| |
| |
| |
Waardeering.
Amice,
.... Iliernevens ‘de vrije wetenschap’ van Opzoomer (natuurlijk ‘in dank’) terug. De verslaggevers mogen gerust zeggen dat ‘ook in deze oratie van den gevierden redenaar’ voortreffelijke dingen te lezen staan. Mij trof de spreker het meest door zijn waarschuwing tegen ‘de klip van onverschilligheid en twijfelzucht,’ waarop de ‘hedendaagsche kritiek’ dreigt te verzeilen. Naar het leven heeft hij de lui geteekend, die ‘den stroom der meeningen, der uitzigten, der vertroostingen en der opwekkingen - - beschouwen om, aller regt erkennend, zelf zonder meening, zonder uitzigt, zonder vertroosting en opwekking te zijn - -.’ Ik geloof met Opzoomer dat hun critiek, hoe subliem onpartijdig en objectief ze ook schijne, noodzakelijk tot ‘het ergste quietisme’ leidt. Daarom mag ik lijden dat er een exemplaar van ‘de vrije wetenschap’ aan Renan is gezonden; want deze bestrijder van het ‘surdivin’ heeft al veel te lang naar den schijn van het ‘surhumain’ getaald. Hij affecteert bijwijlen een rust en verhevenheid, die misschien op den Olympus der Grieken thuis behoorden, maar voor een gewoon sterveling niet te pas
| |
| |
komen. Wat is dat voor manier van doen, zich aan te stellen alsof een mensch in de wereld was om te zien, te constateeren en daarmee uit? Het is geen manier; het is gemaniereerdheid, die meestal op cothurnen begint, om op klompen te eindigen. ‘Qui fait l'ange, fait la bête et le parfait heroïsme, comme tous les excès, aboutit à la stupeur,’ heeft Taine herinnerd. Zoo is het gegaan en zoo gaat het nog heden. Let er op! Als Renan ergens zegt dat hij zich, ingeval er geen waarheid mocht blijken te bestaan, met de gedachte zou troosten: ‘du moins je l'aurai cherchée selon les règles’ (of iets dergelijks), dan is dit een heroïsme, waarvan ik de innerlijke waarheid ontken, en welks verder verloop ik liefst niet wil aanschouwen. Enfin, Renan blijft in ieder geval een nobele geest, dien gij niet au pied de la lettre moet nemen. Maar er wordt tegenwoordig in grootheden van den vierden rang een ‘nil mirari’ gevonden, een objectieviteit, een denkers- of kunstenaarsgrootheid, of hoe ge het onding noemen wilt, dat mij erger toeschijnt dan de weelderigste uitspattingen van den dweper. In den hartstocht is althans leven, en zoolang er leven is, is er hoop. Doch in die quasi-objectieve naturen is in het gunstigst geval alleen gemaaktheid (hetgeen onder anderen ook hieruit blijkt dat ze, tegen hun stelsel in, zeer boos worden als de meid hun trekpot breekt, of als iemand aan hun grootheid twijfelt.... In plaats van ook zulke feiten eenvoudig te constateeren.) Bij voortgaande ontwikkeling hunner kwaal, komt de apathie, d.i. voor een mensch, de dood.
Derhalve, met wezenlijk genot heb ik de mannelijke terechtwijzing gelezen, die de redenaar aan de overdrijvers van ‘het historische standpunt,’ aan de voorstanders van een gekari- | |
| |
keerde objectieviteit ten beste geeft. Bovendien is er nog veel in de oratie, dat mijn sympathie wegdraagt. Zóó de geestige en kloeke afwijzing van Menzel (‘dieser unwissende Hase,’ gelijk Heine hem noemt). Zóó de onttakeling om het kaperschip (of de smokkelschuit) der reactionnairen, varende onder de vlag van ‘hyperkritiek.’ Zóó ook de vernieuwde aanwijzing dat ‘aan het menschelijk oordeel,’ of ‘aan de uitspraken der rede’ de ‘eindbeslissing over alle stellingen’ verblijft, wat anderen ook zeggen mogen en ‘hoe verheven of heilig’ die stellingen ook mogen zijn. Zóó de herinnering dat het niet aangaat ‘op ieder gebied der kennis den mathematischen bewijstrant te vorderen;’ dat er ‘verschillende soorten van bewijs’, gelijk ook ‘verschillende graden’ van zekerheid zijn enz. enz. enz. In dit alles herken en eer ik den wakkeren woordvoerder der empirische school, die, al heeft wijlen Mr. V. d. Brugghen hem eenmaal ‘een der geleerdste Nederlanders’ genoemd (of ‘den geleerdsten;’ dat is me ontschoten), het niet beneden zich rekent om in den geest met Paulus van Tarsen te herhalen: ‘Dezelfde dingen u te zeggen (of te schrijven) is mij niet verdrietig, en ulieden is het nut.’ Waarlijk, Mr. Opzoomer heeft, om zijn volharding en ijver in hetgeen hij noodig en stichtelijk acht, op onzen eerbied en dank alle aanspraak. Daarenboven is het zeer mogelijk dat hij tegelijk de Döhler en de Thalberg onzer redenaars mag heeten; beide, het gratieuse van het spel des eenen en 't geacheveerde van dat des anderen,
vindt men min of meer in den zoetvloeienden toon en de technische vaardigheid van den gevierden redenaar terug.
Doch, amice, één ding wil mij, onder ons gezegd, maar niet bevallen. Opzoomer heeft de bekende artikelen van zijn collega Quack bestreden, en daarbij geen enkel woord van sym- | |
| |
pathie voor den schrijver over gehad. Geen enkel woord, zeg ik. Dat verbaast en dat hindert mij. ‘Overdreven bewondering,’ ziedaar alles, wat de redenaar in den leerling van Martinus Van der Hoeven schijnt te hebben opgemerkt. En dit met kwalijk verholen toorn. Nu, ik stem toe dat overdrijving nadeelig is voor de gezondheid en voor andere belangen. Doch om ‘overdreven bewondering’ te krijgen, moet er toch eerst ‘bewondering’ zijn. Is de gave der bewondering op zichzelf een ramp? Is de piëteit van een leerling voor zijn meester qua piëteit een onheil?.... Zoo neen, waarom heeft de redenaar er zich toe bepaald om de overdrijving te gispen? Waarom niet gewezen op hetgeen er bezielends, edels in het enthousiasme van den leerling leeft? Is de markt tegenwoordig van edele geestdrift, van de gave der bewondering zoo overvoerd?
En dan -, is het ‘bestaan’ van Martinus V. d. Hoeven inderdaad ‘weinig meer dan een doellooze zelfkwelling’ geweest? Was hij enkel en alleen ‘een gestalte des doods’? Hebben Cuvier en Humboldt en Lessing en dergelijken ‘het leven’ in pacht? Moet de academische jongelingschap uitsluitend op zulken staren? Zou dit beweren geen nieuwe ‘overdrijving’ zijn? Heeft Opzoomer zich genoegzame rekenschap gevraagd van het feit dat een man als Quack zoo innige en diepe vereering voor een V. d. Hoeven koesteren kon? Kan dit feit niet voor een deel misschien verklaard worden als reactie tegen een ‘empirisme,’ dat uitsluitend op ‘den weg der waarheid’ meent te zijn?
En verder: is er inderdaad om ‘naar het bezit der waarheid te streven,’ ‘niets zoo onmisbaar als een helder en gezond verstand’? Ik geloof dat het ‘onmisbaar’ is, maar ik geloof dat nog andere krachten in den mensch even ‘onmisbaar’
| |
| |
zijn en daarom zou ik het Opzoomer niet nazeggen: ‘Laat de frissche wind van het gezonde verstand ons doorwaaijen; hij alleen brengt kracht en leven aan.’
Hij alleen?!.....
De een zegt: een mensch kan zonder longen niet leven; de ander: hij kan niet zonder hart; een derde: niet zonder hersenen. Ze hebben alle drie gelijk. Maar als ieder van hen één der genoemde organen voor ‘alleen onmisbaar’ houdt, dan verkeert ieder van dezen in dwaling, of dan overdrijft hij. Dat weet de heer Opzoomer beter dan ik. Hijzelf is lang niet ingenomen met de apostelen van ‘'t gezond verstand’ hier te lande, die, onder anderen, juist omdat zij alleen van dat ‘verstand’ willen hooren, geen eerbied hebben voor Opzoomer's ‘godsdienstig gevoel.’
Nog eens, het verbaast en spijt mij dat de redenaar in Quack's roerende elegie niets anders dan ‘overdreven bewondering’ heeft vernomen.
- ‘Qu' est-ce que la reconnaissance?’ werd ergens in Frankrijk gevraagd. - ‘La mémoire du coeur,’ was het antwoord. In het heele stuk van V. d. Hoeven's leerling spreekt die ‘mémoire du coeur.’
Maar sommigen zeggen: ‘het hart heeft geen geheugen: het is niets dan een spierbundel.’
Tusschen deze lieden en Mr. Opzoomer, den man, die de wereld des geestes liefheeft; den man, die ‘non desperavit de religione,’ ligt evenwel een onmetelijke afstand. Waarom is hij voor de ‘overdreven bewondering’ zóó geschrikt, dat er geen woord van sympathie voor V. d. Hoeven's leerling kon overschieten? -
Adio!
| |
| |
Amice,
Vergeet niet dat de leerling in zijn bewondering zeer ver is gegaan. Hij heeft V. d. Hoeven ‘den laatsten onzer wijsgeeren’ genoemd, en dien Meester als ‘den eenigen’ aangesproken. Hij heeft aan sommigen den indruk gegeven alsof des Meesters ‘waanzin’ hem ‘heerlijker was dan het verstand van allen,’ die hem ‘omringen’; den schijn op zich geladen als kende hij voor 't opkomend geslacht geen voortreffelijker leidsman, heer en meester dan den geest van Martinus.
Kunt gij u niet voorstellen dat een en ander zwaar om te dragen is voor een ambtgenoot, die geheel andere inzichten heeft in de belangen van 't opkomend geslacht?
Uw antwoord zal mogelijk zijn, dat men aan de geestdrift en piëteit van den leerling wat behoort toe te geven. Met den schrijver van 't uitmuntend artikel in 't Handelsblad van 8 September zegt gij wellicht: ‘Een enthousiast, die over een anderen enthousiast het woord voert, ziedaar den inhoud van Quack's opstel - -. Men zoeke daarom in dat opstel zelfs niet een poging tot objectiviteit.’
Het zij zoo! Doch moest dat opstel niet juist dáárdoor tegenspraak uitlokken? Ik weet wel dat ge hier nauwelijks een half treurigen, half spottenden glimlach bedwingen kunt. Gij hebt al heel weinig idee van de sympathie der hedendaagsche jongelingschap voor het idealisme; gij vindt die jongelingschap positivistisch genoeg; misschien wel materialistisch tot in merg en been.... Doch, neem mij niet kwalijk, dit uw oordeel komt mij alles behalve juist voor. En indien het ook juist ware; indien de heerschende richting zoo wezen mocht als gij 't u voorstelt -; wat dan? Dan zou 't allerminst overbodig zijn, reeds nu op de gevaren van een reactie
| |
| |
te wijzen, die alsdan, naar den loop der wereldsche dingen, geacht kon worden aanstaande te zijn. In ieder geval, het is niet te loochenen dat er, om welke redenen ook, heel wat ziektestoffen van mysticisme en fantastery in onzen dampkring broeien (ook buiten de grenzen van den Hoekschen Waard), waartegen gewaarschuwd moet worden.
Indien ik voor mij, in Opzoomer's plaats, gezwegen zou hebben; het ware om een andere reden geweest. Ik geloof namelijk dat men van Quack's welsprekendheid in 't bedoelde stuk mag zeggen, wat deze schrijver zelf van Abr. V. d. Hoeven Senior's welsprekendheid getuigt: ‘Men vroeg haast niet meer wat gezegd werd, men wendde den blik slechts naar hem, die sprak. De betoovering duurde even lang als het geluid der stem werd gehoord.’ (Een getuigenis, die hij, in andere bewoordingen, eigenlijk ook van Martinus' eloquentie geeft). Wat was het geval? - De ‘droeve’ gestalte van Martinus stond ‘dagelijks’ voor den geest des schrijvers; en wel ‘gelijk eenmaal de schim van Elpénor voor Ulysses.’ Zij vroeg hem ‘weeklagend’ om een ‘herinnering.’ Toen ging hij aan 't schrijven, aan 't dichten. Hij schiep een stuk, dat de elementen van een meesterstuk bevat.
In den stijl blinken schoonheden van den eersten rang. Het tragisch verloop van Martinus' leven ontwikkelt zich als van zelf voor den lezer, laat mij zeggen, den toeschouwer. Een zeldzame warmte gloeit ons tegen. Doch.... ‘uw leven is voor ons een legende,’ heeft de dichter gezegd, en zoo is het. Den indruk van een ‘legende’ heeft het publiek dan ook, zoover ik kon nagaan, gekregen. En dáárom zou ik voor dien indruk niet bang zijn geweest. Maar Opzoomer heeft er anders over gedacht, en niemand mag hem dat kwalijk nemen..........................
| |
| |
Als er van kwalijk nemen sprake mocht zijn, dan zouden de vrienden van Spinoza, Fichte, Hegel en verdere speculatieve wijsgeeren misschien voor den dag mogen komen.
Ze zouden zeggen dat beiden, èn Quack èn Opzoomer, aan de wijsbegeerte grooten ondienst hebben gedaan.
De eerste door zijn verheerlijking van Martinus als speculatief philosoof bij uitnemendheid. De laatste door zijn executie van heel de speculatieve wijsbegeerte in de persoon van Martinus. Het een is zoo jammer als het ander. Beide hoogleeraren hebben zich hun taak te licht gemaakt en zijn onbillijk geworden.
Quack heeft geen critiek hoegenaamd van Martinus' philosophie gegeven. Opzoomer heeft de ‘Critiklosigkeit’ van zijn ambtgenoot ten nadeele van de speculatieve philosophie in 't algemeen geëxploiteerd.
Slotsom is: dat het onkundig publiek in alle speculatieve wijsgeeren louter ‘bedroefde,’ onbeholpen, onpractische, onbruikbare wezens kan zien; mogelijk wel hommels in den bijenkorf der werkzame menschenwereld.... als er een beetje wordt doorgedraafd. Maar ik vraag:
Hebben de Spinoza's dat verdiend? Zijn ze dáárvoor zoo helder van geest en gemoed geweest? Zoo edel, vastberaden en tot goeddoen bereid en bekwaam?
Hebben dáárvoor de Fichte's, nog in hoogen ouderdom, hun vaderland als met zienersblik op 't dreigend gevaar gewezen? Hebben zij daarvoor, tot bij den donder der kanonnen, jong en oud met de edelste nationale geestdrift bezield?
Waren deze mannen onpractisch? Zijn ze krankzinnig geworden van al hun ‘lezen,’ of van hun ‘denken’ zonder ‘zien?’
Hebben zij enkel gedroomd? Niet de werkelijkheid trachten
| |
| |
waartenemen, te begrijpen, te verklaren? Is het billijk hen aldus voortestellen? Hebben zij de inductieve methode te eenenmaal verwaarloosd? Zijn er door hen geen waarheden ontdekt, die eeuwig waar zullen blijven en tot de kostelijkste ‘Errungenschaft’ der moderne maatschappij behooren?...........................................
Gelijk ik zeide: als er van kwalijk nemen sprake mocht zijn... dan....
Laat ons liever trachten te begrijpen (en te verschoonen) dat er in de zaak, die ons bezighoudt, van weerszijden is ‘overdreven.’ En vergeet gij niet, amice, dat er ook in Opzoomer's redevoering ‘enthousiasme’ leeft van edel gehalte; dat er, met name ook in zijn getuigenis omtrent Martinus, een innige eerbied doorstraalt voor den ontslapen vriend.
De psychiatrie trachte voorts het raadselachtige in Martinus' leven te verklaren. Aan haar komt die taak voor geen gering deel toe. Intusschen moogt gij u met de overtuiging troosten dat Martinus' leven niet volstrekt een ‘verfehltes Leben’ geweest is. Volkomen waar acht ik het oordeel van den schrijver in 't Handelsblad: - ‘Want al heeft hij geen school gesticht, toch blijft voor zijn’ (beste) ‘discipelen zijn naam verbonden aan enkele schoone en edele ideeën, die hun voor hun gansche leven genoeg te peinzen geven; die hun in hun beste oogenblikken tot vertroosting en opwekking dienen, en die zij zich nooit kunnen herinneren zonder aan Martinus te denken.’
Ten slotte zullen de gevoelens der menschen over de philosofen nog wel een poosje blijven zooals ze reeds in de dagen van oud-Griekenland waren.
| |
| |
In het begin van Plato's Sophista zegt Theodorus dat hij alle philosofen voor goddelijk houdt. In substantie geeft Socrates daarop ten antwoord:
‘Zeer terecht, mijn vriend! Dit geslacht is toch, naar het schijnt, al niet veel gemakkelijker te onderkennen dan dat der goden - - -. Aan sommigen schijnen ze niets, aan anderen alles waard te zijn - - -; naar 't oordeel van nog anderen, zijn ze gansch en al krankzinnig.’
Er is niets nieuws onder de zon, amice! Ook het verschijnsel dat de wijsheid gerechtvaardigd wordt van hare kinderen, is niet nieuw en zal niet verouderen. Denk er aan en troost er u mee!
Adio!
|
|