| |
| |
| |
Oudejaarsavond-schetsen.
Van den eersten October afaan heeft de natuur zich ditmaal gedragen als een lid der conciliante partij. Zij heeft gezocht naar de wereldberoemde, ouderwetsche herfstdagen met de hemelhooge luchten, de karmozijnkleurige kleine wolkjes en den woudgeur, waarbij niets aan de fabriek, de kuip of de benauwde stopflesch doet denken. Zij heeft zich moeite gegeven om het menschelijk geslacht te onthalen op versch gevallen sneeuw, die voor het oog aanlokkelijker is dan room. Zij heeft het geboomte willen tooien met vlokken, die zachter zijn dan het dons, of met rijp, die ze eerwaardiger maakt dan de pruik den kanselier. Zij scheen zelfs een paar nachten te willen doorwerken om de Friezen te vrind te houden en aan de schooljongens een extra vacantiedag te bezorgen met saliemelk en tintelend bloed. Ja, er waren dagen toen zij ons op een hart- en zielverheffenden Noordwesterstorm dacht te vergasten; een storm waarin geen doodskreten van schipbreukelingen zouden vernomen zijn, maar die don kustbewoners een oud zeemanslied zou hebben gezongen; een lied van De Ruyter en Tromp, van den slag bij Ter Heide en van den tocht naar Nova Zembla.
| |
| |
Van al die mooie plannen, van al die goede voornemens is niets terechtgekomen! In zoeken en overleggen is de tijd verloren gegaan. De verwarring der dingen heeft 't eene vóór, 't andere na bedorven. We hebben gehad: een regen, die neersloeg als hagel, met sneeuw die door regen en wind onherkenbaar geworden was. We hebben gekregen: wind, die grilliger scheen dan een landgraaf van Hessen en meer noten op zijn zang had dan een bedorven kind, of dan een veelgezocht verhandelaar in de Hollandsche Maatschappij. We hebben dus regen en wind genoten, die elkaar niet afwisselden en zich ook niet met elkaar wilden vereenigen; natte Noordervlagen en droge Westerstormen; nu en dan een bleek zonnestraaltje, dat in water en melk gedoopt scheen, of een nog bleeker maneschijntje, waar leelijke aschgrauwe wolken voorbij holden alsof 't kwajongens waren, die een agent van politie hadden uitgejouwd.
Doch wat is dit alles, vergeleken bij 'tgeen we nog bovendien kregen? Knorrige huisvaders en pruttelende vertegenwoordigsters van het schoone geslacht zijn in de holle boomstammen hunner nurksheid komen aandrijven op de golven van genoemde windvlagen; en onder de kleurlooze sneeuwvlokken, die geen sneeuwvlokken waren, heeft het jonge dames met hangende lipjes en jongeheertjes met opgetrokken dito's geregend. Een oceaan van rampspoeden heeft zich over ons uitgestort: een wereldzee van verwenschingen en jammerkreten heeft op dien zondvloed antwoord gegeven. Er was geen krul te krijgen in het haar, dat harten aan harten moest snoeren op het lang verwachte bal. Er was geen glans te bewaren op de nette schoentjes, om wier bevalligheden zooveel pijn lankmoedig gedragen werd.
Voeg daarbij nog een heirleger van bankiers, dat door
| |
| |
het akelige weêr de mooiste kansen moest laten glippen. Voeg er honderd dieven bij, die niet vooruit konden komen over de drassige weilanden en de gezwollen slooten, en nu den oudejaarsavond zullen vieren met een stuk brood en een kruik water in een koude en ongezellige cel.
Sylvester zelf is uit zijn humeur. ‘Ik weet niet wat ik er van denken moet,’ zegt hij. ‘Mijn grootvader heeft mij vaak gesproken over oudejaarsavonden met sneeuw en haardblokken, als over den schoonsten tijd van 't jaar; oudejaarsavonden waarop de gansche hemel geïllumineerd was, de lieve Engeltjes daarboven duizenden lampions ophingen voor het kroost van Adam, dat, in bont en duffel gedost, elkaar uitlachte als er soms een onder was die klaagde over kou.’
‘De menschen zijn er, geloof ik, ook niet beter op geworden,’ bromt Sylvester al verder. ‘Ik weet waarlijk niet of ik tegenwoordig wel reden heb om mij te verheugen, dat ik de heilige van den oudejaarsdag ben! Als ik het wel beschouw, zou ik veel liever Sint Nikolaas wezen. Sint Nikolaas is even als ik een heilige van de menschheid. Wij beiden behooren niet aan één kerk, maar aan alle kerken en kerkgenootschappen. We zijn noch katholiek, noch protestantsch en werden vroeger door allen gelijkelijk vereerd. Evenwel, mijn hooggeschatte collega heeft het in de laatste jaren beter gehad dan ik. Ondanks al de pogingen van de Duitschers en al 't geschreeuw van geleerde oudheidvorschers, van welke de een beweerd heeft dat hij een heiden en de ander dat hij bovendien een Chinees was, heeft Sint Nikolaas zich op zijn voetstuk gehandhaafd. Hij heeft de kinderen, de moeders en de banketbakkers op zijn hand. Welk een macht in de wereld!’
| |
| |
Ik daarentegen word aangevallen door alle zoogenaamde vrijdenkers, en verdedigd door niemand, letterlijk door niemand; behalve misschien door eenige liefhebbers van oesters en door jongens, die graag een pistool afschieten. De ouderwetsche, godsdienstige en huiselijke oudejaarsavonden gaan met elk jaar meer achteruit; de stille, genoegelijke familiebijeenkomsten worden meer en meer in den ban gedaan. Nog eenige jaren en er is geen huis, waar één gaspit meer dan anders wordt opgestoken; geen huis, waar mijn verjaardag met een keteltje bisschop of een geurig glaasje punch wordt gevierd!.... Daarom zal ik nog wel in den almanak blijven staan; misschien nu en dan voor een schilder mogen poseeren met mijn bonte muts en mijn dikgevoerden pelsjas; ja, wellicht als de vroegere heilige van het familieleven vereerd worden door een paar letterkundigen, die oudejaarsavondschetsen schrijven en de uitgebrande poëzie nog eens oprakelen, omdat er geen nieuwe meer bij gewerkt wordt.... Maar de aardigheid zal er af wezen. De goedhartige huisvaders, die vrouw en kinderen met klokslag van twaalf in de armen drukten; de stille verliefden, die dat uurtje afwachtten om onder den titel van neef- en nichtschap elkaar een verboden zoen te geven; de oude dienstboden, die 't meneer en mevrouw wilden afwinnen en om 't genot van die warme verrassing een halfuur stonden te bevriezen aan de kamerdeur; de kinderen, die uit hun bedjes werden gelicht en met slaperige oogen een kwartier aanzaten aan een feestmaal, dat straks in hun droomen zou voortleven als een tafreeltje uit de duizend en één nacht; de jonge, hoopvolle en benauwde poëten, die hun eerste gedicht opzegden, waarin zooveel van liefde en griefde, van hart en smart kwam en dat de geheele familie zoo mooi vond - - -, ze zullen altegaêr rusten, niet onder de koude
| |
| |
zerken, maar onder de warme dekens; ze zullen mij een antiquiteit noemen en mijn verjaarfeest vieren in hun bed.’
Bom, bam! zegt de klok van de groote kerk... Bom, bam! en Sylvester staat peinzend stil.
‘Dat is de oude klok nog; dat is nog altijd de oude slag’, zegt hij, ‘en die toren is dezelfde en die huizen zijn dezelfde. Waarom veranderen de menschen zoo? En waarom ben ik van een vroolijk oud man in een pruttelaar verkeerd? Zijn er andere wezens in de wereld gekomen? Worden de harten tegenwoordig van een andere stof gemaakt? Zijn de behoeften van 't gemoed, de eischen van het leven, de neigingen voor al wat edel is en goed... anders dan voorheen?.... Zou 't weêr er schuld aan hebben, de slappe en flauwe winters, de naargeestige avonden zonder sterren en zonder maan? Zou 't liggen aan de verzwakking van het menschelijk geslacht, aan de kleingeestige redeneeringen en de kleine politiek van de driehonderd vier en zestig, die mijn verjaardag voorafgaan?’....
Zoo pruttelend loopt Sylvester door en strompelt voort, alsof hijzelf ook geneigd was om aan 't goed recht van zijn verjaardag te gaan twijfelen en.... Zie, daar staat hij stil voor een fraai huis, opgetrokken van steen en portlandsche cement. Hij balt de vuist. ‘Hier woont er ten minste nog een, die om mij denkt’, zegt hij; maar hij zegt het met een bitteren glimlach....
Weet ge wie in dat huis woont? Daar woont meneer Bommers.
Wie is meneer Bommers?
Mijne vrienden! Meneer Bommers is een van de grootste en gewichtigste menschen van deze groote en gewichtige stad: een man, dien alle kinderen kennen, naar wien men niet vra- | |
| |
gen kan zonder te verraden dat men een vreemdeling in Jerusalem is. Men kan even goed informeren naar den naam van de straat, of van de poort, die men zooeven is doorgereden.
Alle dagen van het jaar is meneer Bommers even gewichtig en hij weet wat het kost zoo gewichtig te zijn. Maar hij is geen man om zichzelven deswege in de hoogte te steken. Als deze man nog iets anders dan gewichtig is, dan is hij nederig.
Zoudt gij gelooven dat er hardnekkigen zijn, die dit laatste betwijfelen en dezen algemeen geachten man voor hoogmoedig houden? Ik voor mij moet verklaren dat ik 't bijna niet gelooven kan, al weet ik heel goed hoe slecht onze medemenschen en vooral onze stadgenooten somtijds zijn.
Meneer Bommers heeft zich door eigen kracht naar boven gewerkt; dat wil zeggen, hij had voor een vijfentwintig jaar niets in de wereld en tegenwoordig is hij iemand, die er heel goed bij kan. Als hij dat in de societeit nu en dan eens aan een goeden vrind herinnert, moet dit dan bewijzen dat hij trotsch is? 't Kan immers even goed een staaltje van zijn dankbaarheid wezen?
Meneer Bommers is, wat men noemt, een pittig man. Hij zegt dat hij niet houdt van al wat laf en kleurloos is. Hij wil weten of hij visch of vleesch aan iemand heeft. Hij zou 't nooit zoo ver gebracht hebben, als hij niet bij alles geweten had wat hij wilde en dat, zonder zich om iets te bekreunen, niet had gedaan. Als hij, omdat hij niet is als zoo velen, die altijd water in hun wijn doen en nooit eep opinie uiten vóórdat ze die van een ander hebben gehoord: als hij, omdat hij niet verkiest met zulke lui om te gaan of met zulke lui op ééne lijn gesteld te worden; als hij dáárom trotsch moet
| |
| |
heeten,... welnu, dan wil meneer Bommers wel trotsch heeten; dat zegt en dat meent hij.
Meneer Bommers kan 't ook niet helpen dat hij overal in gehaald wordt, in den gemeenteraad, in den kerkeraad; niet gebeteren dat hij, indien er behalve deze twee hoogste regeeringslichamen in de stad zijner inwoning, nog een raad was, ook daarin zou gekozen worden. Meneer Bommers zegt dat zelf met een glimlach en voegt er bij, dat het toch wel raar zou wezen als de lui 't niet buiten hem stellen konden. Ik weet niet welk recht deze en gene heeft om dien glimlach niet onder de nederige te willen rangschikken. Ik beweer niet dat het bepaald een nederige glimlach is, maar wie kan bewijzen dat het een hoogmoedige is?
Verder zegt meneer Bommers niets, dat aanleiding zou kunnen geven tot de leelijke beschuldiging, die op hem rust. En toch zijn er, die nog een menigte bewijzen voor die beschuldiging pogen bij te brengen! Zij halen die uit zijn hoogopgetrokken wenkbrauwen als er over arme menschen gesproken wordt; uit de manier waarop hij zijn hoed afneemt voor een bedelaar, die voor hem in 't stof kruipt, en uit de neiging om dien hoed op 't hoofd te houden, als zekere commies, die indertijd met hem op school gezeten heeft, voorbijgaat en onder 't afnemen van zijn hoofddeksel zegt: ‘Bonjour, meneer Bommers.’ Ze halen 't verder uit de eigenaardige wijze waarop hij in vergaderingen soms zijn bril naar boven schuift (zijn gouden bril meen ik) en, nadat er al twintig of dertig adviezen vóór en tegen zijn uitgebracht, aankondigt dat hij zoo vrij zal zijn de zaak eens kort en eenvoudig voor de heeren of de broeders uiteen te zetten. Ze halen 't nog al verder uit het schrapen met zijn keel en 't snuiten van zijn neus; ja, als ze heel kwaadaardig zijn (en
| |
| |
de meeste menschen zijn, zooals ik reeds gezegd heb, heel kwaadaardig), dan beweren ze dat het langzaam oprollen van zijn zakdoek (nadat deze is toegelaten tot een meer familiaire aanraking met genoemden neus) en het toeknoopen van zijn jas (als hij voorbij 't winkeltje gaat waar voor vijf en twintig jaar de eerste nederige grondslag van zijn fortuin gelegd is) voor hunne opvatting getuigen. Doch wat heeft nu, in 's hemels naam, een zakdoek of een knoop met den menschelijken hoogmoed te maken!........
En indien meneer Bommers ook al hoogmoedig is, dan is zijn hoogmoed in elk geval van dien aard dat hij niemand hindert. Ja, al mocht die hoogmoed ook op andere dagen van 't jaar, zich aan de attentie van dezen en genen aanbevelen omdat deze menschen, zooals zij 't noemen, hunne studie van de menschelijke gebreken maken en in de wereld zijn om daar romans of drama's of iets dergelijks over te schrijven.... in elk geval is meneer Bommers volkomen in zijn recht als hij op oudejaarsavond met zijn gezin (dat niet zal tegenspreken) en met zijn keteltje warmen wijn (dat nooit andere refereinen zingt, dan die bij Tollens voor de gevoelens van huiselijken vrede en huiselijke rust gebruikt werden), als hij op oudejaarsavond, zeg ik, het jaar besluit met de bewustheid dat hij nederig is.
De nederigheid van meneer Bommers heeft op oudejaarsavond een buitengewonen glans en een opmerkelijk verheven karakter. Op gezegden avond vergeet de man alles wat hij is, behalve dat hij meneer Bommers is.
‘Mijne kinderen!’ zegt hij dan, ‘en ook gij die de gezellinne van mijn leven zijt! ik mag niet nalaten op te merken dat er weer een jaar voorbijgesneld is. Ook al merkten wij eindige stervelingen dit niet op, zou de tijd toch niet stilstaan,
| |
| |
en zou ons leven toch zijn als eene gedachte -. Maar wij merken 't op; wij merken 't op aan den tijdgeest, die verandert hoe ouder wij worden en hoe meer de hoogmoed der menschen toeneemt; wij merkten 't op aan 'tgeen velen met mij vooruitgang noemen en velen, die er anders over denken, achteruitgang.
Mijne dierbaren! Ik, uw man en vader, ben door de goedheid Gods, die ik hen; dat is, gelijk gij weet, door de keus mijner stadgenooten boven velen onderscheiden. Ik genoot ook weder dit jaar, ik mag 't met dankbaarheid zeggen, in ruime mate de algemeene achting, aan welke ik, al deed ik wellicht nu en dan iets wat voor anderen nuttig was, niet zóó beantwoord heb en niet zóó heb kunnen beantwoorden als ik wel gewenscht had. Doch laat ons in nederigheid dankbaar zijn voor zooveel goeds, en verder den avond in gepaste vroolijkheid doorbrengen.’
Meer spreekt meneer Bommers niet. Hij houdt, zegt hij, ook bij zoo'n gelegenheid van kort en krachtig. Als een toespraak niet pittig is, dan bedankt hij er voor. Hij heeft nu reeds onderscheiden jaren achtereen op oudejaarsavond niets meer dan dit gezegd, en hij durft gerust verklaren dat het meer dan genoeg geweest is om den geheelen avond te wijden en hem een zekere tint van ernst te geven.
‘Ik zou nog wel hebben kunnen spreken’, zegt hij den volgenden dag tot zijne vrouw, ‘over den zegen dien wij genoten hebben doordat Willempje van de mazelen genezen en die vergroeiing in de ruggegraat van Pietje door Gods goedheid niet erger geworden is; maar dat weten ze allen en ieder denkt op zoo'n avond vanzelf wel om zichzelf. De bron, evenwel, waaruit onze welvaart ontspruit, alsook de achtingswaardige positie, die wij in de stad bekleeden tengevolge van de
| |
| |
hoogte waarop ik 't door vlijt en inspanning en door den zegen Gods heb gebracht, moet den kinderen worden herinnerd. Al 't andere hangt daarvan af, en juist doordat ik gewoon ben daarop bijzonder te wijzen, hebben we zoo'n recht huiselijken en, ik durf zeggen, godzaligen oudejaarsavond gehad.’
Tot dusver meneer Bommers! Laat ons den geprezen avond ditmaal eens bijwonen.
Meneer Bommers heeft op 't gewone uur met zijne familie gedineerd. Na 't diner is hij naar de logeerkamer getrokken. De meid heeft order om daar, als 't koud is, elken middag tegen halfvijf den haard aan te leggen. De kamer is dan goed warm tegen 't oogenblik dat meneer naar boven gaat. De logeerkamer is de rustigste van 't geheele huis. Logé's zijn er in den winter nooit en als die er waren, zou meneer zich toch de weelde vergunnen van op die kamer zijn middagdutje te doen. Hij doet dit des zomers, als er wel logé's zijn, ook. Dat is een servituut waaraan iedereen zich moet onderwerpen.
‘Vrouw! wil je mij precies om zeven uur laten roepen?’ zegt de heer des huizes, terwijl hij geheimzinnig glimlacht. ‘'t Is vandaag een gewichtige dag en ik wou niet graag het oude in 't nieuwe slapen.’
Dit is een vaste aardigheid, en daar papa de overige driehonderd vier en zestig dagen zich nooit verwaardigt eene aardigheid te zeggen, gaat ze geregeld ieder jaar weer op.
In 't gevoel dat hij door die geestigheid reeds een niet onbelangrijke bijdrage geleverd heeft voor de feestelijke stemming van den dag, gaat meneer Bommers naar boven en opent de deur van de logeerkamer met het air of hij de knecht was, die een aanzienlijk en gewichtig man heeft aangediend, en tevens die aanzienlijke en gewichtige man zelf. Meneer Bommers neemt zijn middagslaapje altijd op zijn logeer- | |
| |
kamer om de illusie te hebben, dat hij zijn eigen logé is.
Er staat op de logeerkamer een heel groot ledikant met groene, damasten gordijnen. Meneer Bommers stapt het voorbij, terwijl hij als 't ware een buiging maakt voor al de hooge gasten, die daarin zouden kunnen logeeren. Daarop richt hij zich naar een zoogenoemden luiaard, die in de nabijheid van den haard staat, en schijnt tot zichzelven te zeggen: ‘Neem uw gemak en rust uit op dezen laatsten namiddag van het jaar. Ge hebt hier nu alweer een vol jaar gezeten en in de sluimering nieuwe kracht gevonden voor uwe dagtaak. Er zijn er maar weinigen, die zelfs in hun sluimeren zooveel tact en talent verraden als gij.’
Om dit laatste te bewijzen, neemt meneer Bommers van een nachttafeltje, dat binnen 't bereik van zijn arm staat, een veelkleurigen zijden doek en spreidt dien over zijn hoofd. Geen drie minuten later slaapt hij den slaap des gerusten.
Wie komen daar op in het halfduister, dat zich gaandeweg over de logeerkamer uitbreidt? Wie zijn 't, die daar naderen uit die schemerige hoeken?
Voorop treedt een man uit het volk; een burger van de stad; iemand, ‘die zijn schot en lot betaalt,’ zooals hij zelf zegt en die verleden jaar zijn best heeft gedaan om meneer Bommers tot lid van den gemeenteraad te doen verkiezen, wat bij de opening van de stembus bleek overbodig te zijn geweest.
‘Ik heb u een paar maal hooren redeneeren,’ zegt hij, ‘en ik moet erkennen dat er klem en kracht in uwe adviezen was. Gij babbelt niet zooals vele anderen....’
.... ‘Neen’, prevelt meneer Bommers, ‘ik babbel niet. Daar zijn er velen, die dat wél doen.’...
‘Gij zegt wat ge denkt, en gij zegt het kort en krachtig;
| |
| |
gij beantwoordt in dat opzicht aan hetgeen we van u hoopten en verwachtten.’...
‘Ja,’ prevelt meneer Bommers. ‘Dat is volkomen waar. Ik zeg altijd wat ik denk.’
‘En evenwel zijn wij niet over u tevreden. Meer dan in een uwer collega's hebben we ons in u vergist. Gij praat, gij babbelt niet; maar ondanks die meerdere flinkheid, doet gij net zoo min iets als de rest.’
Deze burger wordt gevolgd van een lid der kerkelijke gemeente. Hij spreekt op denzelfden toon en in gelijken geest. ‘Zeg ons’, roept deze, ‘wat we aan u hebben. Verklaar ons wat gij wilt. Omdat gij niet zoo veel woorden verspilt als de anderen; omdat gij van den troon uwer eigen grootheid uwe adviezen meer uitdeelt als prijzen, dan ze ter overweging en voorlichting ten beste geeft; omdat gij meer in den vorm van ukazen spreekt dan de anderen - zijt gij toch niet bondiger dan zij in uw besluiten, noch staat gij vaster in uwe overtuiging. Al wat ge doet en zegt, heeft geen edeler doel dan uw eigen positie te handhaven.’
‘Mijne heeren en broeders!’ antwoordt het eerwaardige lid der burgerlijke en kerkelijke gemeente ‘laat mij met rust en klaagt niet voordat gij reden tot klagen hebt. Heb ik mij aan u opgedrongen? Heb ik u achterna geloopen om uw stem en aanbeveling? Al wat ik doe, ik doe het met de bewustheid dat gijzelf mij geroepen hebt en dat ik nooit iemand uwer om iets heb aangezocht. Hier sluimert een man, die zeggen kan dat hij u niets verschuldigd is. Laat mij met rust. Ik begeer noch uw lof, noch uw blaam. Denkt ge dat ik zóó handel zonder overleg? Begrijpt ge niet dat ik mij gespiegeld heb aan 'tgeen ik bij anderen opmerkte? Wat doet gij als iemand te veel praat? Gij noemt hem een babbelaar. Wat doet ge
| |
| |
als iemand te weinig praat? Gij schimpt op den eeuwigen zwijger. Hoe oordeelt gij als een lid van burgerlijke of kerkelijke vergadering op de groote eischen der practijk wijst? Ge zegt dat hij een bluffer is, die van niets af weet. Wat is uw oordeel over hem als hij lange redevoeringen houdt over beginselen en theorieën? Ge zegt dat hij 't gewone gezonde menschenverstand mist. Zoowel 't een als 't ander heb ik willen vermijden, mijne lieve vrienden, door altijd zóó te spreken en zóó te adviseeren dat ik niet om u, maar uitsluitend om mijzelven en mijne positie dacht.’
De man uit het volk en de man uit de gemeente, die beiden een eigen karakter vertoonen, en zelfs in zijne droomen door iemand van ervaring niet met elkaar verward zullen worden, druipen beschaamd af. Geen oogenblik is de ademhaling van meneer Bommers versneld of vertraagd. Zij is even geregeld als 't uurwerk van 't gemeentehuis, of als de klok van de groote kerk.
Daar de beide sprekers van de burgerlijke en de kerkelijke gemeente er zoo slecht zijn afgekomen, zwijgen al de anderen, ofschoon het duidelijk is dat ook zij heel wat op 't hart hebben. Er zijn er overigens genoeg om een zaal te vullen, en telkens komen er nieuwe uit die leelijke schemerachtige hoeken opdagen. Er zijn oude schoolkameraden van meneer Bommers bij, en mannen met bombazijnen broeken, die naast hem op de catechisatiebank gezeten hebben. Er zijn ook vrouwen met kleine kinderen bij, die, toen meneer Bommers nog diaken was, van tijd tot tijd op ‘de klacht’ kwamen. Ook ziet hij er bekende gezichten van familieleden onder, weet ge? Van de soort van familie, die men niet noemt als men op een diner bij den burgemeester is, en die men niet groet wanneer men met een kolonel van de artillerie of
| |
| |
met een lid van de Tweede Kamer vóór 't raam van de societeit staat te praten.
Met de majesteit, die de kracht zijner nederigheid uitmaakt als hij wakker is, en die in zijn slaap zelfs uit papavers een krans weet te vlechten, wenkt meneer Bommers dat hij iets zeggen wil, en hij spreekt kort en krachtig aldus:
‘Mijne vrienden, wie gij ook zijt, van wat rang of stand, indien gij gekomen zijt om, als de heer en broeder van zoo even, mij onaangename waarheden te zeggen, zooals gij die soort van dingen noemt -; dan verzoek ik u voor mijn eigen rust en in uw eigen welbegrepen belang mij vandaag niet lastig te vallen.... Ik zal u eens en voor altijd zeggen dat ik een democraat ben, een volksvriend, bereid om alles te doen wat ik noodig en nuttig acht voor mijne medemenschen. Maar ik wil het doen zooals ik zelf dat noodig en nuttig vind, en op mijn manier. Wanneer ik soms beter vind het niet te doen, dan wil ik daarover niet lastig gevallen worden. Ik ben uït het volk voortgekomen, maar door eigen verdienste. Ik heb nooit iemand verzocht mij te helpen, en niemand heeft mij ook geholpen. Indien ik iets voor iemand uwer gedaan heb, of doen zal, dan is dit mijne zaak. Als ik 't niet gedaan heb of niet doen wil in 't vervolg -, dan is dit ook mijn zaak. Vaartwel.’...
Deze redevoering doet het gewenschte effect. Meneer Bommers heeft, in den slaap, al wat hem ergeren of hinderen kan in slaap gesust.... Als er aan de deur getikt wordt, weet hij dat het zeven uur is en dat hij zeer verkwikkelijk gesluimerd heeft. De bonte zijden zakdoek valt van zijn hoofd, en meneer Bommers opent de oogen. Er is niets meer in de kamer dan 't logeerledikant en 'tgeen daarbij behoort. 't Groote vuur in den haard, dat nog helderder brandt dan straks, verlicht alle wanden.... Meneer Bommers staat op, rekt zich even
| |
| |
uit, maakt een buiging tegen zichzelven, of tegen 't ledikant, of tegen de denkbeeldige bezoekers van zooeven. Hij wuift met de hand alsof hij tot het jaar zei: ‘Gij kunt gaan, Ik ben over u tevreden’.... Dan stapt hij naar beneden, regelrecht naar de groote gezelschapskamer, waar insgelijks een helder vuur brandt, maar de gaspitten nog half neergedraaid zijn.
Meneer Bommers draait die gaspitten op en plaatst zich voor den haard, met den rug er naar toe gekeerd en de handen op gezegden rug. Hij verbeeldt zich een minister, een koning of keizer te zijn, en de lekkere warmte die zijn rug stooft, zegt hem dat hij 't is. Straks zal zijn naaste omgeving tot hem worden toegelaten. Vooraf behoeft hij nog eenige oogenblikken rust. 't Is een gewichtige avond en meneer Bommers is een gewichtig man.
Is er in deze kamer eenig voorwerp, dat spreken kan en 't een of ander te zeggen heeft, 'twelk meneer Bommers aangenaam kan zijn? Dat het dan spreke!
Er brandt een helder licht. Alle hoeken liggen open en bloot en meneer Bommers heeft zijn oogen ook open, even goed alsof ze door de beste gasfabriek van de wereld moesten verlicht worden uit Cardiffkolen van de duurste soort. Er kan dus geen spook of geest verschijnen....... Heeft dat gaslicht zelf ook iets te zeggen? Kan die canapé niet spreken? Als er onder die elegante nieuwe stoelen, of die groote en kleine tafels naar den laatsten smaak een is, die wat op zijn hart heeft, dat men vrijmoedig zij!....
Daar is er onder al deze kostbare en sierlijke voorwerpen geen, dat iets in 't bijzonder te vertellen heeft. Maar ze zouden wel lust hebben om een deputatie te zenden of in koor een lied aan te heffen, ter eere van hun heer en patroon.... Mogenzij 't doen?
| |
| |
Meneer Bommers heeft er niets tegen. Hij is een vriend van de industrie. Hij heeft veel op met de nijverheid van den handwerker. Hij is geabonneerd op een tijdschrift, dat hem op de hoogte houdt van al wat er op dit gebied gedaan wordt.... Hij heeft in den gemeenteraad gezegd: ‘dat de nijverheid een gewichtig element in onze maatschappij is’, en nog later: ‘dat elk, die eenig gevoel van plicht en roeping heeft, belang moet stellen in alles wat den bloei van de industrie kan bevorderen.’ Hij is zelfs de eerste geweest, die rond en open verklaard heeft: ‘dat er voor de ontwikkeling van een en ander 't een of ander gedaan moet worden, wat, zonder protectie, met de vrije beweging en de hooge vlucht der beschaving in overeenstemming is.’ En 't kan wel wezen, 't is niet ondenkbaar, 't is, als hij in deze oudejaarsavondstemming blijft, zelfs wel waarschijnlijk dat hij nog eenmaal iets zal voorstellen, waardoor iets gedaan wordt, dat goed en heilzaam voor den grooten en kleinen man beiden zal zijn. 't Is niet onmogelijk dat, als zoo iets hem voorkomt, hij er ernstig zijne aandacht op zal vestigen en misschien een voorstel doen.... Hij belooft nooit iets en hij weet 't ook niet zeker, maar 't zou kunnen zijn......
Is er nog iets? Ja, daar in dien hoek ligt een groote bijbel, een prachtbijbel; een bijbel met platen en met een grooten vergulden band; een bijbel in costuum, uitgedoscht voor de gezelschapszaal, zoodat men hem onder de meest aristocratische lui zou kunnen vertoonen... Welnu... laat die bijbel heden dankbaar zijn. Die bijbel heeft nog een weinigje hart voor zijn arme familie, voor de bijbels in linnen en papieren kleederen. Die bijbel meent bovendien dat hij, ofschoon hij nooit geopend wordt dan om zijn prenten te laten kijken, nu en dan een woordje van ernst, een geestelijk woordje be- | |
| |
hoort te spreken.... Welnu, ik zeg, laat die bijbel dankbaar zijn. Meneer Bommers zal misschien te avond of morgen iets voor dien vergulden aartsbisschop doen. Meneer Bommers heeft zich reeds lang geërgerd aan de verwarring, die er in de christenheid heerscht; hij is reeds lang wars van de partijschappen, die de kerk verdeelen. 't Is niet onmogelijk dat hij in 't nieuwe jaar... hij belooft niets, maar 't is niet onmogelijk,... een voorstel doet, waardoor aan dat alles een eind komt. Hij heeft in 't jaar, dat ten einde spoedt, wel driemaal in den kerkeraad gesproken over de wenschelijkheid van een betere toekomst, en eenmaal zelfs met klem gezegd, ‘dat 't zóó niet langer blijven kon.’ Welnu, ik herhaal: laat die bijbel dankbaar zijn!
Is er verder nog iets of iemand, die 't woord verlangt? Niet? Dan zal meneer Bommers het teeken geven, dat de leden zijner naaste omgeving kunnen binnenkomen - -, en 't oudejaarsavondfeest begint. Hoort gij dat belletje? 't Scherm gaat omhoog. Mevrouw en de kinderen komen op.
Mevrouw Bommers is een klein, nietig vrouwtje met een benauwd gezichtje en een benauwd gemoed. Volgens authentieke getuigenissen is dat niet altijd zoo geweest, maar iedereen kan gemakkelijk zien dat het op dit oogenblik zoo is. Mevrouw Bommers is, als de meeste menschen, tot haar twintigste jaar gegroeid. Daarna is zij ingekrompen, vervolgens afgesleten, eindelijk ingedroogd. Dat alles heeft plaats gehad onder den invloed van meneer haar echtgenoot. Deze groote man, die niets wil doen dan wat hij wil, en voor niets in staat, heeft in bedoeld opzicht, zonder het te weten, iets gedaan, wat geen honderd professors in anatomie of physiologie kunnen doen of ook maar kunnen verklaren. Al de huiselijke zorgen en al de rampen van alle vrouwen te zamen,
| |
| |
zijn niet in staat om ééne huismoeder kleiner te maken. Door den gestadigen invloed van meneer Bommers' grootheid en majesteit is dit wonder geschied. De stralen, die elken dag loodrecht op zijn levensgezel nederdaalden, hebben dit bewerkt. 't Vrouwtje is gelijk geworden aan een druiventros, dien men vergeten heeft te plukken toen het tijd was; aan een vijg of rozijn, die week op week bleef blootgesteld aan de warme zon. En wonder boven wonder! alleen op haar physiek heeft zich die invloed doen gelden. Ze is even vroolijk, even kinderlijk blij als altijd. Ze doet niets liever dan zich baden in 't zonnetje, en is nooit vergenoegd er dan als ze zich voelt indrogen.
De kinderen van meneer Bommers zijn eveneens klein, maar 't is duidelijk dat ze van den beginne af klein werden gehouden. Ondanks al de liefde hunner moeder en de dagelijks opgedischte verhalen van papa's grootheid, zijn ze maar niet opgeschoten. Zelfs 't oudste meisje, dat toch al vier en twintig is, vertoont nog al de kinderlijkheid van een meisje van veertien. Ik geloof niet dat ze dit ooit te boven komt. De oudste zoon, een jongen die al lang scherpschutter moest wezen, is blijkbaar alleen door de grootste krachtsinspanning der natuur geen dwerg. 't Kind zal nooit een baard krijgen; of als hij er een krijgt, zal dit het effect maken als had hij dien van een ander gestolen.
De overige kinderen zijn even ellendig. Daar zijn er nog zes behalve deze twee, maar 't zou een reuzentaak zijn om van die zes te zamen twee gewone kinderen te maken. Meneer heeft ze klein gehouden, door hun van hunne geboorte af regelmatig een eierlepel van den alcohol zijner majestueuse grootheid in te geven
Let nu eens op, hoe kinderlijk vroolijk mevrouw is! Zij
| |
| |
houdt zich alsof ze vanavond bij meneer te visite was. En kijk vooral naar de houding van de kinderen! Ze maken 't effect van schuwe hertjes en reetjes, die weten dat een aanzienlijk bezoeker naar hen staat te kijken en, ofschoon ze veel liever frisch gras eten, toch bereidvaardig komen aanloopen om een dor eikenblad te eten uit zijn hand. Ze kauwen er op alsof 't een lekkernij was, en kijken meteen schuw om, of hij ook een jacht geweer achter 't hek heeft staan en op hen schieten wil.
De vroolijkheid van mevrouw, daarentegen, schijnt welgemeend en oprecht, al is ze erg melancholiek voor iemand die niet houdt van kolossale contrasten tusschen physiek en moreel. Mevrouw droogt dezen avond meer in dan op eenigen anderen avond, maar dat is, gelijk we weten, juist wat ze zoo aangenaam vindt.
Op 't voorstel van den huisvader, die nog eenige minuten staan blijft om aan de familie 't genoegen van zijne pose te gunnen, plaatsen de kinderen zich om de tafel en neemt mevrouw de honneurs van het theeblad waar. ‘Laat ons genoegelijk bij elkander zitten’, zegt het hoofd van 't gezin, en al de hertjes en reetjes kijken met een glimlach op en eten dit eerste blaadje uit zijne hand. ‘'t Is maar eens, in 't jaar de laatste avond en 't gebeurt zoo zelden dat ik mij geheel en al aan u kan toewijden.’
Mevrouw knikt bij deze woorden vergenoegd tegen al de kinderen. Er is op dit moment iets onbegrijpelijk onnoozels in het gelaat van mevrouw. Zij schenkt met het air van een priesteres een dikken straal thee in den grooten huisvaderlijken kop, die naast 't blad staat. 't Klinkt als een libatie, een plengoffer aan de een of andere godheid.
‘Laat ons gaan zitten,’ zegt meneer Bommers en hij zet
| |
| |
zich in den leuningstoel, die vlak naast den haard staat. ‘Willempje, mijn beste jongen! Kom op vaders knie!’
't Kleine hertje, dat up den naam van Willempje antwoordt, sluipt met een benauwd gemoed, en toch met een blik van hoogmoed over de onderscheiding, naar het hek. 't Is duidelijk dat het kind een gevoel heeft alsof 't niet op maar over de knie moet... doch ook dat zou een weldaad, een eerbewijs zijn.
‘Willempje, mijn jongen, weet ge wel dat uw vader veel van u houdt? Kom, geef mij een kus en wees een lief kind.’
De weekhartigheid die niet in den toon, maar in de beteekenis van deze laatste woorden ligt, maakt dat Willempje 't een oogenblik te kwaad krijgt. Evenwel, hij vermant zich en slikt zijn blaadje in eens door. 't Blijft hem halverwege de keel zitten en 't kind is op het punt van te stikken.
Op verzoek van mama brengt een van de meisjes nu een goudsche pijp aan papa. ‘Ik rook nooit pijpen’, zegt deze, terwijl hij den goudenaar aanneemt, ‘dan op oudejaarsavond’ ('t is duidelijk dat deze mededeeling door allen voor zeer gewichtig wordt gehouden). ‘De goudsche pijp wordt in Gouda gemaakt of liever gebakken. Willempje! Weet je wel waar Gouda ligt, mijn jongen!’
Willempje, die, als zijn vader zich zoo'n nietige omstandigheid herinneren kan, al zeven jaar op school gaat en met September op 't gymnasium gekomen is ('t kind is ook al veertien), acht zich door die vraag niet beleedigd. Hij vertelt van Gouda meer dan papa zelf er van weet en ontvangt de verzekering dat het vrij wel is, ofschoon 't papa plezier zal doen als hij zijn rector eens verzoekt hem te vertellen, hoe die pijpen in Gouda gemaakt worden. 't Zou meneer Bommers verwonderen als de rector dat wist!
| |
| |
Ondertusschen is de oudejaarsavond geen avond voor examens, zooals meneer met een glimlach opmerkt (ofschoon mevrouw zegt dat zij 't zoo heerlijk vindt, als papa zich eens met de studie van de jongens bemoeit); men behoort op zoo'n avond vroolijk te zijn.... Welnu, meneer Bommers noodigt al de kinderen zonder onderscheid uit om vroolijk te wezen. Hij zegt dit op kalmen, onopgesmukten toon. Hij is huisvader. Hij is een eenvoudig en nederig man. Hij houdt van vroolijkheid.... 't Zal hem zeer aangenaam zijn als al de zijnen de goedheid willen hebben recht vroolijk te wezen.
Op deze welgemeende uitnoodiging komt er beweging in den hertenkamp. 't Is duidelijk dat de aanleg om te springen er in zit; dat deze beentjes, evenals al wat jong is, de faculteit hebben ontvangen om door bosschen en heiden te rennen. Maar de hertenkamp is een slechte leerschool voor die wilde gymnastiek.
't Reetje Suze maakt een capriool, en een klein tenger hertje dat Pietje gedoopt is, zooals ik reeds gezegd heb, en een verdraaid ruggegraatje heeft, huppelt een eindje langs het traliewerk.... maar 't is het rechte niet. Evenwel schijnt meneer er mee tevreden. De avond is nog lang en hij heeft een programma gemaakt, dat tot kwart over twaalf moet duren.
‘Als 't u genoegen doet’, zegt mevrouw schuchter, ‘dan zullen de meisjes een quatremains spelen. Ze hebben een toepasselijk iets voor den oudejaarsavond geleerd.’
Mevrouw zegt dit, ofschoon ze net zoo min als gij of ik een quatremains kent die bepaald toepasselijk is voor den oudejaarsavond; maar ze weet dat meneer alleen onder dien titel een quatremains van ‘de meisjes’ op zijn programma
| |
| |
dulden kan. Nu geeft hij met een menschlievenden hoofdknik de gewenschte vergunning.
‘De meisjes’ zijn twee even groote, of liever, even kleine dametjes van zestien à zeventien jaar, met gezichtjes als van twee oude vrouwtjes en met een paar kinderachtige vlechten op den rug. Men noemt ze in de stad ‘de onderdeurtjes’, en twee officiertjes van 't garnizoen, die, als er indertijd goed gemeten was, zeker onder de maat geweest waren, zijn op ‘de onderdeurtjes’ verliefd.
‘De meisjes’ zetten zich aan de piano. Terwijl mevrouw met religieuse voorzichtigheid de kopjes omwascht en de meid warmen wijn en kleine ‘groote glazen’ binnenbrengt, spelen ze een van die dingen zonder zin of slot, maar met veel rustteekens en nog meer bergen en dalen van heele en kwart noten, waarop gij en ik zeker honderdmaal werden vergast. Als ze, na wanhopig zoeken om aan 't eind te komen, met een regiment van slotaccoorden besluiten, zegt mevrouw nog eens ‘dat ze deze quatremains expresselijk voor oudejaarsavond geleerd hebben’, en meneer, die, als hij zijn hart uitsprak, zou zeggen dat hij geen muziek kan uitstaan, heeft de welwillendheid te verklaren, dat het heel aardig is en vooral heel moeilijk moet geweest zijn om dat zoo te leeren; welk vaderlijk compliment de meisjes samen doorslikken alsof 't een vel oud muziekpapier was. Ze hadden eigenlijk plan gehad om vanavond in pa's armen te vallen en hem 't groote geheim van die twee officiertjes te vertellen; doch ze voelen maar al te goed dat het jaar voorbij zal gaan zonder dat ze hem dit stukje zullen durven voorspelen. En toch hebben ze aan deze quatremains nog meer tijd besteed dan aan die op de piano.
Mama vertelt nu dat Willempje (die ondertusschen reeds lang van de vaderlijke knie gezakt is en op de plek bleef
| |
| |
staan, in wanhopige onzekerheid of hij er weer behoort op te klimmen dan wel naar de tafel terug moet sluipen), dat Willempje, zeg ik, ‘ook iets geleerd heeft.’ Mama heeft, zooals gij merkt, eigenlijk meer zorg aan 't programma besteed dan papa. ‘Wel zoo’, zegt deze, ‘en wat heeft Willempje dan geleerd?’
Willempje heeft een vers geleerd, een Grieksch vers eigenlijk; een vers dat getuigen moet hoe de groote opofferingen, die papa zich voor hem getroost, aan geen ondankbare en aan geen ongeschikte besteed zijn. Willempje heeft 't begin van Homerus' Ilias van buiten geleerd: Μηνιν αειδε ϑεα.......
‘Wel zoo!’ zegt meneer Bommers, ‘wel zoo! dat is waarlijk niet onaardig. 't Is een bewijs dat Willempje zijn belang begrijpt. 't Doet papa vooral uit dat oogpunt veel genoegen... De Ilias!... Van den dichter Homerus!... Den dichter Homerus!... Ja wel!..’
'k Komt niemand in de gedachte dat meneer Bommers geen woord Grieksch kent; dat hij en Homerus elkander even vreemd zijn als Alexander van Macedonie en de boer uit 't Westland, die de eerste aardappelen aan den koning bracht..... Meneer Bommers zelf denkt nauwelijks aan die kleine omstandigheid. Wel beschouwd kan hij net zoo goed luisteren naar dat Grieksch als naar de muziek van ‘de meisjes.’ Hij weet van μηνιν αειδε, aals 't gewed is, evenveel als van een quatremains.
Ondertusschen is de gezelligheid geklommen tot de hoogte waarop warme wijn geen gekheid meer is. De oudste dochter brengt papa een heel groot glas op een blaadje en wordt beloond met een knik.
Op dit oogenblik komt de meid binnen met de stadscou- | |
| |
rant en het daarbij behoorende verslag van de Handelingen van den Gemeenteraad. De meid is goed gedresseerd, want ze geeft genoemd verslag aan meneer en de courant aan mevrouw.
‘Dankje’, zegt meneer, die de welverdiende reputatie heeft van jegens zijne onderhoorigen altijd heel beleefd te wezen, ‘Dankje, Mietje!’ (ongelukkig is 't Mietje niet, maar Kaatje... Mietje is nog niet terug uit de avondkerk.... doch dat doet er niet toe. Men is aan zulke verstrooiingen bij een man als meneer Bommers gewoon).
Onmiddellijk verdiept de groote burger, of liever, mederegent van de stad zich in de Handelingen. Evenwel, hij leest niet alles. 't Is oudejaarsavond en hij moet dus kort zijn met de publieke aangelegenheden. Hij leest voor heden niet wat zijne medeleden hebben gezegd. Hij heeft dat voldoende in de jongste vergadering gehoord. Hij leest alleen wat hij zelf gezegd heeft; want, ofschoon hij overigens weinig praat of ‘babbelt,’ zooals hij dit het liefst uitdrukt, tegen den oudejaarsavond zorgt hij altijd dat hij iets gezegd heeft. Dat maakt een deel van de laatste periode van 't jaar uit.
Meneer Bommers leest dus aandachtig over wat hij gezegd heeft en kijkt vooral of die verwenschte zetters, die altijd zulke bokken schijnen te moeten maken, zich ook nu weer hebben vergist.
‘'t Is alleronaangenaamst’, zegt hij, ‘maar 't schijnt dat men zich nooit zóó kan uitdrukken dat iedereen 't begrijpt....’
Mevrouw en de kinderen hebben al opgekeken vóórdat dit gezegd is. Ze weten dat het ieder jaar op 't programma voorkomt.
‘Daar heeft die verduivelde drukker mij nu waarlijk weer gefopt. 't Schijnt niet te helpen of men de copie al verbetert.... Altijd en eeuwig weer diezelfde stommiteiten...’
| |
| |
Meneer zegt dit half tot zichzelf en half tot de aanwezigen. Mevrouw en de kinderen hebben de halzen al vooruit gestoken. Ze zijn bij voorbaat reeds verontwaardigd.
‘Dat dit ook altijd mij gebeuren moet!’ vervolgt de man en vader. ‘Ik verbeeld mij toch, dat ik kort en krachtig genoeg ben.... Kijkt eens hier en merkt eens op, mijne kinderen, hoe zwaar het is en hoe onaangenaam dikwijls om te leven voor 't nut van 't algemeen.’
't Is duidelijk aan 't gezicht van den oudsten zoon te zien, dat hij niet recht begrijpt of pa hierbij aan de bekende maatschappij van dien naam denkt, {problem}ts anders....
‘Wat heb ik in den raad gezegd? {problem}. (Ter opheldering diene dat onze beraadslagingen liepen over de hondenbelasting) Wat heb ik gezegd? Heb ik gezegd, zooals hier staat, ‘dat een mensch in zekeren zin een hond is?’ Heb ik dat gezegd? Neen, dat heb ik niet gezegd. Wat heb ik gezegd? Dat een hond, en ik meen dat we spraken over belastingen en dat die opmerking in dit verband zeer kernachtig en juist was, ‘dat een hond in zekeren zin een mensch is.’ Dat heb ik gezegd, en daarom heb ik de woorden in de correctie omgehaald, en naar ik meen duidelijk genoeg, meneer de stommeling! meneer de zetter of drukker! Een hond is in zekeren zin een mensch. Hoort maar hoe dit geheel in 't verband past: ‘Meneer de voorzitter! de hond is in zekeren zin een mensch. De hond leeft als wij, niet in de wildernis, maar in de maatschappij. De hond geniet evenals wij de bescherming der wet, of behoorde die ten minste te genieten. De hond heeft genot van de straten en wegen, van de kaaien en bruggen, van de grachten en sluizen. Als hij wil, heeft hij genot van 't gas dat we branden, zelfs van de pompen, die voor algemeen gebruik zijn ingericht. Is 't dan zoo onbillijk dat de
| |
| |
hond belasting betaalt en, daar hij als 't ware onmondig is.... ik vraag, meneer de voorzitter, is 't zoo onbillijk, dat zijn meester belasting voor hem betaalt? Ik zeg niet dat ik er vóór zal stemmen om dien meester die belasting te laten betalen. Er kunnen andere overwegingen zijn, die mij nopen dit algemeen beginsel in dit bijzonder geval niet in toepassing te brengen; maar ik wil rond en open, zooals ik gewoon ben, mijne opinie zeggen en ik ben er in beginsel vóór, dat de hond gelijkelijk behandeld worde als de mensch, indien er sprake is van lasten en lusten. Dat wilde ik maar zeggen, meneer de voorzitte{problem}
Meneer Bommers k{problem}na deze voorlezing, waarbij hij al de emphase gebruikt heeft, die aan de verhevenheid van het onderwerp voegt, den kring der zijnen in 't rond en knikt met welgevallen als hij niets dan onverdeelde aandacht en belangstelling vindt. 't Is duidelijk dat hij voor een oogenblik in de illusie verkeert zijne medeleden van den gemeenteraad voor zich te zien.
‘'t Is alleronaangenaamst voor u,’ zegt mevrouw.
‘'t Is een schandelijke onattentie van zoo'n drukker,’ merkt de oudste dochter op, die nog niets gezegd heeft, maar nu ook zeer tevreden is over hare kernachtige verklaring. Al is zij klein, toch zit er in die oudste dochter iets, dat overeenkomt met de majesteit van papa.
‘Ik kan mij voorstellen hoe 't u grieven moet’, merkt de oudste zoon op, ‘u doet uw best om duidelijk te zijn en zoo kort en krachtig mogelijk uwe meening te zeggen, en men laat u iets zeggen, waarover de geheele stad zich vroolijk zal maken.’
Dat was een onvoorzichtige uitdrukking. 't Was de herinnering eener mogelijkheid, waarboven meneer Bommers
| |
| |
wel verheven is, maar die hem toch niet plezierig aandoet.
‘Ik zou den man wel eens willen zien, die zich vroolijk maakte te mijnen koste over 't geen een klein kind wel als een drukfout of liever een zetfout zal herkennen,’ antwoordt hij netelig.
Dien man zou de oudste zoon ook wel eens willen zien. Hij gelooft evenmin dat er zoo iemand zou kunnen gevonden worden, maar hij meent toch....
Ja, wat meent hij toch? Wat zou er nog kunnen zijn als zoo iemand er niet was? En waar zou de vroolijkheid der geheele stad vandaan moeten komen, als men zoo iemand tevergeefs zou zoeken?.... De arme jongen weet het niet en blijft daarom midden in zijn meening steken. Daar niemand hem te hulp komt en papa hem wrevelig blijft aanzien, krijgt hij maar 't liefst een kleur en zwijgt.
Meneer Bommers kan de verwaandheid van zijn oudsten, om ook nu en dan een eigen oordeel over de dingen te hebben, niet uitstaan. De jongen vergeet dat hij zoolang zijn groote vader leeft een kind is, en dat 't hem niet voegt te praten vóór hem iets gevraagd wordt. Als 't geen oudejaarsavond was en meneer Bommers daardoor niet in een zalige stemming van zachtmoedigheid verkeerde, zou de knaap er niet zoo gemakkelijk afgekomen zijn. Nu vergenoegt papa zich te herhalen dat hij niet zou weten welke reden er bestond, om zich vroolijk te maken als een domme zetter iemand een gekheid laat zeggen.
‘Gij moet er toch iets aan doen,’ meent mevrouw, die een afleider wil bezorgen. ‘Niet zoozeer voor uzelf, die hoog genoeg staat in de achting van het publiek om, zooals gij terecht opmerkt, niet uitgelachen teworden, maar in 't belang van anderen.’
‘We zullen zien’, antwoordt meneer, die door deze opmer- | |
| |
king werkelijk eenigszins bevredigd wordt, ‘we zullen zien. Misschien zal ik een klacht indienen; misschien zal ik er in de eerstvolgende raadszitting iets over zeggen; misschien zal ik er in 't publiek tegen opkomen. 't Zou niet onaardig wezen als ik dat deed in de courant zelf. De redactie zou mij niet durven weigeren het op te nemen.’
Neen, dat meenen allen, dat zou de redactie zeker niet durven. De oudste zoon maakt van deze gelegenheid gebruik om zijn baan weer schoon te vegen. Hij zou wel eens willen zien, zegt hij, dat de redactie zoo iets durfde doen.
Meneer Bommers begrijpt nu dat het genoeg is. Vrouw en kinderen hebben reeds meer dan te veel hun neuzen gestoken in de publieke zaken. Hij vouwt het verslag toe en zegt plechtig: ‘Laat ons over deze dingen zwijgen. Ze passen niet op een oudejaarsavondfeest en er is van ulieden niet anders te verwachten, dan dat gij de zaken bekijkt uit het eenzijdige standpunt van liefde en genegenheid.’
Ondertusschen is 't halfelf geworden. Er staat in de huiskamer een eenvoudig soupétje klaar. Op de annonce dat alles gereed is, rijst meneer Bommers op en zegt: ‘Komt, mijne kinderen, wij willen de goede gaven niet versmaden.’ En met een statigen tred gaat hij zijn gezin voor naar het andere vertrek.
Dit is 't moment voor de twee ‘onderdeurtjes’ om al haar moed bijeen te garen en een wanhopigen aanval te doen op papa. Op 't zelfde oogenblik, als gedreven door dezelfde gedachte, en elk voor zich alleen gesteund door de omstandigheid dat de andere 't ook doet, rukken zij op de vesting los. De warme wijn en de zedige roes der liefde, benevens de gedachte dat de photographietjes van twee tweede luitenants in haar hartjes staan afgedrukt, doen elk van haar papa bij den
| |
| |
arm vatten, en, o wonder! de groote man, verteederd door de gedachte aan het naderende einde van het jaar, dat hij nu plechtig gaat vieren bij zijn huisaltaar, laat het zich aanleunen.
‘Papa!’ zegt de eene.
‘Papa!’ fluistert de andere. ‘Papa, wij zijn zoo gelukkig!’
‘Wel, wel, mijne liefjes!’ antwoordt de vader met al de zachtheid en vriendelijkheid, die men in redelijkheid van een priester in functie vorderen kan, ‘dat doet mij genoegen; waarlijk, dat doet mij genoegen en dat verwondert mij ook niet. Gij zijt een paar ordentelijke meisjes, die papa en mama veel genoegen geeft door uwen zin voor al wat stil en vreedzaam is. Blijft verder u zoo gedragen en gij kunt verzekerd zijn van mijne vaderlijke genegenheid.’
Daar dit voor ‘de onderdeurtjes’ niet aanmoedigend is, kijken ze elkaar verlegen aan en schijnt de eene de andere te bidden dat ze voort zal gaan. Doch papa heeft nog meer.
‘Ik kan mij voorstellen, mijne liefjes, dat hetgeen gij zooeven gehoord hebt uwe verwondering heeft opgewekt, en ik ben daarom vooral recht blij dat het op uwe gelukkige stemming geen invloed gehad heeft. Uw papa heeft het dikwijls moeilijk en zwaar.... doch’ (dit wordt er met een glimlach en 't hoofd in den nek bijgevoegd) ‘gij ziet wel, 't heeft hem nog geen kwaad gedaan.... En ik geloof niet, dat het hem ooit veel kwaad zal doen. Een raadslid moet taai zijn en ik ben taai, mijne kinderen! Dat is een deugd, die gij meisjes niet kent, maar ik twijfel niet en ik hoop hartelijk dat gij ze na jaren zult leeren kennen. Als gij eenmaal gelukkig getrouwd zult wezen, en we zullen wel zorgen tegen dien tijd eens goed voor u uit de oogen te kijken, hoort, mijne liefjes!.... dan zult gij, hoop ik, leeren inzien welk een zegen 't voor eene vrouw en een familie is, als de man en vader taai is.’
| |
| |
Hadden ‘de onderdeurtjes’ er niet allebei een voorgevoel van gehad, dat het niet gaan zou? Hoe konden ze een woord over hun luitenantjes reppen, als pa over haar huwelijk sprak alsof ze nog pas tien jaar waren!....
‘Pa’, begint evenwel de eene nog weer: ‘Indien u wist’.. Maar pa weet er alles van, ze behoeven hem niets te vertellen. Als hij haar vader niet was, zou hij zelfs gekscherend niet over die dingen praten; maar hij was immers haar vader en op oudejaarsavond mocht hij toch wel zeggen, dat ze een paar lieve meisjes waren en dat het hem niet verwonderen zou, als de jongens op de Latijnsche school mekaar nu en dan met zijn lieve dochtertjes plaagden?....
Terwijl meneer Bommers dit zegt, knijpt hij het tweetal in de kleine roode wangetjes, want ze zijn heel rood geworden. Pa knijpt er alle vrijmoedigheid uit. Als de twee luitenantjes niet meer moed hebben dan zij, zoo komt er nooit iets van het langgewenschte en reeds zoo rozekleurig gekleurde engagement.
Daar meneer Bommers 't geheele feestprogram zelf gemaakt heeft, staat er niets op de tafel dan alles waarvan hij een liefhebber is. Hij zegt dan ook, met de volle verzekerdheid van een man die zijn lot in handen heeft, te hopen dat al wat er voorhanden is hun allen goed zal smaken. 't Gebed, dat hij uitspreekt, komt daarmee geheel overeen. Hij bidt Gods zegen af over de rijke, maar onverdiende, ja, om een geliefkoosde classieke uitdrukking te bezigen, ‘verbeurde’ gave. Hij dankt God dat het den zijnen gegeven is aan zulk een welvoorzienen disch aan te zitten. Hij gedenkt met een welwillend woord ook aan de armen en minder bedeelden, die 't niet zoo goed hebben en voor wie God verder wel zorgen zal (meneer Bommers drukt dit laatste uit in een ver- | |
| |
trouwelijk overgeven van aller nooden aan Hem, die wel weten zal wat ieder waardig is). Hij dankt vooral voor zijn eigen behoud, niet zoozeer om zijnentwil, maar om den wille van de zijnen en om den wille van de geheele burgerij dezer stad (zelfs die ongelukkige zetter of drukker wordt niet uitgesloten); en hij verklaart van zijn kant, dat hij het oudejaar niet wil besluiten dan met de nederige betuiging, dat alles wat hij gedaan heeft stukwerk is, ofschoon hij dankbaar erkennen mag gedaan te hebben wat hij, naar zijne zwakke krachten, voor 't heil van zoovelen vermocht. (Dit laatste wordt er bijgevoegd om de kinderen. Ze mochten dat woord ‘stukwerk’ eens te letterlijk opvatten).
Na dit ‘goede woord’ gesproken te hebben, neemt meneer Bommers 't lekkerste stuk vleesch, dat er op tafel is, op zijn bord en schuift zijne vrouw de rest toe. Een halfuur lang zit de familie met smaak en aandacht te eten, behalve de twee ‘onderdeurtjes’, die geen brok door de keel kunnen krijgen en een gevoel hebben alsof 't malsche vleesch, waarin papa met wreed vermaak zijn vork steekt, het vleesch van hare twee luitenantjes is. Ook Pietje, die, zooals wij al lang weten, een verdraaid ruggegraatje heeft, eet bijna niets. Maar papa, die dat nog nooit heeft opgemerkt, heeft ook nu wel wat gewichtigers te doen dan hierop te letten.
Als allen verzadigd zijn, of liever, als papa de volkomen zekerheid heeft dat hij zelf verzadigd is, werpt de groote man zich achter in zijn stoel en zegt met de oogen naar 't plafond:
‘Toen ik nog pas ouderling was, heb ik reeds gezegd dat de armoede een aanklacht tegen onze christelijkheid is. Ik ben 't met Willem den eerste eens, die gezegd heeft dat hij wou dat ieder zijner onderdanen elken dag een kip op tafel had.’
| |
| |
De ethische gedachte, die in deze uitspraak ligt, is zoo grootsch, en de voorstelling dat pa 't met Willem den eerste eens is, werkt zoo verrassend, dat de opmerking hoe pa een historischen bok schiet, Willempje op de lippen besterft; vooral daar mama zegt: ‘Dat is ook juist een woord naar uw hart gesproken.’
‘De groote vraag, mijne kinderen!’ gaat de verstandige huisvader voort, ‘de groote vraag is niet hoe de armoede in de wereld gekomen is, maar hoe wij de armoede zullen overwinnen en verdrijven. Wat zou schooner zijn dan een maatschappij zonder armoede? 't Is waar, er zijn sommigen die zeggen, dat de armen er wezen moeten; dat anders de een niets voor den ander zou doen. Maar is dit werkelijk zóó, indien wij de zaak van nabij bekijken? Waarom, ik bid u mij met aandacht aan te hooren; want al heb ik maar voor een gering deel de gave om in 't openbaar te spreken, toch is wat ik nu ga zeggen aan geen bedenking onderhevig; waarom dienen wij elkaar? Waarom dient gij elkander? Waarom dien ik u door dagelijks voor uw belang te waken en te werken? Waarom dien ik de stad, de geheele burgerij en de kerk? Doe ik dat voor geld? Doe ik dat omdat ik arm ben? Uit vuile gewinzucht? Om in mijn levensonderhoud te voorzien? Neen, mijne geliefden, ik doe dat, het zij in alle nederigheid gezegd (en waarom zouden wij niet mogen zeggen wat onmiskenbaar waar is?), ik doe dat omdat ik u en de stad mijner inwoning en de gemeente in welke ik gedoopt ben, en tot welke ik ben toegetreden door mijne belijdenis, omdat ik die allen liefheb; omdat ik mijn plicht ken; omdat ik christen en mensch ben.’
Ofschoon meneer Bommers deze toespraak tot het plafond gericht heeft, is de indruk zijner welsprekendheid verpletterend. Alleen de twee ‘onderdeurtjes’ zijn te treurig ge- | |
| |
stemd om er iets aan te hebben. Alle anderen zitten verbijsterd en kijken ook naar 't plafond, alsof dat plafond er meer van wist.
‘Ik geloof dat onze oudste in dien geest een woord tot u zou wenschen te spreken’, zegt mevrouw bescheiden en op een toon, die wel verraadt dat deze phrase lang gewikt en gewogen is, eer ze in haren tegenwoordigen vorm werd gegoten.
‘Ik ben bereid naar hem te luisteren’, antwoordt papa, terwijl hij met zijn gelaat naar meergemeld plafond gekeerd blijft.
Merken wij op dat dit laatste de schoonste trek uit het oudejaarsavondleven van meneer Bommers is. De geweldige weet zeer goed dat hij zijn zoon verpletteren zou, als hij hem aankeek; en ofschoon hij in de bekende daad van wijlen den consul Brutus niets bovenmenschelijks ziet en ook zonder goddelijk bevel zijn Isaäc zou kunnen opofferen aan.... ja, bijvoorbeeld aan zijn eigen belang of genot... zoo is er nu toch geen reden voor iets dergelijks, en hij wil den jongen man dus de gelegenheid gunnen om eene proeve te geven van zijn talent.
Natuurlijk brengt de oudste telg, ondanks deze alles overtreffende welwillendheid, 't er allermiserabelst af; maar papa is barmhartig genoeg om hierop geen acht te geven. Hij knikt een paar maal met het hoofd en maakt den jongen man en vooral mama gelukkig door de verzekering ‘dat het heel aardig is.’
In dezelfde evenredigheid als zijn barmhartigheid, neemt ook de nederigheid van meneer Bommers toe. Als de postillon in 't paardenspel werpt hij stuk voor stuk, nu 't eene, dan 't andere pakje weg, is beurtelings een zeeman, die de stormen des levens tart, Napoleon, die door zijn verrekijker de naderende vijanden opneemt, een soldaat van de garde, die
| |
| |
zal sterven maar nooit zich overgeven.... Doch hoe meer 't klokje van twaalf nadert, te minder passement en franje houdt hij over. Op 't laatst staat daar een derwisch voor het verbaasde gezin; een zondaar, gedost in het kleed van den diepsten ootmoed.
‘Mijne kinderen’, zegt hij, ‘laat mij u tot één ding vermanen: Weest nederig! Ik, die, gelijk gij allen weet, mag zeggen dat ik in dit jaar weer heb pogen te woekeren met de gaven die mij gegeven zijn; die geplaatst ben geweest in omstandigheden en betrekkingen, waarin ik durf verklaren iets te hebben kunnen doen voor anderen; ik kan, nu 't jaar ten einde spoedt en wij weldra zullen belijden: 't is voorbijgegaan als zoovele andere... niets anders en niets beters u toeroepen dan: Weest nederig! Verhoovaardigt u niet op wijsheid (de oudste zoon slaat de oogen neer. Hij voelt dat papa hem verdenkt van eigenwijs te zijn), noch op talent, noch op schoonheid! Bedenkt altijd dat het leven kort is en de jaren snel voorbijgaan, en dat uw vader alleen door vlijt en nederigheid heeft kunnen bewerken, dat gij geworden zijt die ge zijt!’
Op deze vermaning volgt onmiddellijk die andere, welker inhoud ik u reeds bij den aanvang van deze schets heb meegedeeld; de eenige die hij heeft uitgesproken, zooals meneer Bommers morgen zeggen zal, ofschoon er nooit gruwelijker gelogen is dan in die bewering. Daarop is de klok aan 't woord. 't Slaat twaalf uur.
‘Dat is nu de eenige’, zegt Sylvester, ‘die de traditie der oudejaarsfeesten in eere houdt’: en hij lacht bitter terwijl hij dit zegt. ‘Wat rest mij dan huichelaars en pedanten?’
Wat u rest? Een weinigje terug, heilige man, met uw bonte muts en pels! Hebt gij daarginds, bij dat nette huis
| |
| |
wel stilgestaan?.. Niet?.. Welnu, dan willen wij 't nog even doen.
't Is een keurig net huis, zooals ik zeide en gelijk iedereen, zelfs bij deze grauwe lucht, kan opmerken. Evenwel, bij 't groote huis van meneer Bommers zinkt het geheel in 't niet. Er zijn maar zeven of acht kamers in, en daaronder slechts een enkele, die iets grooter is dan de rest. Nu, voor heden avond laten wij die andere onbezocht, en in onze zalige onzichtbaarheid stappen we regelrecht naar dat groote vertrek. Mevrouw noemt deze kamer haar ‘zaal’, of ook wel haar ‘zaaltje’, en is niet weinig trotsch op die benaming. Ik haast mij er bij te voegen dat dit het eenige is, waaromtrent men bij mevrouw sporen van hoogmoed kan ontdekken, of ge moest daartoe willen brengen: hare ingenomenheid met haar man, haar kinderlijke blijdschap met al wat hem goeds weervaart, en dat zeker iets, 't welk de heidenen eeredienst maar wij christenen afgoderij plegen te noemen, namelijk, hare onbegrensde bewondering voor de schoonheid, lieftalligheid en geestigheid van hare kinderen.
Overigens heeft het ‘zaaltje’, evenals meneer en de kinderen, wel reden om dezen avond wederkeerig trotsch te zijn op mevrouw. Zij is zonder quaestie 't elegantste, vriendelijkste en gezelligste voorwerp, dat men hier zien kan. Zooals ze daar zit te midden van hare meubeltjes, (die alle glinsteren als een spiegel en fonkelnieuw schijnen, ofschoon ze binnen kort de zilveren bruiloft zullen meevieren); zooals ze daar zit, met een glimlach op 't gelaat, die tegelijk met het fijne neusje en de levendige oogen schijnt geboren te zijn en blijkbaar 't plan heeft om die nimmer te verlaten; zooals zij daar zit met een vriîndelijk woord voor iedereen op de lippen, is zij
| |
| |
wezenlijk een koningin en maakt hare tegenwoordigheid het ‘zaaltje’ tot een salon van 't hof. Zij past volkomen in deze kleine, liefelijke ruimte, met al de pretensies van ons degelijk Hollandsch stilleven. Zij prijkt in die nis als een beeld van de gratie en de liefde.... Wie meet de hoogte en diepte der nis als zoo'n beeld daarin prijkt?
Er is in dien glimlach iets, dat aan hooge en reine dingen doet denken. Er ligt in die vriendelijkheid zelve een protest tegen dartelheid en wuftheid. Nu en dan zou de opmerkzame een traan achter die opgeruimdheid kunnen zien glinsteren; maar een traan, die, al vertoonde hij zich, de stemming van dezen feestelijken avond niet verstoren zou.
De rustige man die naast haar staat, is haar echtgenoot. Mag ik u ook dezen presenteeren als een lid van gemeente- en kerkeraad; als een populair man, die de achting van al zijne medeburgers geniet en, wat meer zegt, waardig is door de zorg die hij aan hunne belangen wijdt; als een man van beginselen en van kracht, die, als 't noodig is, de zaken van den grond durft ophalen en, als 't belang van stad of kerk het eischt, voorop durft gaan? Dit is de man, dien meneer Bommers een grooten babbelaar noemt, als hij zich eens iets omtrent zijne collega's laat ontvallen; 't enfant terrible van de partij van den vooruitgang, waartoe hij, Bommers zelf, ook behoort, ‘maar met bezadigdheid, met bedachtzaamheid, met verstand, weet u?’
Zoudt gij u kunnen voorstellen dat deze man den geheelen dag nog niet om de belangen van stad of kerk gedacht heeft? Zult gij uw achting voor hem niet verliezen als ik u zeg, dat hij geen plan heeft er dezen geheelen avond een oogenblik over te denken? De Mietje of Kaatje van dit huis weet al, dat zij de stadscourant en 't verslag van de
| |
| |
Handelingen tot morgenochtend in de keuken kan laten liggen.
Als wij de reden dier verwaarloozing van het publiek belang wilden weten, zouden we heden morgen meneer en mevrouw hebben moeten beluisteren, toen ze ‘met bun beiden alleen’ waren. We vonden dan misschien ook de verklaring van die in den grond ernstige uitdrukking op zijn gelaat, van dien traan, die er in den glimlach trilt. Doch wie zou de onbescheidenheid zoover willen drijven?
Vraag liever aan 't ‘zaaltje’ en wat er in is, waarom hunne meesteres zoo lief en vriendelijk is en waarom hun ernstige heer en meester zoo opgeruimd in 't rond blikt!
Of meent ge soms dat deze meubels niet kunnen praten? Meent ge dat de onbezielde wereld alleen dan eene stem heeft, als er booze geesten en onheilige gedachten in 't spel zijn? Goddank! Zoover is 't nog niet gekomen in de wereld. Ook de brave heeft zijne verschijningen uit het rijk der fantasie; maar hij heeft ze 't meest en 't liefst als er vriendelijke menschengezichten om hem heen zijn, als hij omringd is van 't beste en edelste wat er voor hem in de werkelijkheid bestaat.
Wil ik u eens vertellen wat die canapé te zeggen heeft? Luister!
Die canapé vertelt hoe ze in 't magazijn stond en doodsbenauwd geweest was, dat een student of een vetgemeste spekslager, die op de Heeren- of Keizersgracht was gaan wonen, haar koopen zou; hoe ze blij was toen 't, na herhaald loven en bieden, bleek dat ze voor den eersten te kort was om zijn beenen op te leggen, en voor den anderen te eenvoudig en te smal. Ze erkent zelf dat ze maar een bescheiden meubeltje was en, zooals iedereen nog zien kan, meer vriendelijk dan schoon van uiterlijk. Weinig ornament en weinig kleur....
| |
| |
Wat zou dat op den duur geven? Misschien zou ze eeuwig in 't magazijn blijven staan, 't oudebestjeshuis van zoovele harer natuurgenooten.
Daar was op zekeren morgen in de Meimaand een jong paar, dat binnen kort trouwen zou, in 't magazijn gekomen en had dat bescheiden canapétje juist iets voor hun huishoudentje genoemd. Ze hadden 't gekocht en betaald en het vriendelijke meubel was de glans en de roem geworden van dit keurig nette huis en dit zaaltje, nu al bijna vijfentwintig jaar lang.
‘Ja, al bijna vijfentwintig jaar lang,’ denkt meneer. ‘Al vijfentwintig jaar! Waar blijft de tijd’! zegt mevrouw. En ze nemen de herinneringen op, waar de canapé is blijven steken; want al wat er nu volgt kan een onbezield voorwerp nooit uitdrukken.
‘Toen wij receptie hadden, lieve,’ zegt meneer, ‘toen hebben wij die canapé op de voorkamer bij mama laten brengen. Toen zat gij daar en ik hier. Heugt het u nog?’
‘Toen gij voor 't eerst beneden mocht komen, na de geboorte van kleinen Willem, toen bracht ik u hier naar de canapé,’ vervolgt hij. ‘Herinnert gij 't u nog?’
‘Toen wij ons koperen feest vierden, stond de canapé daar onder den spiegel. Ge waart toen nog zoo gelukkig dat alles er uitzag, alsof 't zoo pas uit den winkel kwam. Mij dunkt, uwe zorg voor dit gedenkstuk van ons huwelijksleven is er niet minder op geworden, en toch heeft mijn vrouwtje voor zooveel en zoovelen moeten zorgen.’
‘Toen wij onzen tweeden lieveling moesten missen,’ antwoordt zij, ‘toen hebt gij mij hier getroost door uwe edele en grootmoedige liefde. Ge weendet met mij en waart zwak als ik, opdat ik krachtig zou worden zooals gij zijt.’
| |
| |
‘Toen de miskenning, die het deel is van allen, die zich opofferen voor anderen, ook eenmaal in al haar zwaarte op uw hoofd nederstortte -, toen heb ik u hier zien worstelen tegen eigen wrevel en verbolgenheid en u, mijn koninklijke echtgenoot, zien overwinnen.... En zoo dikwijls ik hier nederzat om met u te overleggen hoe 't genot het waardigst zou te genieten zijn en het leed 't gemakkelijkst te dragen, even dikwerf heb ik hier God gedankt, dat Hij mij een vriend gegeven had, die door zoovelen, neen, door allen die hem kennen, geacht en bemind wordt.’
Wat zegt die spiegel? Zegt die spiegel dat meneer een huichelaar is? Dat hij te koop loopt met zijn nederigheid? Dat hij den lof, hem door zijne vrouw gegeven, niet waardig is? Neen, dat zegt die spiegel niet. Meneer heeft deze vrouw niet verpletterd onder zijne grootheid. Mevrouw is niet weggekrompen en ingedroogd onder den verzengenden gloed zijner majesteit. Hij heeft haar gesteund. Met hart en hoofd is hij haar licht en kracht geweest.... Indien de zon het gelaat des aardrijks vernieuwd heeft na storm en regenvlagen, na de kille omhelzingen van den winter, wordt die zon dan hoogmoedig wanneer de verrukte natuur haar lof zingt?
Hij heeft haar werkelijk voor meer dan één leven aan zich verplicht; want zij was eene van die duizend jonge dochters, in wier geest nooit iets was opgekomen, dat verder ging dan de kaptafel, of hooger steeg dan 't plafond van haar boudoir. Hij heeft haar de zorg leeren kennen, terwijl hij haar behoedde tegen kommer. Hij heeft de slagen des levens, die hij opving op zijn sterken arm en voor haar afweerde, met geen valsche namen genoemd. Hij heeft ze niet uit sentimentaliteit, die laffe menschen liefde plegen te heeten, voor haar verborgen gehouden. Hij heeft tot deze vrouw gezegd, in de dagen toen ze nog zwak
| |
| |
en schroomvallig was: ‘gij hebt ook een taak en, terwijl ik u beloof dat ik het zwaardere deel zal torschen, vorder ik, in uw eigen belang en opdat gij u zelve niet eenmaal zult minachten, dat ge trouw en onverpoosd het lichtere draagt. Omdat het uw lust is eene hulpe tegenover mij te zijn, wil ik u niet dwingen mijne slavin te wezen en mag ik niet dulden dat gij voor mij nederknielt.’
Ziedaar 't geheim van dien glimlach en dien traan. Ziedaar waarom zij ondanks haar opzien tot hem eene koningin is.
Geloof mij, 't is niet de eerste maal dat deze menschen een oudejaarsavond vieren als we nu bijwonen!.........................
't Is vrij druk in 't ‘zaaltje.’ Als al die gasten leden der familie zijn, dan begrijpen we dat de huisvader menigmaal te veel aan zijn hoofd heeft. Nu, leden van de familie in den gewonen zin des woords zijn 't dan ook niet, ten minste niet allen. Gaan we maar even de rij langs! Ge ziet wel dat deze allen geen leden van dezelfde familie kunnen zijn! Wel behoort die blozende jongen daar in den hoek er toe. Zie maar hoe hij sprekend op zijn moeder lijkt, al heeft hij de spieren en waarschijnlijk ook de wilskracht van zijn vader. Ook die drie meisjes, waarvan er twee, geloof ik, plan hebben om weldra op een eigen canapétje uittegaan, en de derde zich nog tegen papa aandringt als hij zijne hand op de blonde krullen legt, ook zij behooren tot dit gezin. Nog moet ik u meedeelen dat er een kleine knaap van zeven of acht jaar disponibel is, maar die heeft voor 't oogenblik verkozen in den gang te gaan spelen. Als 't rustig is, kunt ge door al 't gebabbel heen zijn tol hooren, die nu en dan tot groote ontsteltenis van mama tegen 't paneel van de zaaldeur vliegt: ‘Laat hem maar,’ zegt papa, ‘'t is maar eens in 't jaar oudejaarsavond.’
| |
| |
En die andere gasten dan? vraagt ge. Wie zijn zij?
Och, 't is familie en geen familie, zooals gij 't noemen wilt. Ik voor mij zeg dat het familie is, want van de zorgen en de zegeningen, die in 't jongste jaar over dit huis zijn uitgestort, heeft elk van hen zijn deel gehad of uit vroeger betrekking genomen.
't Is werkelijk alleraardigst om op te merken hoe dat punt van familie en geen familie hier als 't ware met opzet in de war is gegooid. Met de overdrijving, die den heer des huizes kenmerkt, als hij in den gemeenteraad zit (en die meneer Bommers zoo dikwijls hoofdschuddend moet afkeuren, ‘al is hij 't in beginsel nagenoeg met den man eens’), zijn hier standen en rangen miskend. 't Is of de gastheer en gastvrouw gezegd hebben: al wie ons liefgehad hebben of ons vriendschap bewezen, zijn door die liefde en vriendschap aan elkaar gelijk!
Vlak naast mevrouw zit een oude dame. 't Mensch heeft wel een goed gezicht, dat is niet te ontkennen, en een paar trouwe oogen. Doch haar zwart zijden japon is minstens de helft zoo oud als zijzelf. Is 't niet een beetje onvoorzichtig en minstens onnoodig van mevrouw, om dat persoontje 't eerst aan iedereen te presenteeren? Men behoeft niet trotsch te wezen.... maar toch....
‘Wij hebben allen groote verplichting aan de jufvrouw,’ zegt mevrouw, en meneer knikt daarbij alsof dat zoo behoorde. ‘De jufvrouw is langer dan veertig jaar bij papa geweest en heeft hem tot 't laatst toe opgepast. Vroeger, toen ik een kind was, vierden wij altijd samen 't oude en 't nieuwe in 't ouderlijke huis. Ik ben recht blij dat de jufvrouw 't nu met ons wil doen in mijn eigen huis. Ze heeft niemand meer op de wereld dan ons.’
| |
| |
Niemand op de wereld dan ons? Waarachtig, net of 't familie is!
‘Hartelijk welkom!’ roept de gastheer op dit oogenblik een eenvoudig, ouderwetsch gekleed man toe, die juist binnenkomt. ‘We waren al bang dat we u zouden missen. Ik verzeker u, dat had mijne vrouw en mij den geheelen oudejaarsavond bedorven’ - En hij reikt den gast zijn beide handen toe.
‘'t Zou ons een al te groot gemis geweest zijn,’ voegt mevrouw er bij, ‘te meer om de droevige reden. Zijt u nu weer geheel hersteld.’
‘Ik dank u’, is 't antwoord. ‘Ik heb zelf genoeg vrees gehad dat het ditmaal niet gaan zou, en ik zag tegen een oudejaarsavond op mijn eenzame kamer als tegen een berg op. Men gewent aan niets meer dan aan liefde en vriendschap.’
De meisjes komen nu op den ouden vrijër (want dat is hij) af, en hij geeft ze elk een zoen. Ziet ge wel dat die twee jonge mannen, die de beide oudsten scherp in 't oog houden, glimlachen? Nu, dat zullen ook geen Othello's worden! Neen, zeker niet, maar daarvoor is ook geen reden.
‘We hebben Goddank weer een redelijk jaar gehad,’ zegt papa, die ook om die vertrouwelijkheid zijner dochters geglimlacht heeft. ‘Wij hebben zoo menig uurtje weer samen aan den lessenaar gezeten en 't is een zegen als men er ten minste zijn dagelijksch brood uit gehaald heeft. Daarbij, de zorgen worden lichter met den tijd. 't Nieuwe jaar verlost mij, hopen we, van een paar ondeugende meisjes. Nog een paar zulke fortuintjes en ik ben met u weer gelijk, mijn waarde compagnon!... Altijd behalve de zorgen voor dit dure vrouwtje....’
Papa heeft, terwijl hij dit zegt, een glimlach op de lippen
| |
| |
en een traan in de oogen. ‘Foei, pa’, zeggen de beide oudsten, ‘dat u zoo spotten kunt met ons heengaan....’
‘Is 't dan niet zoo’? vraagt hij schertsend. ‘Wilt ge liever bij papa en mama blijven? Nu, 't is mij wel -, dat weet ge.’
De beide galants, zoo op 't oog een paar flinke jongens, achten 't nu van hun plicht om een beetje dichter bij te komen, en de toekomstige bruidjes nemen, gelijk dat gebruikelijk is, de toevlucht in hunne armen.
‘'t Zou u nog haast ontrouw maken aan uw belofte, denk ik’, zegt papa tot zijn compagnon, terwijl hij op dat groepje wijst. ‘Nu, gij hebt de toestemming van de firma als 't nog gebeuren moet.’
‘Alsof gij die indertijd gevraagd hadt,’ lacht mevrouw. ‘Zeg mij eens eerlijk’ - ze richt zich met deze vraag tot den compagnon - ‘wist gij er voor... ja.... wezenlijk 't is nu al bijna vijfentwintig jaar... maar wist gij er, voordat 't er door was, iets van?’
‘Mevrouwtjelief,’ antwoordt de oude vrijër, ‘ofschoon ik 't niet gelooven kan als ik u aanzie, moet het wel zoowat vijfentwintig jaar geleden zijn. Dat is al zoo lang en mijn geheugen wordt slecht. Heusch, ik weet het niet meer!’
‘Dan zal ik 't u straks aan tafel moeten herinneren,’ dreigt mevrouw. ‘'t Is erg, zoo slecht als die geheugens worden, maar ik weet nog wel een en ander, dat het u weer te binnen zal brengen.’
De oude vrijer houdt zich gerecommandeerd. 't Is een man als duizend anderen, maar met een gevoel voor vriendschap en hartelijkheid als maar weinigen bezitten. In vertrouwelijke oogenblikken heeft hij wel eens aan zeer intieme vrienden gezegd, dat hij zijn plan om te trouwen voorgoed heeft opgegeven, omdat hij niet bij zijn compagnon zou willen ach- | |
| |
terstaan...’ want zoo'n wijfje vind ik’, zegt hij dan, ‘toch nooit.’
Ondertusschen vergeet ik u iemand aan te wijzen, die door den oudsten zoon des huizes aan de praat gehouden wordt. 't Is een neef die, naar mevrouw dikwerf zegt ‘heel goed zijn verstand heeft, heel goed, veel beter dan menig ander misschien, maar die door ongelukkige omstandigheden wat... wat melancholiek geworden is.’ 't Is den man aan te zien dat hij hier tehuis is; hij, die zich overal misplaatst en overtollig acht. Men laat hem zich vrij bewegen en herinnert hem nooit door overdreven zorg en kinderachtige welwillendheid zijn hulpbehoevendheid.
Behalve dezen.... Maar waartoe u de intieme vrinden van dit gezin verder voortestellen? Genoeg dat ge er nog een paar collega's en geestverwanten van den heer des huizes, met de respectieve vrouwen en dochters vindt; en nog een huisvrind, een man van talent, maar op de lijst der dignitarissen niet meer dan een muziekmeester, de onderwijzer van de meisjes, die spoedig, zooals mama zegt te vreezen, niet veel meer aan de piano zullen doen.
Een tijdlang beweegt zich deze bonte menigte door elkaar. Elk zoekt wat hem lijkt, en een gulle lach, die nu hier, dan daar klinkt, bewijst dat men in die poging zelden ongelukkig is. De gastheer en mevrouw zijn overal waar kleine pauzen dreigen in te treden. Zij schertsen nu met den een, dan met den ander. Geen vorstelijk paar, dat beter de plichten der ware gastvrijheid vervult dan zij. Onder hun beleid wordt dit zaaltje een plaats, waaraan elk met genoegen terug zal denken, omdat men daar gevonden heeft wat wij in theorie dagelijks zoeken, maar zelden vinden: de gelijkheid van allen als de vrucht der echte humaniteit; de volkomen vrijheid van
| |
| |
beweging, als 't loon van een liefde en vriendschap die.... liefde en vriendschap zijn.
Er wordt muziek gemaakt. Muziek zooals ze gestempeld is door de vaders der classieke toonkunst; muziek die het hart hooger doet kloppen maar de zenuwen niet overspant; muziek, tot welke wij zeggen: vertoef met ons en zegen ons... terwijl onze ziel wordt meegevoerd op den breeden stroom der tonen.
Er wordt ook gereciteerd. Niet door kinderen in onbegrepen en onbegrijpelijke taal, maar door menschen in de lente des levens, wier boezem trilt van poëzie en die den dichter, dien ze willen doen waardeeren, verstaan, omdat ze voelen als hij.
Er wordt ook geschertst over veel en velerlei, doch zóó dat de scherts het zedelijk gevoel niet beleedigt en de geestige repliek niet behoeft gezocht te worden, maar voor de hand ligt.
Nu en dan wordt er ook een ernstig woord gesproken, doch zonder den schijn van dwang, en zonder de verdenking van huichelachtig opzet.
Op aller gelaat staat te lezen dat men niet heiliger en beter gestemd kon zijn, al wist men dat deze laatste avond des jaars tevens de laatste van elks leven zou zijn.
Wie verwacht, na al 'tgeen wij zagen, een uitvoerig soupé? 't Soupé is voor niemand een beleediging en voor niemand een ergernis. Men zit er aan zonder een gevoel alsof men zijne vrienden ‘opeet’, en zonder een oogenblik te kunnen vergeten dat het een feestavond is.
Aan 't eind wordt menig warm en hartelijk woord gesproken. Mevrouw vervult haar belofte. Zij drinkt een toast op den compagnon van haar man. Die toast klinkt den man in
| |
| |
de ooren als het dankgebed, van een engel, voor zijn herstel. ‘Ik zal u nu ook bewijzen,’ zegt ze aan 't eind met een schalken glimlach, ‘dat gij vooraf geweten hebt, wat mijn ondeugende man voor vijfentwintig jaar voornemens was te gaan doen, toen hij op zekeren morgen vroeger dan anders van 't kantoor ging. Hij was toen nog uw volontair en moest immers verlof vragen....?’
‘Wat ik hem nooit zou gegeven hebben, als ik geweten had dat hij zoo'n ondeugend vrouwtje krijgen zou,’ valt de oude vrijer in, die zich nu alle omstandigheden herinnert.
‘O, nu herinnert gij het u, ziet ge wel?’ juicht de gastvrouw. ‘Wees maar gerust.... ik zal 't na vijfentwintig jaar maar vergeven... en’ (zij voegt er dit met eenige aandoening bij) ‘wezenlijk, gij hadt meer gelijk dan gijzelf wist.’
‘Ik geloof,’ valt hier de gastheer zijne vrouw in de rede, ‘ik geloof wezenlijk dat ik mijn ouden vrind en vroegeren patroon nu te hulp moet komen. 't Is waar, hij heeft mij destijds gewaarschuwd tegen de wuftheid van zeker dametje, dat zich later heelemaal bekeerd heeft; maar hij is ook de eerste geweest die dat erkend heeft, toen de bekeering had plaats gehad.’
‘En die 't bij deze nog wel weer wil doen, als 't soms niet voldoende was,’ roept de andere en hij heft zijn glas hoog op.
Nog menige toast wordt er op dezen toon gedronken. Zelfs de zevenjarige (die al lang van zijn stoel naar moeders schoot geslopen is en reeds groote oogen begint te krijgen, waarin het gezelschap beurtelings verkleind of vergroot teruggekaatst wordt), zelfs de zevenjarige moet zijn deel aan de algemeene dankbaarheid en vriendschap brengen. 't Kind wordt onderwijl
| |
| |
door de zusters en vooral door de aanstaande zwagers als om strijd gekoesterd.
Zoo nadert langzamerhand het uur, waarop Sylvester zijn scepter zal moeten neerleggen. De gastheer staat op en zegt:
Mijne vrienden! De tijden veranderen en wij met hen. De menschheid vervult hare bestemming en nadert met elke schrede meer aan het ideaal, dat een vroeger geslacht zich had voorgespiegeld. Toch blijft haar stre{problem} oneindig en hare roeping een gedurige vernieuwing en veredeling van het ideaal. Het eene geslacht leeft en werkt voor het ander; en in en voor die allen te zamen leeft en werkt God!
Mijne vrienden! Terwijl de tijden veranderen, willen en mogen wij niet morren en het hoofd niet laten hangen, alsof er op 't oude niet een nieuw leven en werken volgde. Laat ons vasthouden aan ons geloof in God en het ideaal, en elkander daarin versterken! In de ontwikkeling van den mensch ligt de toekomst der wereld. Laat elk onzer niet achter blijven, maar doen wat hij te dien aanzien vermag. Bovenal laat ons bedenken, dat de een zijne kracht vindt in de liefde en de vriendschap van den ander; dat het ideale zich nergens zuiverder afspiegelt dan in een menschelijke ziel, die liefheeft. Als wij liefde en vriendschap kweeken, wordt hetgeen er leeft in de harten van anderen voor ons een beeld van God die liefde is.’
Deze woorden vinden weerklank, omdat ze geen afwijking zijn van den geest, die van den beginne afaan allen heeft bezield........................................
Daar slaat de klok van de naastbijzijnde kerk twaalf zware, plechtige slagen. De oudste zoon is opgestaan, maar houdt zich ditmaal nog even terug.... De beide meisjes, die
| |
| |
in het nieuwe jaar de ouderlijke woning zullen verlaten, liggen in de armen harer ouders..... ‘Nog vijf minuten zijn ze ons eigendom’, roept de vader zijn aanstaanden schoonzonen toe, ‘Nog vijf minuten!’ En vriendelijk glimlachend wischt hij zich tranen uit de oogen..............................
Sylvester! Heilige man! Ziet ge wel dat er nog menschen zijn, die, al is 't op gemoderniseerde wijze, oudejaarsavond weten te vieren in den geest van het vroeger geslacht, waarvan de vaderen zooveel goeds en edels hebben verteld? Geloof mij, daar zijn er meer dan gij denkt, die 't zóó doen als dit gezin. Omdat er zoovelen zijn, heb ik u den naam van deze familie niet willen noemen. 't Is een type. Meneer Bommers is een uitzondering, een specialiteit, voor wie ik niet graag zou hebben dat iemand anders werd aangekeken.... Als de winters in de laatste jaren niet zoo grauw waren geweest en het natte en onvriendelijke najaar u niet zoo knorrig had gemaakt, dan zoudt gij dat huisje niet zijn voorbij geloopen om te staan brommen voor de deur van gindschen verwaanden, ijdelen huistiran.... Sylvester!..............................
De oude man is reeds verdwenen. Hij hoort mij niet. Hij kijkt niet om. Hij loopt maar altijd door.... God weet waarheen!....
En een jonge man, met een glimlach op de lippen en een schat van blonde lokken, legt mij de hand op den schouder....
‘Ha! zijt gij daar? Wees welkom, gij Genius van den nieuwen tijdkring! Wees gezegend!.. Met Sylvester spreek ik den 31 December nader.............’
|
|