Los en vast. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij[p. 107] | |
Van een jong-koloniaal1).‘Aan den natuurlijken aanleg en den eeredienst der bevolking zijn in den laatsten tijd meermalen tegenwerpingen ontleend tegen een doortastende hervorming op Java....................... Maar wordt dan door den Javaan een uitzondering gemaakt op de eenheid der menschelijke natuur; zou hij lachen in zijn smart of weenen in zijn vreugd? Neen, ook door hem wordt de gelijkheid der aandoeningen van het hart bevestigd. De Javaansche moeder heeft hare kinderen lief; de kinderen hebben diepen eerbied voor hunne ouders en zorgen voor hen op den ouden dag. Liefst heeft de Javaan een ruime luchtige woning, een goede tafel en nette kleeding; hij is ontevreden wanneer hem slechts 99 cts. worden toegeteld, als hem 100 cts. verschuldigd zijn. Als ambachtsman, als lastdrijver, als zeevarende voldoet hij goed; waarom zou zijn natuurlijke aanleg niet gedoogen, dat hij in vrijen arbeid | |
[p. 108] | |
stapelproducten voortbrengt?................................ Evenmin is zijn eeredienst daartegen een beletsel.......................... Niet de eeredienst, maar de oeconomische toestand beheerscht de ontwikkeling van een volk........... Men vergelijke slechts de Ieren in hun geboorteland met hunne landgenooten in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Een ander bewijs vinden wij in de Joden, in de Chineezen en Japaneezen, in de Hindoe-beschaving. Overal waar de Joden verstoken zijn van rechtsgeleerdheid, verkeeren zij in schromelijk achterlijken toestand; overal waar zij gelijke rechten bezitten, worden zij hunnen medeburgers gelijk. De beschaving der Chineezen en Japaneezen schijnt zelfs ouder te zijn dan die der Grieken en Romeinen. Dat zij sinds eeuwen stil heeft gestaan moet niet geweten worden aan hunne eeredienst, maar aan staatkundige verwikkelingen en staathuishoudkundige fouten. Dat de Hindoe-beschaving zich heeft versteend, ligt niet aan den eeredienst, maar aan het theocratisch kastenstelsel, dat daarop is gëent geworden. Bovendien de Javanen zijn slechts Mahomedanen in naam........................................ Doch al ware de bevolking van Java Mahomedaansch in merg en been - wat nood? De verbetering, waaraan zij behoefte heeft, kan, zal en behoort afgescheiden te blijven van al wat met godsvereering in verband staat, en hunne priesters - vergeten wij dit niet - zijn niet, gelijk zoovele eeuwen lang in Europa het geval is geweest, in het bezit van de wereldlijke macht, of in het genot van uitgestrekt grondbezit. | |
[p. 109] | |
Tegenover het Nederlandsch gezag zijn zij machteloos, als dat gezag bezield is door oprechten zin tot lotsverbetering van de massa. In de meerdere of mindere mate van dien zin, in de meerdere of mindere mate van beradenheid bij het gevolg geven aan dien zin is de knoop gelegen.’ Bevalt u 't citaat, en verlangt gij naar meer -, lees dan L. Van Woudrichem van Vliet's ‘Koloniale studien. 2e reeks; I Organische hervorming: Ned. Indië, enz.’, uitgegeven te Rotterdam bij M. Wijt en Zonen 1868. 't Is waar, om over de koloniale quaestie te kunnen meêpraten, behoeft men er juist zoo heel veel niet van te weten. 't Begint er al nagenoeg mee te gaan als met de onderwijs- en de kerkelijk-godsdienstige quaestie. De Jan Rap's weten er alles van. Indien Apelles nog leefde en evenzeer op de hoogte van 't koloniale vraagstuk was, als hij in zijn tijd op de hoogte der schilderkunst scheen te zijn -, ik ben er zeker van dat hij aan menigen ‘meêprater’ den raad zou geven, dien hij eens aan een volgeling van Crispijn gaf. Maar wien 't om 't ‘weten’, meer dan om 't ‘meêpraten’ te doen is, dien kan ik niet ernstig en dringend genoeg de lezing van genoemde ‘koloniale studien’ aanbevelen. 't Zijn rijpe vruchten van een veeljarig, grondig onderzoek. Eilacie, men kan hetzelfde niet van alle ‘koloniale studiën’ zeggen; b.v., niet van de hoofdartikelen in de Java-Bode, sinds dit blad onder de redactie staat van den man, die zich, naar de uitdrukking van Mr. H.A. Des Amorie Van der Hoeven, door een ander dan zijn uitgever voor de verkondiging van conservatieve begrippen, betalen liet.1) Toch | |
[p. 110] | |
kan ik - omdat het, zou Langendijk zeggen, in 't rijm zoo te pas komt - me hier niet van een citaat uit één dier hoofdartikelen onthouden. ‘Het begin van uitvoering, aan het liberaal-koloniaal progamma gegeven, heeft tot nog toe geen enkel bevredigend resultaat opgeleverd, en niets geeft recht om te gelooven, dat een toepassing in 't groot veel heilzamer werken zou, dan waarvoor uit de toepassing bij gedeelten gebleken is, kans te bestaan. Algemeene klachten, stilstand van zaken, een hoog opgedreven Indische begrooting, dalende inkomsten, een liberaal minister van koloniën, die op Indië wenscht uit te zuinigen hetgeen zijn ambtgenoot van finantiën voor 't moederland te kort komt, - ziedaar den toestand, waartoe wij gedurende de tien of twaalf laatste jaren van lieverlede geraakt zijn......................................... Onzes inziens is een voorname oorzaak van het kwaad deze, dat men zich hersenschimmen heeft gevormd en blijft vormen omtrent de vatbaarheid van den Polyneesischen volksstam voor die soort van maatschappelijke ontwikkeling, welke zelfs de Hindoe niet als een weldaad beschouwt, en die alleen òf voor Europa schijnt weggelegd te zijn, òf voor de niet-Europeesche staten, gelijk Amerika en Australië, waar de inboorling door een Europeesche bevolking overvleugeld en uitgeroeid is.’ Tot dusver de redacteur van het blad, dat nog altijd de Java-Bode heet. Men behoeft waarlijk geen koloniale ‘specialiteit’ te zijn om al zeer spoedig op te merken, dat die redacteur òf van de geschiedenis ‘der tien of twaalf laatste jaren’ niets weet, of daarvan, pour le besoin de la cause, niets weten wil. De waarheid toch is, dat we | |
[p. 111] | |
sedert 1856 hebben genoten vijf min of meer conservatieve en even zooveel min of meer liberale ministers van koloniën; dat den 22 Mei 1856 Mr. Albertus Jacob Duymaer Van Twist als GG. is vervangen door Charles Ferdinand Pahud, aan wiens politieke liberaliteit in Indië, voorzoover ik weet, niemand zich ooit geërgerd heeft: dat den 10 Oct. 1861 Mr. L.A.I.W. Baron Sloet Van de Beele als GG. in functie is getreden, en dat deze op zijn beurt vijf jaren later plaats gemaakt heeft voor.... Mr. P. Mijer! Où diable le ‘liberaal-koloniaal progamma’ va-t-il se nicher?! Hoor Mr. H.A. Des Amorie Van der Hoeven: ‘Het is onverstand of kwade trouw. dien toestand (lees: den toestand van algemeene verwarring en van overal blijkenden achteruitgang, waarin Indië nu verkeert) aan de werking van liberale hervormingen toe te schrijven, want de waarheid is, dat er tot heden geene liberale hervormingen van eenige beteekenis op Java zijn ingevoerd. De geeselslagen, als willekeurig strafmiddel in de hand der policie, zijn afgeschaft; eenige onbeduidende gouvernementscultures zijn ingetrokken, alleen omdat zij aan 't gouvernement verlies, of geen noemenswaardige winst opleverden; de beschikking van suikerfabrikanten over den arbeid der bevolking is eenigszins ingekrompen: de heerendiensten zijn op het papier (volstrekt niet in de werkelijkheid) eenigermate geregeld geworden. - Wat heb ik vergeten?.... Het verdere bepeinst de Heer.... P. Mijer te Buitenzorg.’ En verder: ‘Kan nu een eerlijk en verstandig man gelooven, dat deze maatregelen de bewoners van Ned. Indië - inboorlingen, Europeanen en Chineezen - zouden hebben benadeeld en verarmd in zoodanige mate, als deze benadeeling en verarming, blijkens alle berichten, hebben plaats | |
[p. 112] | |
gehad? Mijne innige overtuiging en die mijner vrienden is, dat zij de onvermijdbare uitwerking zijn van het stelsel, dat aan de Indische begrooting ten grondslag ligt: te nemen wat genomen worden kan, en te geven wat men niet onthouden wil...................................... Het rijkste land der wereld zou onder zulk een stelsel spoedig te gronde gaan.’ Maar - zegt de redacteur van de Java-Bode - men heeft zich hersenschimmen gevormd, en blijft zich die vormen, omtrent de vatbaarheid van den Polyneesischen volksstam voor die soort van maatschappelijke ontwikkeling, welke enz. enz. Wij hebben al gezien, hoe V.W. van Vliet over die vatbaarheid denkt. Wat zeggen andere koloniale specialiteiten er van? De gebroeders Dirk en Gijsbert Karel Van Hogendorp zagen in de Javanen menschen van gelijke beweging als wij. Raffles, Crawfurd, Muntinghe en C.J. Elout reikten hun een loffelijk getuigschrift uit van goeden aanleg en goed gedrag. Muntinghe o.a. schreef eens deze schoone woorden: ‘Men laat den Javaan niet vrij, men laat hem niet aan zichzelven over om zijn zin en gewin te doen, of hij verkrijgt als 't ware de vlugheid van 't gedierte des velds; de kruinen der bergen versiert hij met zijn handenarbeid, aan derzelver hellingen hangt hij zijne akkers ten toon, over heuvelen en dalen leidt hij zijne wateren, en het gansche veld bekleedt hij met het gewas door zijne handen beplant.’ Du Bus de Ghisignies heeft gedurende zijn vierjarig bestuur als commissaris-generaal bewezen, dat de Javaan, onder een goede, verstandige, humane leiding veel kan en veel wil. | |
[p. 113] | |
Maar we zullen de dooden laten rusten, en levende getuigen oproepen en hooren. Om dat getuigenverhoor niet onbetamelijk lang te rekken, stel ik voor dat we genoegen nemen met een acte de présence van de heeren, die, 't zij als sprekers in onze Staten-Generaal of in 't Indisch Genootschap, 't zij als schrijvers, zich sinds jaar en dag hebben doen hooren als openbare bestrijders van de, ‘leer der onvatbaarheid’ in casu. Zal ik namen noemen? Maar hun getal is legio. De heeren Van Hoëvell, Bosch, Keuchenius, Van der Wijck, Von Schmidt auf Altenstadt, Holle, Van Prehn, Quarles Van Ufford, Bartholo, H.J. Lion, Van Rees, Van Swieten, Fransen Van de Putte mogen 't me, ter wille van zoovelen hunner wakkere geestverwanten op koloniaal gebied, wier namen ik verzwijg, ten goede houden, dat ik hunne namen nauw hoorbaar uitspreek. Mag ik nu den heer Van Soest bij u introduceeren? Gij kent hem natuurlijk bij reputatie, sedert de verschijning van zijn eerste deel eener ‘geschiedenis van het kultuurstelsel’, Rotterdam. H. Nijgh, 1869. Hij zal ons vertellen wie en wat de Javanen waren, eer zij 't voorrecht hadden met Europeanen en Europeesche beschaving kennis te maken. ‘Java was bewoond door een talrijk volk, dat in zijne eigenschappen, zeden en instellingen, in zijne opmerkelijke oorspronkelijkheid en zijn belangrijk verleden, een uitgelezen vorm der beschaving uitdrukte................................ De Javanen waren reeds toen hetgeen zij nog (let wel, lezer: nog!) zijn: een natie, hartstochtelijk het landbouwbedrijf toegedaan, en met en door den landbouw een fijn gevoel voor hoogere volmaking ontwikkelende, dat, sedert de eerste Grieken, de Europeesche landbouwende standen verloren | |
[p. 114] | |
hebben........................................ Nergens hadden zij behoefte zich door muren en bolwerken te omringen. Open, herbergzaam, vertrouwelijk, vreesden zij niemand, en boezemden zij niemand beduchtheid in. Overal was hun vlijt te erkennen, te midden van de verrukkende natuurtooneelen, die hun vaderland aanbiedt. Afgedamde rivieren besproeiden de hellingen der bergen en heuvelen, in terrassen herschapen; de vlakten, met water doorsneden, vertoonden rusteloos de rijke oogsten door hen gezaaid en geplant........................................ De arbeid was hun veeleer een genot, dan een bezwaar. Elke bedrijvigheid werd geëerd en beloond............................ De arbeidzame, zachtzinnige, maatschappelijke levenswijze der Javanen had hen denkbeelden doen aannemen, die van hun gezond verstand, hunnen practischen geest en van eene niet geringe belangstelling in het algemeene welzijn getuigen, enz. enz. enz.’ Zóó denkt en schrijft Van Soest over den Javaan van weleer. En zijn meening, zijn innige overtuiging, is de vrucht van 20-jarige onafgebroken studie. Maar hoe denkt hij over den Javaan van heden? Hij laat dat duidelijk doorschemeren in zijn Voorbericht, waar hij zegt: ‘De nuchtere miskenning van den geblinddoekten toeschouwer spreekt zóó opvallend (sic!) in dit oordeel (d.i. het ongunstig oordeel van schrijvers, als Valentijn, “die meer ontzag hadden voor den inkt der overheerschers, dan medelijden met de tranen der overheerschten”) dat het onwillekeurig doet glimlachen. Treuriger is het, diezelfde miskenning, bijna in dezelfde woorden | |
[p. 115] | |
uitgedrukt, bij tijdgenooten terug te vinden.’ Daarop laat onze getuige een citaat volgen uit Poensen's ‘Mededeelingen van wege het Nederlandsch Zendelinggenootschap 9e Jaargang 1865. blz. 179’. Voor de curiositeit nemen we ook dat citaat over: ‘Traag, lusteloos, ongewoon aan, ongeneigd, onbekwaam tot verstandelijke inspanning, zinnelijk, wreed, ongevoelig, zonder belangstelling in of behartiging van des naasten belangen, vreemd aan gevoel van zelfstandigheid, persoonlijkheid en vrijheid, mist men in het beeld der Javaansche wereld ook de trekken van vaderlandsliefde en nationaliteitsgevoel.’ Hebt ge 't goed gelezen en begrepen?... Welnu, verneem dan nu, o goedgeloovige lezer, dat de heer Poensen ons op de volgende pagina van zijn ‘Mededeelingen’ verzekert (heusch waar, pagina 180!) ‘dat hij uitstekend ontwikkelde Javanen heeft ontmoet, Javanen, die vrij goed Hollandsch, Fransch of Engelsch verstaan, en boeken schrijven over reken-, meet- en landmeetkunde.’ Gelooft gij 't niet?.... Maar dan zijt gij ook niet goed-geloovig! Ik wil u, in vertrouwen, iets analoogs meêdeelen, dat ik persoonlijk heb bijgewoond. Eenige weken geleden werd ons in een openbare vergadering, op land-, taal- en volkenkundige gronden, gedemonstreerd, dat de Javanen zijn ‘nietswaardige creaturen, onbekwaam tot eenig goeds, geneigd tot alle kwaad, onvatbaar voor eenige krachtsinspanning en eenige hoogere ontwikkeling,’ enz. enz. De geachte spreker begon met te verklaren, dat hij van die land-, taal- en volkenkunde nu juist niet zoo ijselijk veel wist. Toen 't betoog (?) geeindigd was, fluisterde 'n zeker duiveltje, dat nu en dan al wonderlijke grimassen ge- | |
[p. 116] | |
maakt had, terwijl het in gespannen aandacht den gang van 't betoog (?) volgde: zou de kracht van Meneer's betoog niet liggen in Meneer's inleidende confessie?.... Zoo'n duiveltje!....... Maar, wat ik nu eigenlijk zeggen wilde is dit: eenige weken later woonde ik weêr zoo'n openbare vergadering bij; de land-, taal- en volkenkundige, die, volgens zijn eigen verklaring eigenlijk geen land-, taal en volkenkundige was, compareerde ook. In die vergadering trad 'n spreker op, die ons, op grond van persoonlijke ervaring, verzekerde dat de Javanen zijn, wie unser einer, wat menschelijke aandoeningen en neigingen, wat aanleg en vatbaarheid betreft; ofschoon hij erkende, dat het peil van ontwikkeling en beschaving bij de massa van 't volk nog tamelijk laag stond. En wat zagen we nu in diezelfde vergadering gebeuren, o goedgeloovige lezer? Na 't einde der speech zagen we den land-, taal- en volkenkundige (ik zeg: ‘kundige,’ ten spijt van de eigen ‘verklaring,’ en van 't duiveltje) van zijn zetel verrijzen, en mochten we uit zijnen mond vernemen: 1o, dat de Javanen, zonder hulp of aanwijzing van vreemden, kolossale kunstwerken ter bevloeiing hunner Sawahs hadden gewrocht. 2o, dat er Javanen zijn, die, behalve Hoog- en Laagjavaansch, ook Maleisch, Madureesch, Arabisch, ja ook Spaansch verstaan en spreken. Gij meesmuilt, gij haalt de schouders op, gij schudt het hoofd? Maar dan zijt gij niet goed geloovig, dan zijt ge 'n onhandelbaar, onverbeterlijk scepticus: dan hebben de Van de Capelle's de Merkussen, de J.C. Baud's, voor u niet geleefd, dan zijn de J.J. Hasselman's, dan is.... P. Mijer voor u niet geboren. | |
[p. 117] | |
Mag ik thans 't genoegen hebben, u den heer Gramberg, den boeienden en gloeienden schrijver van ‘de Val van Madjapahit’ voor te stellen? Welk talent en vernuft er in dien nieuwen getuige te aanschouwen en te waardeer en valt, heeft Prof. Veth u geleerd, als ge uzelven nog 't genot der lezing van den prachtigen roman niet gegund hebt. Maar.... we hebben hier niet met talent en vernuft te doen; 't geldt hier de vraag: wie en wat is de Javaan? Is hij al of niet vatbaar voor hoogere ontwikkeling, enz.? Dr. Gramberg is zoo goed, ons ook dáárover zijn meening te zeggen. Dr. Gramberg houdt, blijkens zijn getuigenis in ‘de Sleutel van Madjapahit’ den Javaan voor ‘kalm, gemoedelijk, zachtzinnig.’ Hij ziet ‘ontwikkeling in de inlandsche maatschappij, al is 't dan ook hoofdzakelijk slechts op stoffelijk gebied.’ De inlander, vooral de Javaan, is - verzekert hij - ‘vooruitgegaan in landbouwkennis, in de uitoefening van onderscheidene ambachten, ja zelfs van die bedrijven, welke een meerdere mate van intellectueele kunde vereischen.’............. ‘Zij - de Javanen - hebben feitelijk reeds eenigermate de waarde van tijd en arbeid leeren kennen, Op (?) Batavia treft men onderscheiden inlandsche horologiemakers, kunstdraaiers, zelfs vergulders aan, die dit langs den galvanischen weg doen. Wat ziet men op (?) Samarang niet een menigte schoen- en zadelmakers, terwijl ook de meubelmakerijen tal van sopha's, kasten, tafels, stoelen afleveren! En wat geeft Soerabaya te aanschouwen? In stoomfabriek, constructiewinkel of op marinewerf verrichten de inlanders werkzaamheden, die onwederlegbaar bewijzen, wat zij bij behoorlijke leiding kun- | |
[p. 118] | |
nen worden. Dat alles, gelijk ook metselen, timmeren, scheepsbouw, heeft de inlander door bloot verkeer, en dus (?) uit eigen beweging, van ons geleerd: gaandeweg heeft hij dat aangenomen: want direct hebben we ons eigenlijk nimmer met zijn ontwikkeling bemoeid.’ Elders (in 't Aprilnommer van Nederland?) geeft de heer Gramberg ons op plastische wijs een denkbeeld van den kunstzin en de kunstvaardigheid van den Javaan. ‘Geef hem - zoo schrijft hij - een kapmes, wat bindrotting en 'n hoop bamboes, en hij vervaardigt daarmeê niet alleen 'n vrij sierlijke hangbrug over 'n snelvlietenden stroom, maar zelfs 'n volslagen woning met 'n sluiting op den koop toe.’ Trouwens we weten dat, bij besluit van 30 Oct. 1857, is opgemaakt en gedrukt een lijst van 200 (zegge twee honderd!) bedrijven, handwerken en neringen, door de inlandsche bevolking van Java vrijwillig uitgeoefend, en vallende in de belasting op het bedrijf. En dat de Javaansche ambachtsman of industrieel niet zelden keurig werk aflevert, waarvoor zich de Europeesche leverancier niet zou behoeven te schamen, dat kunnen we van menig Europeesch ambtenaar of industrieel vernemen. Zoo vernemen we o.a. van den heer B.R.P. (niet J.J.) Hasselman in ‘Mijne ervaring als fabrikant in de binnenlanden van Java,’ verschenen in 1862 bij Martinus Nijhoff te 's Hage, ‘dat hij - B.R.P.H. - in zijn bezit heeft een paar staaltjes van inlandsch werk, die in zuiverheid van bewerking voor de beste Hollandsche meubels volstrekt niet onderdoen: waaronder een tafel met kunstig gedraaiden poot, waarbij niets dan een teekening van de London News tot model heeft gediend.’ Compareert als getuige voor de ontwikkelingsvatbaarheid der Javanen de heer H. de Bruyn, oud-Oost-Indisch-ambtenaar, | |
[p. 119] | |
laatstelijk directeur der openbare werken in N. Indië. Zie: ‘Over den tegenwoordigen toestand van den landbouw op Java,’ enz. enz., dezer dagen verschenen te Leiden bij De Breuk en Smits. ‘Wat is - aldus de heer De Bruyn - wat is de volksaard der Javanen en wat het niveau van hunne beschaving? Een Javaan is een mensch, als elk ander; - een mengelmoes van goed en kwaad. Hij mint wat hem behaagt en heeft een hekel aan 't geen hem mishaagt. Hij woont gaarne goed, eet gaarne goed, gaat gaarne goed gekleed, schikt gaarne vrouw en kinderen op, en houdt nog al van feestvieren - tout comme chez nous, maar.... op zijne wijze, naar de omgeving waarin hij leeft; in dier voege, dat zeer dikwijls hetgeen hij mooi, aangenaam van smaak en genoegelijk vindt, wij leelijk, onsmakelijk en énorm vervelend vinden. Ook geeft hij weinig uiting aan zijne gewaarwordingen, maar het is een groote dwaling, die tot zeer verkeerde oordeelen aanleiding geeft, wanneer men, gelijk zoo vaak gebeurt, daaruit opmaakt, dat hij ze niet heeft. Hij is zeer gehecht aan zijne woonplaats en de nabijheid van de graven zijner ouders; hij is gastvrij. Hij is zóó gehecht aan zijn grond, wanneer hem die toebehoort (lees: wanneer hij dien in erfelijk of individueel gebruik “bezit!”) dat in de residentie Bantam b.v., waar het individueel grondbezit bestaat, zelfs geen hadji, d.i., een van Mekka teruggekeerde bedevaartganger, en dus in zijn oog een heilig persoon, veel minder nog een hoofd of eenig ander, een vierkanten voet grond van hem kan koopen............................. Voor 't overige is de Javaan zacht van aard, en vergenoegt zich met glossen te maken op zijn hoofd en op Euro- | |
[p. 120] | |
peesche ambtenaren, die hem onnut- of teveel werk, zonder of tegen gering loon, laten verrichten............................. De Javaan spreekt zeer correct hoog- en laag- Javaansch, dat wil zeggen, twee talen, die zooveel van elkander verschillen, als Fransch en Hollandsch. Hij is altijd even beleefd, vloekt nooit, maakt zich zelden driftig, is nooit dronken, en vecht niet. Hij werkt zeer netjes in bamboe, maakt uit den stam, de vrucht en het blad van den klapperboom een groote verscheidenheid van zaken, geschikt tot huishoudelijk gebruik; - kent de namen en eigenschappen van alle planten en dieren uit den omtrek van zijn dessa. Hij is een zeer goed ambachtsman, maar wenscht te werken met zijn gereedschap en op zijne wijze, waarvoor zeer natuurlijke redenen bestaan. Richt men zich daarnaar met tact en geduld, dan krijgt men veel van hem gedaan. Doet men dit niet, dan heeft het omgekeerde plaats en daaruit spruit dan de bewering voort, dat de Javaan niet dan gedwongen wil werken. De Javanen zijn bij uitnemendheid goede opmerkers. Men staat er verwonderd van, hoe spoedig zij een Europeaan met wien zij in aanraking komen, en zijn hoedanigheden, juist beoordeel en, en hoe zij, onder elkander, hunne belangen weten te bepraten, inzonderheid in verband met landbouw en verplichte diensten. Men staat verwonderd over de juistheid hunner schatting bij grondverhuur onder elkander, die vaak plaats heeft, ofschoon dit niet zoo algemeen bekend is. Beneden dit niveau van beschaving is niets: daarboven is niet veel, dank zij het gebrek aan onderwijs.’ Ziedaar de onopgesmukte, rond-oud-Hollandsche getuigen{problem} | |
[p. 121] | |
van een man, wiens langdurige persoonlijke ervaring, wiens (algemeen op Java erkende en geroemde) actieviteit en rechtschapenheid ons zoowel waarborgen zijn voor de deugdelijkheid zijner waarnemingen en daarop gebaseerde meeningen, als voor de betrouwbaarheid zijner verklaringen en meêdeelingen. Verlangt gij nog meer, nog andere getuigen te hooren? Wilt gij b.v. een aandoenlijke en afdoende bevestiging van 't geen we reeds door V.W. van Vliet vernamen over den innigen band tusschen Javaansche ouders en hunne kinderen -; lees dan de reisbeschrijving van lord Milton en M. Cheadle: ‘Passage du Nord-Ouest par terre,’ of lees alleen 't verslag van dat werk in de Revue des deux Mondes van 1 Nov. 1867. Gij vindt daar o.a. op blz. 228: ‘On est bien-aise de trouver dans un livre sans prétentions philanthropiques un conte favorable du caractère de ces pauvres Indiens, que la civilisation fait fuir devant elle; lord Milton et M. Cheadle ont remarqué que, dans les crises de famine, les hommes étaient plus amaigris et plus exténués que les femmes et les enfants;.... les derniers morceaux sont toujours donnés au plus faible. Dans le plus grand froid ils ont vu des enfants se dépouiller de leurs couvertures pour les joindre à celle qui protégeait leur père endormi, et lutter contre la fatigue et le sommeil pour entretenir le feu.’ Wat dunkt u van zooveel teederheid, zooveel innige piëteit? Zijn wij Europeesche, wij Nederlandsche mannen allen voor het zwakkere geslacht, wat die ‘voor hoogere ontwikkeling onvatbare’ Polyneesiërs zijn voor hunne vrouwen? Zou niet | |
[p. 122] | |
menig Europeesch, menig Nederlandsch kind met schaamte de oogen moeten neêrslaan voor zulk een kind van die ‘pauvres Indiens?’ Zie, ik kan me boos, erg boos, onchristelijk boos maken, als ik soms die goede Javanen hoor uitmaken voor al wat leelijk en slecht is; voor.... ‘nietswaardige schepselen, ontbloot van alle zedelijk gevoel, van alle rein-menschelijke aandoeningen.’ Ja, het bloed kan me naar 't hoofd stijgen, al mijn zenuwen kunnen van toorn en droefheid trillen, als ik zóó over millioenen natuurgenooten hoor oordeelen door.... christenen, die zeggen te roemen en te leven in hunnen God, als in den Schepper aller dingen, als in den Vader aller menschen- kinderen. Ik kan, ik wil die Javaansche ‘creaturen’ als mijn broeders beschouwen. Voor hen, de geoordeelden, de gevonnisden, mijn volle sympathie; voor die quasi-christelijke, voor die ongeloovig-geloovige rechters mijn meest innige verontwaardiging! De Javaan zou geen denkbeeld hebben van zedelijkheid: niet van eerlijkheid en trouw, niet van dankbaarheid en gehechtheid aan naastbestaanden en weldoeners! Wie, die 't niet anders heeft gehoord van bloedverwanten of vrienden in Indië, zoo hij 't al niet persoonlijk anders heeft ervaren? Tal van voorbeelden zou zijn bij te brengen, ten bewijze dat ook de minst ontwikkelde, de minst beschaafde onder de Javanen alles - tot zelfs zijn leven - veil heeft voor wie hij als zijn goede, trouwe vrienden, als zijn weldoeners heeft leeren kennen. ‘Alles goed en wel,’ hoor ik zeggen, ‘maar....’ Maar? ‘Maar neem me niet kwalijk, naar 't mij voorkomt, tast gij de quaestie niet in het hart aan.’ | |
[p. 123] | |
Niet in het hart?.... ‘Gelijk ik zeide. De vraag of het Polyneesische ras, of - wilt ge - meer bepaald de Javaan, voor hoogere, voor westersche beschaving vatbaar is, laat zich niet zoo gemakkelijk oplossen.’ Ga voort! ‘Vooreerst dan moet ik me de opmerking veroorloven, dat de getalsverhouding tusschen uwe getuigen à charge en die à décharge niet billijk is; dat dus de ingestelde instructie niet volkomen onpartijdig is geweest; 2o, generaliseert ge me te veel. Gij neemt een deel voor 't geheel. Gij besluit zonder recht uit het bijzondere tot 't algemeene; 3o, heb ik nog nagenoeg niets van de godsdienstige ontwikkeling, en betrekkelijk weinig van de intellectueele ontwikkeling gehoord. Maar, toegegeven al dat het peil van ontwikkeling niet zoo laag staat als sommigen meenen of beweren, dan zoudt ge toch, 4o, nog moeten bewijzen dat de Javaan voor steeds hoogere, of Europeesche ontwikkeling vatbaar is: en.... last not least, 5o, vraag ik u: is er dan niet een specifiek, of althans een gradueel onderscheid in geaardheid en aanleg of ontwikkelingsvatbaarheid tusschen het Polyneesische en het Kaukasische ras, even goed b.v. als tusschen verschillende volkeren, zelfs in een en 't zelfde werelddeel? En nu zou ik meenen dat dit een zuiver wetenschappelijk vraagstuk is, van cranologischen, physiologischen, psychologischen of, zoo ge wilt, anthropologischen aard.’ 1, 2, 3, 4, en -, last not least, 5! Kostelijk, mijn waarde heer! Ik ben u, op mijn woord, dankbaar voor de allerfideelste en allerhumaanste interpellatie. Wees verzekerd dat ik me niet warm, niet boos gemaakt, dat ik geen zenuwtrilling als zooeven gevoeld zou hebben, indien ik altijd door chris- | |
[p. 124] | |
tenen (?) den Javaan zoo zacht, zoo billijk, zoo humaan - mag ik er bij voegen zoo wetenschappelijk? - had hooren beoordeelen, als door u mijn gebrekkig pleidooi voor de ontwikkelingsvatbaarheid van den Javaan. Gij hebt me geïnterrumpeerd (dat moet ge toch nog even van me hooren); maar, geloof me, ook daarvoor ben ik u dankbaar. Ik was, om u de waarheid te zeggen, zoo zoetjes aan van den tekst - alias de instructie - afgedwaald. Ik was ongemerkt aan de toepassing begonnen, eer de tekstverklaring behoorlijk was afgehandeld; ik vergat dat ik de instructie bijwoonde als advocaat, niet als rechter. Ter zake! 1o. De verhouding in 't getal getuigen pro en contra partij Ik stem toe dat ik meer Javanen-haters, meer bestrijders van de vatbaarheidsleer als getuigen had kunnen doen hooren; doch gij zult mij op uwe beurt toestemmen, dat de getuigenissen à charge, die we hoorden, wel zóó ondubbelzinnig, zóó kras waren, dat elk op zichzelve voor minstens een dubbeltal kon gelden. Intusschen verhoudt zich, naar mijn overtuiging, 't getal der bestrijders van de vatbaarheidsleer tot dat der verdedigers, op zijn gunstigst genomen, als 1: 6. We moeten hier niet voorbijzien dat er een leer van volstrekte - en een leer van betrekkelijke onvatbaarheid bestaat, terwijl de aanhangers der laatste leer zich weêr in tweeën verdeelen. Duidelijker gesproken: in 't kamp der conservatieven zijn, met betrekking tot de onvatbaarheidsleer, drie partijen. De eerste stelt: het Polyneesische ras is onvatbaar voor hoogere ontwikkeling; dat is natuurlijk de partij der volstrekte onvatbaarheid. Van de voorstanders der betrekkelijke onvatbaarheid zegt A: De Javaan is nog niet rijp voor hoogere ontwikkeling; B wil niet beweren, | |
[p. 125] | |
dat de Javaan niet vatbaar, of nog niet vatbaar zou zijn voor hoogere, maar hij ontkent ten stelligste en op 't nadrukkelijkst, dat de Javaan vatbaar zou zijn voor Europeesche - d.i. westersche beschaving. Nu is het duidelijk, dat ik eigenlijk alleen de eerstgenoemde partij te bestrijden heb. Ik stel eenvoudig: ‘de Javaan is wel degelijk vatbaar voor hoogere ontwikkeling;’ ik laat in 't midden, hoever die ontwikkeling zich kan en zal uitstrekken en trek dus niet te velde tegen de stelling: wel vatbaar voor hoogere, maar niet voor westersche beschaving. Onder ons gezegd, vind ik die scherpe onderscheiding eensdeels ongemotiveerd, dus willekeurig, anderdeels niet van 't minste actueel belang. In ieder geval ben ik met die partij in zoover homogeen dat zij, evenals ik, actueele vatbaarheid voor ontwikkeling erkent; die quaestie is tusschen ons afgedaan. Blijft de vraag omtrent de middelen ter ontwikkeling -, welke vraag we, als niet aan de orde, voorshands laten rusten. In 't voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat we als 't hoofd der laatstgemelde partij kunnen aanmerken den heer Rochussen. In de zitting der Tweede Kamer van 21 Dec. jl. sprak deze ‘geachte afgevaardigde’ de volgende gedenkwaardige woorden: ‘Ik ben het geheel met den heer Thorbecke eens, dat men den oosterling wel tot zekere mate van beschaving kan opleiden; maar Europeesche beschaving is niet denkbaar,’ enz. enz. De ‘geachte’ afgevaardigde uit Amsterdam was het dus voor een keer met Thorbecke ééns. In hoever? Ik weet het niet. Onderzoeken we in 't Bijblad wat de heer Thorbecke mag gezegd hebben, dat tot de bedoelde twee-eenheid (volstrekte of betrekkelijke?) aanleiding gaf. Daar hebben we 't. Zitting van 21 Dec. 68. | |
[p. 126] | |
De heer Thorbecke: ‘Europa verkeert sedert vele eeuwen met Azië, en is er één voorbeeld, dat een Oostersch volk hervorming op Europeeschen voet onderging? Ik ken het niet. Wat moet ons doel zijn, wanneer wij beschaving en hervorming willen? Zoo het kan, de Indische maatschappij uit eigen kiem, uit eigen levenskracht te ontwikkelen. En zijn daarvoor niet in de eerste plaats de hoofden dier Maatschappij aangewezen?....
Is hervorming van een Oostersche maatschappij mogelijk, zijn de Oostersche volken niet, zooals wel eens beweerd wordt, gedoemd tot stilstand, dan zal ontwikkeling langs dien weg bereikbaar zijn,’ enz. enz. Als ik 't nu wel begrijp, komt de twee-eenheid hierop neêr: De heer Rochussen neemt per se aan ‘vatbaarheid tot beschaving’ (hoogte beneden Europeesch peil). De heer Thorbecke schijnt vatbaarheid te vermoeden (hoogte onbepaald!). Voilà toujours quelque ressemblance apparente; maar eenheid is anders. Verder: de heer Thorbecke wil een proefneming beginnen met de hoofden, en - zoo mogelijk - door de hoofden influenceeren op de ontwikkeling van den minderen man. En de heer Rochussen? Nu ja, ‘hij is 't met den heer Thorbecke ééns, dat men den oosterling wel tot zekere mate van beschaving kan (zegge “kan!”) opleiden.’ Of het ‘geachte’ lid ook verlangt, dat men het zal doen, blijkt niet bijzonder duidelijk. Eenheid? Twee-eenheid? 't Zal, in ieder geval, 'n ‘betrekkelijke’ zijn! Eer we tot het tweede punt overgaan, nog een enkel woord over mijn verhouding tot de exceptie van non-maturité! Tegenover die exceptie wensch ik volkomen passief te blijven. Vrijmoedig gesproken, ik houd ze voor niet ernstig gemeend; ik meen gerechtigd te zijn, ze te beschouwen als | |
[p. 127] | |
een dilatoire exceptie van de vulgairste soort. ‘Door uitstel tot afstel’, dat schijnt mij toe. de gemaskerde leus te zijn. De geschiedenis leert dat te allen tijde veel goeds en groots is tegengehouden door de mannen van de ‘nog-nietrijpheidstheorie;’ maar de geschiedenis leert ook, dat die theorie onhoudbaar, door en door voos en valsch bleek, zoodra de eerste de beste kloeke geest het waagde, den eersten krachtigen stoot tot ontwikkeling of hervorming te geven. Mijn laatste woord over die theorie is dit: Nog niet rijp? Mag ik vragen: Wil ‘men’ dat het rijp worde?.... Welnu, qui veut la fin, veuille les moyens! 2o. Ik zou te veel generaliseeren, zonder recht uit het bijzondere tot 't algemeene besluiten! Dit zou steek houden, indien ik, ten bewijze voor mijn stelling, niet dan enkele geïsoleerde feiten bijgebracht, of slechts op eenige weinige individuën gewezen had. Maar hierbij behoefde ik het, gelukkig voor den goeden Javaan, niet te laten. Neen, de eene Javaan moge godsdienstig, zedelijk, of verstandelijk iets meer of minder ontwikkeld zijn dan de ander, al naar gelang de een meer of minder dan de ander in gunstige omstandigheden voor zijn ontwikkeling verkeerde; een onloochenbaar feit is 't nogtans, door een meer dan genoegzaam getal waar- en proefnemingen geconstateerd: 1o, dat de geaardheid en de aanleg van den Javaan goed zijn; 2o, dat beide, onder gunstige omstandigheden, voor ontwikkeling vatbaar zijn; 3o, dat onder dergelijke omstandigheden het zedelijk bewustzijn en de kunstzin en kunstvaardigheid tot een betrekkelijk zeer hoogen graad van ontwikkeling zijn opgevoerd: 4o. dat die hooge graad op godsdienstig en verstandelijk gebied nog slechts bij uitzondering is bereikt, uit gebrek aan de noodige uitwendige middelen, of gegevens ter ontwikkeling. | |
[p. 128] | |
En hiermee ben ik als vanzelf genaderd tot de derde bedenking. 't Is waar, ik sprak nog nagenoeg niet van de godsdienstige, en weinig meer van de intellectueele ontwikkeling. Ik gaf straks reeds toe, dat over 't geheel het peil dier ontwikkeling nog betrekkelijk zeer laag is. Maar ik duidde ook, met een enkel woord, de oorzaak van dit treurig verschijnsel aan en mocht wijzen op uitzonderingen. En al bevestigen deze, in dit geval, nog geen regel; ze geven toch hoop op betere toekomst; ja, wanneer we in aanmerking nemen, dat die uitzonderingen overal en altijd 't gevolg, de vrucht waren van buitengewone samenwerking van gunstige omstandigheden, die elders en op andere tijden ontbraken, dan is' t, geloof ik, niet al te gewaagd om aan te nemen, dat overal en altijd de hoogte of laagte van het peil der religieuse en intellectueele ontwikkeling geëvenredigd zal zijn aan het meerder of minder gehalte en getal der aanwezige factoren ter ontwikkeling. Gaan we nu, voorzoover mogelijk, het ontwikkelingsproces van de godsdienstige begrippen en vormen der Javanen in den loop der eeuwen, na. De oudste bewoners van Java, zijn waarschijnlijk natuurdienaars geweest; zij aanbaden de zon en de maan; ook bewezen zij goddelijke eer aan sommige steenen van grilligen vorm, vooral op bergen of op de toppen van heuvels. Bovendien erkenden en vereerden zij onzichtbare geesten, waarmeê hunne verbeelding vooral dichte wouden, hooge bergen en de oevers der rivieren bevolkte. Toen in de laatste helft der eerste eeuw ('t jaar 78 onzer tijdrekening, 't eerste jaar der Oud-Javaansche of Sjaka-aera) de Hindoe's in den Indischen Archipel, met name op Java, verschenen, maakte die eeredienst al spoedig plaats voor 't Sivaïsme, of 't Vishnoeïsme; later - in de 6de of 7de eeuw - voor 't Boeddhisme. In de 14de eeuw | |
[p. 129] | |
vestigden zich de eerste Arabieren op Java; in de eerste helft der 15de hadden reeds de meeste Boeddhisten hunne heidensche afgodsbeelden verwisseld met den grooten Allah van Mekka's profeet, zonder dat, naar 't schijnt, andere dan geestelijke wapenen waren gebruikt. In de tweede helft der 15de eeuw onstond er een bloedige krijg, die van weêrszijden met hardnekkigheid, soms met kannibaalsche woede en barbaarschheid gevoerd werd. In 't eind - omstreeks 1479 - was de zege aan den Islam. 't Is er evenwel ver af dat de leer van den grooten profeet, den oud-Javaan of den Hindoe tot in merg en been was gedrongen. Sedert zijn bijna vier eeuwen verloopen, en.... in 't kort gezegd, nog zijn de Javanen over 't algemeen meer Mohammedanen in naam dan inderdaad. De oorzaak van dien schijnbaar stationnairen toestand is niet ver te zoeken. 't Getal echte Arabieren bedraagt op Java, dus onder een bevolking van ruim 14 millioen, niet meer dan p.m. 7000; en de priesters, van wie het licht zou moeten uitgaan, zijn, in den regel, weinig of niet meer verlicht dan de groote massa. Één begrip is intusschen vast ingeworteld: de Javaan is monotheïst. Allah is groot en Mohammed is zijn profeet; dat staat vast bij allen. En aan dat begrip is 't voor een deel te wijten, dat tot heden de christen-zendelingen met zoo weinig succes propagande hebben gemaakt op Java. Dit klinkt paradoxaal, maar wordt duidelijk als men bedenkt, dat - althans tot voor weinige jaren - onze zendelingen zich tegenover den monotheïst-Javaan te zeer op confessionneel-dogmatisch standpunt hebben geplaatst. ‘De priesters, en op hun voorbeeld de leek, koesteren een inwendigen haat tegen die onbeschaamde Westerlingen, die den hoogen, heiligen God, den eenigen en ondeelbaren Allah, | |
[p. 130] | |
een vrouw hadden gegeven, en daarbij ook nog een zoon!’ Aldus Dr. Gramberg, in zijn ‘Sleutel van Madjapahit,’ blz. 34. ‘Is men met een of ander hoofd op vertròuwelijken voet,......................... dan kan men wel eens hooren: “Ja, mijnheer, wat zal ik u zeggen? Gij Hollanders zijt verre boven ons verheven in kundigheden en wetenschappen; uwe leer bevat ook veel schoons, en de profeet (dien Allah zegene!) heeft ons Jezus ook als Nabbi voorgesteld; maar hij.... een zoon van God.... 'k vraag verschooning mijnheer.... Allah is groot, en wij allen zijn zijne kinderen!”’ Aldus op bl. 35 van Dr. Gramberg's ‘Sleutel van Madjapahit.’ ‘Op een officieel feest betuigde een regent zijn hooge ingenomenheid met al wat de Westersche beschaving betrof. Gaarne zou hij den Hollander in alles gelijk worden. “Maar.... maar.... om u (u = een hooggeplaatst Europeesch ambtenaar) de waarheid te zeggen: ik heb liever vier vrouwen en één God, dan drie goden en maar ééne vrouw.”’ Zie Dr. Gramberg's ‘Sleutel van Madjapahit,’ blz. 35 enz. Ça prête au ridicule, 't is waar. Maar is 't mijn schuld? En pleit het tegen de vatbaarheid voor hoogere godsdienstige ontwikkeling van den Javaan als hij - de monotheïst - terugdeinst voor het dogma der drieëenheid? Verre van mij de bedoeling, om anderen of mijzelven op te winden ten koste van wie in dat voor velen zoo heilig mysterie de quintessence van het christendom, het vaste fondament en 't plechtanker voor hun geloof, en in dat geloof hun één en al in leven en sterven meenen te zien en te bezitten. Ik beweer alleen, dat dit dogma niet geschikt is om den monotheïst-Javaan te bewegen, een christen te worden. Gaarne geloof ik dat velen onzer zendelingen dit sinds | |
[p. 131] | |
korter of langer tijd inzien. Ook geloof ik, dat de min of meer streng confessionneele richting en prediking niet de eenige, misschien zelfs niet de voornaamste reden is van den betrekkelijk onvruchtbaren arbeid onzer zendelingen op Java. Is het waar dat ‘leeringen wekken, maar voorbeelden trekken,’ dan kan 't ons niet verwonderen, dat de Javaan zich weinig getrokken gevoelt tot het christendom, zoolang hij in zoovele christenen niet zijn meerderen, maar zijns gelijken, zooal niet zijn minderen op zedelijk gebied -, zooläng hij in hen niet zijne vrienden en broeders en weldoeners, maar zijn verdrukkers, althans zijn zelfzuchtige meesters heeft leeren kennen. Zeker werken nog vele andere oorzaken, aan taal, zeden en gebruiken ontleend, meê, om den christen-zendeling in zijn arbeid te bemoeilijken. 't Ligt evenwel niet op mijn weg, hieromtrent nu in verdere bijzonderheden te treden. Ik meen voldoende te hebben doen uitkomen - en daarom was 't immers te doen -, dat uit den stationnairen godsdienstigen toestand, en uit het geringe getal christenen op Java niet mag worden afgeleid, dat de Javanen niet voor hoogere godsdienstige ontwikkeling vatbaar zouden zijn. Daarentegen kan niet worden ontkend dat het religieus ontwikkelingsproces, 't geen we bij den Javaan waarnamen, tot in de 15de eeuw, althans wat het godsbegrip betreft, een zuiveringsproces mag heeten. Nu nog een woord over de intellectueele ontwikkeling. Ik durf niet beslissen, of de Javanen der 19de eeuw, in doorsnee genomen, intellectueel - als men den kunstzin, de kunstvaardigheid, en de teeling van stapelproducten voor de Europeesche markt buiten rekening laat - hooger staan dan de Javanen der voorgaande eeuwen. Maar dit is zeker: waar òf van gouvernementswege onderwijs werd gegeven, òf de wakkere en ver- | |
[p. 132] | |
lichte geest van Europeesche ambtenaren of industrieelen werkzaam was tot veredeling van den inboorling, daar kon de vrucht niet uitblijven, en daar bleef ze niet uit. ‘Ik geloof - zoo sprak onze minister van Koloniën in de Tweede Kamer, den 22 Dec. jl. - ik geloof dat, wanneer men de hoogere klassen der gindsche maatschappij scherp gadeslaat, men daarin zal ontdekken, niet alleen sporen, maar treffende blijken van het aannemen van Westersche begrippen,’ enz. enz. Hoe kwamen die hoogere klassen aan die westersche begrippen? Natuurlijk maakten zij zich die langzamerhand - vaak onbewust - door persoonlijken omgang met beschaafde Europeanen eigen. En zouden de lagere klassen den invloed van zoodanigen omgang niet ondervinden? Geen reden hoegenaamd om dat aan te nemen. Eer hebben we reden om te vermoeden dat - in normale toestanden en omstandigheden - meerdere krachtsinspanning zal worden waargenomen bij de lagere, dan bij de hoogere standen. Aanvankelijk is dat vermoeden bevestigd aan de geneeskundige school ter opleiding van Doctoren Djawa, te Weltevreden. De directeur dier school - Dr. E.P. Tombrink - legt in een polemisch geschriftje, overgedrukt uit de Java-Bode van 26 Juni 1867, te dier zake de volgende duidelijke verklaring af: ‘Om de waarheid te zeggen zijn we geenszins gesteld op de zonen van hoofden, of van de aristokratie der bevolking. Raadplegen we toch onze ondervinding, dan komen we tot het besluit, dat juist zij in den regel den minsten ijver in hunne studien aan den dag leggen; - jongelingen van mindere afkomst, waarop mogelijk wegens hunnen bijzonderen aanleg de aandacht viel, om ze tot een wetenschappelijk vak op te leiden, voldoen ons in den regel veel beter.’ | |
[p. 133] | |
Die geneeskundige school te Weltevreden, een stichting van Dr. W. Bosch, bestaat nu ongeveer 17 jaren en heeft gedurende dat tijdperk p.m. 170 Doctoren Djawa (inlandsche geneesheeren) over verschillende deelen van den Indischen Archipel, maar vooral over Java, verspreid. Over de kunde en geschiktheid van die geneesheeren wordt nog verschillend geoordeeld. Door sommige strenge - naar mijn bescheiden meening te strenge en dus onbillijke - critici wordt, als ik me niet bedrieg, de eigenlijke, practische bestemming der school voorbijgezien en dus miskend. Maar wat in deze nog twijfelachtig moge zijn, de resultaten over 't geheel tot heden aan die school verkregen, leveren het onomstootelijk bewijs voor de Bildungsfähigkeit, althans van een groot deel der inlandsche bevolking, van de hoogste tot de laagste standen. In de vierde plaats zou ik behooren aan te toonen, dat de Javaan niet alleen hooger staat dan sommigen wel meenen, maar voor steeds hoogere of Europeesche ontwikkeling vatbaar is. Op dit punt heb ik, intusschen, al sub 2 en 3 geanticipeerd. Ik constateer nu dat de ernstige pogingen, die tot heden op verschillende tijden en plaatsen ter ontwikkeling van de Javanen zijn aangewend, in den regel met een gunstigen uitslag bekroond werden; dat het elementair onderwijs nog over 't grootste gedeelte van Java in een allertreurigsten toestand verkeert;1) dat vooral de verbetering en uitbreiding van dat onderwijs de basis moet en zal zijn voor hoogere ontwikkeling in de toekomst; dat ook van onbelemmerde toe- | |
[p. 134] | |
lating van het Europeesche element in de Indische maatschappij veel goeds voor de ontwikkeling en beschaving van deze is te wachten. Maar krachtiger en machtiger dan al de genoemde factoren, zal op den duur de vrijheid - vrij, individueel, eigendom, vrije beschikking over tijd en arbeid, benevens rechtszekerheid voor personen en goederen, enz. enz. - de algemeene, alzijdige en gezonde ontwikkeling van de physische, moreele, intellectueele en religieuse krachten en vermogens der inlandsche bevolking in de hand werken. Bastiat zegt ergens: ‘Montrezmoi le peuple le plus libre, je vous montrerai le plus industrieux; montrez-moi le peuple le plus esclave, je vous montrerai le plus paresseux.’ En 't is een feit, niet te loochenen zonder vergrijp aan historie en werkelijkheid, 't is een feit dat wij eerlijke, brave, knappe Nederlanders tot heden den Javaan stelselmatig in staat van voogdij houden, en hem alleen in zoover ontwikkeld hebben, als die meerdere ontwikkeling klinkende vruchten kon afwerpen voor onze schatkist. Met andere woorden sprak onze tegenwoordige minister van Koloniën, voor weinige maanden, dezelfde waarheid uit, toen hij ten aanhoore van geheel ons volk, ja van geheel de beschaafde wereld, deze beschamende en vernederende, maar van zijn standpunt waardige en kordate verklaring aflei: ‘De voogd heeft op ruimen voet geleefd, ten koste van zijn pupil.’ Geen wonder dan ook dat men gedurig, van zoogenoemd radicale zijde, hoort spreken over ‘het stiefmoederland’ en over de ‘stiefmoederlijke’, in plaats van de ‘landsvaderlijke’ regeering. Maar wel mag 't een wonder - neen, een bewijs òf van gewetenloos- òf van kindschheid - heeten, dat nog sommigen in den lande met het onnoozelste gezicht van de wereld kunnen en durven spreken van ‘het gezegende, het | |
[p. 135] | |
nooitvolprezen cultuurstelsel, waarbij alle partijen zoo welvaren.’ - ‘Die menschen,’ zegt de heer B.R.P. Hasselman, ‘komen mij voor gelijk te zijn aan den man, die zóó vervuld is van 't heerlijk vooruitzicht op een vollen kuip met spek, dat hem 't geschreeuw en 't gekerm van het varken, dat geslacht wordt, als liefelijke muziek in de ooren klinkt.’ Dat batig slot! Dat batig slot!!! Zoolang 't cultuurstelsel in N. Indië nog gehandhaafd wordt; zoolang dus koffie met suiker in Nederland nog een geliefkoosde ‘staatsdrank’ mag heeten: zoolang, m.e.w., stoffelijk eigenbelang nog 't kompas is, waarop we de Indische maatschappij laten zeilen; zoolang wij derhalve, in strijd met alle redelijke en zedelijke, staatkundige en staathuishoudkundige wetten en belangen, den Javaan voor een betrekkelijk groot deel berooven van zijn eigen tijd, zijn eigen arbeid, zijn eigen product; zoolang de Javaan zal moeten ademen in den benauwenden, den physiek en moreel verlammenden, ontzenuwenden, verpestenden dampkring van onrecht, dwang en slavernij -; zoolang zal in 't onvergelijkelijk schoone en heerlijke Insulinde geen natuurlijke, gezonde, krachtige ontwikkeling, neen, zoolang zal daar geen ontwikkeling hoegenaamd mogelijk zijn. We gaan over tot no 5. Een zuiver wetenschappelijk vraagstuk! Dat ziet er geleerd uit! Toch niet zoo geleerd als 't wel lijkt, zou ik meenen. Is er specifiek of gradueel onderscheid van aanleg of ontwikkelingsvatbaarheid, tusschen het Maleische of Polyneesische en 't Kaukasische ras, tusschen den Javaan en den Nederlander?...... Ik zeg nog eens, de quaestie ziet er, naar mijn meening, geleerder uit dan ze is. Toch.... schaam ik me niet, me volkomen onbevoegd te verklaren, ze op te lossen. En, | |
[p. 136] | |
't zij met alle bescheidenheid gezegd, ik geloof dat de quaestie vooreerst nog niet voor oplossing vatbaar, nog niet in staat van wijzen is. Wie niet aan types, aan min of meer scherp afgeteekende karakters geloofde, zou de geschiedenis en de werkelijkheid in 't aangezicht slaan, zou toonen noch van de wereld in zich, noch van de wereld buiten zich iets wezenlijks te verstaan en te begrijpen. Die waarheid geldt in 't algemeen, geldt ook in dit bijzonder geval. Maar.... in dit bijzonder geval heeft men te doen met twee onderling niet te vergelijken grootheden, om de eenvoudige reden dat voor de eene nog geen redelijke maatstaf hoegenaamd bestaat. Kan men de natuurlijke geaardheid van een wild dier, b.v., van ‘den leeuw’ niet bepalen naar de schijnbare geaardheid van een getralied exemplaar, en evenmin het wezen van ‘den mensch’ naar dat van een gevangene, een krankzinnige, een zieke, een slaaf; ‘den Javaan’ zal men niet leeren kennen en schatten in al zijn positieve en negatieve, actieve en passieve vermogens en krachten, tenzij men al de banden slake, die zijn natuurlijke, normale ontwikkeling tegenhouden of belemmeren; tenzij men hem - met één woord - de vrijheid geve en daarbij al die middelen tot zijn ontwikkeling, waarvan het onbelemmerd gebruik hem 't bezit der vrijheid eerst tot een waar genot, tot een duurzamen waarachtigen zegen kan doen zijn, ‘Maar de crânologie, de physiologie, de... de... logie...?’ Ik versta u. Gij wilt dat deze wetenschappen spreken, waar de ervaring nog zwijgt! Welnu, zij zullen spreken; maar, uiterst bescheiden als zij zijn, zullen ze tot ons zeggen: Laat ons nog met vrede, laat ons voortgaan met onderzoeken en vergelijken van schedels organismen enz; misschien.... mis- | |
[p. 137] | |
schien ontdekken we dan éénmaal, zij 't ook na vele tientallen van jaren, de verhoudingswetten, wier bestaan we nu nog alleen gissen kunnen. Maar vordert niet van ons, dat we iets zouden willen, iets vermogen, iets weten buiten de empirie om. Gaat gij intusschen voort, of - - begint met het uwe te doen!.... Hoort ge 't, o Heeren op 't Plein en op 't Binnenhof en te Buitenzorg? Den Javaan en zijn huishouding ontwikkelen en hervormen, dat moest gij doen; doen, zeg ik u, mijne Heeren; niet er over redeneeren en disputeeren, niet reglementeeren en amplieeren en amendeeren, niet langer projecteeren en gouverneeren en mystificeeren; maar iets -, neen veel, heel veel - doen ter bevordering van de zedelijke en stoffelijke welvaart van den Javaan. Ik verzeker u, het volk van Nederland zou er u op den duur innig dankbaar voor zijn, evenzeer als zijn tropische medeburger. ‘'t Is tiranny - zegt Van Woudrichem van Vliet - wanneer een modern volk een ander modern volk overheerscht. Maar dat een modern - over een Aziatisch volk heerschappij voert, is (!) een weldaad voor den overheerschte.’ Is?.... Ik bid u, mijne Heeren op 't Binnenhof, op 't Plein en te Buitenzorg, ik bid u: doet gij het uwe, opdat Neêrland's heerschappij op Java eerlang voor den Javaan een waarachtige weldaad zij! |
|