die in deze wereld voor elk en een iegelijk toegankelijk zijn. ‘Ziet ge, waar ik zooveel | |
[p. 428] | |
onnoodige moêheid, lusteloosheid, neêrslachtigheid ontmoet -, daar ben ik niet koel genoeg om er niet door getroffen te worden.’ Getroffen!.... hoort ge? dát is hier de zaak. ‘En wat mij dan voor den geest komt, als ik door het vrije veld loop, met alleen leeuwerikken boven, en mijn honden naast mij, dat - -,’ nu, dat moet zij uitspreken, en dat heeft zij gedaan. - Mocht zij vele lezers vinden, dan zal zij 't zeker nog menigmaal doen en 't zal een aanwinst zijn, voor onze letterkunde... niet alleen.
Ik kan de verzoeking niet weerstaan, hier ten slotte nog iets mee te deelen uit de jongste redevoering van een der degelijkste natuurkundigen onzer eeuw. 't Zijn woorden van Prof Tyndall; ik vond ze in een opstel van den Leidschen hoogleeraar Kuenen -, door dezen vertaald1). - ‘In 's menschen natuur,’ aldus Tyndall, ‘zijn zoodanige dingen ingeweven als het gevoel van ontzag, eerbied, bewondering.... en de liefde tot het natuurlijk en zedelijk schoone in natuur, poëzie en kunst. Bovendien vindt ge daar dat diep ingewortelde gevoel, dat zich, van het eerste begin der geschiedenis af en waarschijnlijk reeds gedurende vele eeuwen vóór alle geschiedenis, in de godsdiensten der wereld belichaamde. Gij, die deze godsdiensten hebt vaarwel gezegd en u, hoog en droog, door het licht van het verstand laat bestralen, moogt er den spot mee drijven, maar zoodoende spot gij alleen met onwezenlijke vormen en miskent den onwrikbaren grondslag | |
[p. 429] | |
van het godsdienstig gevoel in de natuur van den mensch. Aan dit gevoel redelijke voldoening te verschaffen is op dit oogenblik het probleem der problemen.’ En verder: - ‘Het is mijne bedoeling niet uitsluitend voor de wetenschap op te komen! ik dring u niet van haar een afgod te maken. Zoo goed als de onverbiddelijke vooruitgang van het menschelijk verstand op het pad der kennis, werden ook de onuitroeibare behoeften van 's menschen zedelijke en gevoelende natuur, die het verstand nimmer kan bevredigen, door mij in het licht gesteld. De wereld omvat niet alleen een Newton, maar ook een Shakespeare; niet alleen Boyle, maar ook Raphaël; niet alleen Kant, maar ook Beethoven; niet alleen Darwin, maar ook Carlyle. Niet in elk hunner, maar in hen allen is de geheele menschelijke natuur. Zij staan niet tegenover elkander, maar vullen elkaêr aan; zij sluiten elkander niet uit, maar laten zich met elkaêr verzoenen. Wanneer, door geen hunner ten volle bevredigd, de menschelijke geest, als de pelgrim smachtende naar zijn ver verwijderd huis, zich wendt tot het Mysterie, waaruit hij is te voorschijn gekomen, en zich daarvan een voorstelling poogt te vormen die eenheid geeft aan het denken en aan het gelooven; dan durf ik - zoolang dit geschiedt, niet slechts zonder eenigerlei onverdraagzaamheid en bekrompenheid, maar ook met het verlichte inzicht dat definitieve vastheid van opvatting op dit gebied onbereikbaar is en dat de opeenvolgende eeuwen vrijheid moeten behouden om zich dat Mysterie voor te stellen overeenkomstig hare eigen behoeften -; dan durf ik, met verwerping van alle be- | |
[p. 430] | |
perkingen der materialisten, dit de edelste taak noemen voor die gaven des menschen, die men, in onderscheiding van het kenvermogen, zijne scheppende gaven zou kunnen heeten.’ Zóó sprak onlangs Prof. Tyndall voor de geleerde vergadering der ‘British Association for the advancement of science,’ te Belfast. Zoo sprak een geleerde, die ‘in de materie - - de belofte en de kiem van alle leven’ meende te ontdekken. Men ziet: ook materialisten en materialisten zijn twee. En sommige materialisten zijn voor denkers van hooger rang, als Tyndall, zwaar om te verdragen. Dit trooste velen -, die zulk een troost mochten behoeven. Er is geen twijfel aan: de Tyndall der academie en het ‘landmeisje’ van 't ‘vrije veld’ zijn tegen de goden der eeuw wèl bestand. Hunner is de toekomst, want zij willen ‘natuur en waarheid,’ ja! Maar juist dáárom geen eenzijdigheid, geen oppervlakkigheid, geen - - leugen met of zonder afspraak, geen geloof of ongeloof uit eenige club! |