Roman van Karel den Grooten en zijne XII pairs
(1844)–Anoniem Lorreinen, Roman der– Auteursrechtvrij
[pagina VII]
| |
[pagina IX]
| |
Inleiding.Van lieverlede herleeft de beoefening onzer oudere letterkunde; langzamerhand treedt zij als wetenschap uit de nevelen, die haar maar al te lang omhulden, te voorschijn, en gaat eene heldere toekomst te gemoet. - Sedert balthasar huydecoper was zij blijven stilstaan: men zwoer bij zijne uitspraken en durfde niet verder gaan, tot dat grimm, hoffmann von fallersleben, willems en mone een nieuw leven daaraan hebben bijgezet. En hoeveel nieuwe inzigten heeft men sedert niet gewonnen, zoowel in het grammatische als historische gedeelte van het vak! Lang bestond, zoowel voor deskundigen als voor leeken, onze oude literatuur alleen uit de rijmkronijken, stoke, maerlant, velthem; men had geene de minste achting voor de romantische gedichten, waarvan, gelijk huydecoper zeiGa naar voetnoot(1), ‘het genoeg is eenige fragmenten te bewaren.’ | |
[pagina X]
| |
Maerlant gold in den eigenlijken zin des woords voor De vader
Der dietscer dichteren algader;
sedert hem, meende men, dagteekende het begin onzer letterkunde, en ieder stuk, welks maker men niet kende, werd aan hem toegeschrevenGa naar voetnoot(1). Thans zijn wij tot gezonder begrippen gekomen, en de voor sommigen onzer geleerden nog heterodoxe meening, dat sedert maerlant integendeel het verval onzer letterkunde dagteekent, wordt gelukkig door de meesten gehuldigd. Wij weten dan ook, dat de waarachtige schat onzer letterkunde juist bestaat in die stukken, die huydecoper zelfs der vergetelheid wilde prijs geven; in die romans en epische gedichten, waarop de keur van den beschaafden adel in Vlaanderen en Holland zich vergastte, voordat maerlant zijne, zoo al leerrijke, dan zeker niet poëtische, literatuur voor dorpers en leeken had uitgevonden. Met hoeveel graagte die stukken werden gelezen of aangehoord, bewijst zoowel het aantal dat daarvan voorhanden was, als de groote drift en ijver waarmede maerlant en zijne volgelingen daartegen te velde trokken. Helaas, alles is niet voor ons behouden gebleven; maar toch genoeg om ons een denkbeeld van den smaak en de verstandelijke en | |
[pagina XI]
| |
aesthetische ontwikkeling in de middeneeuwen te geven, genoeg om ons aan te sporen tot opdelving van wat nog mogt verborgen en vergeten zijn. De romans, die geheel of gedeeltelijk tot ons zijn gekomen, worden in verscheidene klassen verdeeld, waarvan de voornaamste zijn: die, welke stoffen behandelen uit de klassieke oudheid - als de Trojaansche oorlog en de Alexander -; die, welke de sage van artur en de ronde tafel ten onderwerp hebben; en die betreffende karel den grooten en zijne twaalf Pairs. Deze laatste cyclus vooral was hier te lande zeer gezochtGa naar voetnoot(1), en wij weten dat een aantal gedichten daaruit werd vervaardigd en gedeeltelijk voor ons behouden, als Karel ende Elegast, de beer Wislau, de Roncevaller slag - tot heden in onze taal geheel onbekend, en waarvan twee fragmenten werden gevonden door den Heer j.w. holtrop, en door mij met eene inleiding en aanteekeningen voor ongeveer vier jaren gezonden aan de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut, sedert welken tijd ik er niet meer van heb gehoord; Ogier van Denemarken, fragmentariesch medegedeeld in het Belgisch Museum; Malagijs, waarvan brokken zijn bekend gemaakt door bilderdijk, bormans en mone; reinout of de vier Heemskinderen, medegedeeld door hoffmann in de Horae Belgicae, V; Floris ende Blancefleur; Willem van Oringhe, waarvan willems fragmenten gaf in het Belgisch Museum; Parthenopeus, waaruit bilderdijk en de Maatschappij van | |
[pagina XII]
| |
Letterkunde kleine fragmenten meêdeelden, en waarvan ik te Jena ettelijke duizend verzen vond; en eindelijk zijn daartoe te brengen de fragmenten van den roman Aubris le Bourguignon, waarvan Mr. l.ph.c. van den bergh afschrift bezit. Tot deze laatste soort behoort ook het gedicht waarvan wij thans zoo belangrijke fragmenten in het licht geven. De beide eerste en aanzienlijkste dier fragmenten zijn bewaard gebleven in een HS. der Bibliotheek te Giessen, dat in den Catalogus, door Prof. j.v. adrian uitgegeven, aldus wordt beschreven: ‘Codex membranaceus, Saec. XIII vel XIV ineuntis, ternis quaque in pagina columnis scriptus, litteris initialibus primae lineae cujusque columnae atro colore pictis; initiales singularum partium vel capitum modo coeruleo, modo rubro colore distinctae sunt. Folia undeviginti numerat. Continentur Fragmenta carminis epici ex cyclo fabularum carolingensium, medio-belgice. Carmen hactenus ineditum, et, quod ego quidem sciam, ignotum, in tres libros divisum fuisse videtur. Codex noster incipitur versibus finalibus libri primi, tum sequuntur fragmenta libri secundi. Inter folium 13 et 14 plura folia desunt.’ De drie overige fragmenten zijn overgenomen uit Prof. meijers Nalezingen op het leven van Jezus, waarin ze zijn overgegaan uit massmanns Denkmäler deutscher Sprache und Litteratur. De Heer j.f. willems deelde in het Belgisch Museum (1843, 4e. afl. bl. 441 vlgg.) onder den naam van Gaidoen een fragment mede, dat mis- | |
[pagina XIII]
| |
schien mede tot het werk behoort dat wij hier bekend maken; evenwel vonden wij geene genoegzame zekerheid om het hier op te nemen. In het HS. van dit fragment heet de held overal LaidoenGa naar voetnoot(1), hetgeen de Heer willems meende te moeten veranderen in Gaidoen, om de volgende reden: ‘Tot den Cyclus der riddergedichten van Karel den Groote behoort een fransch roman, Le roman de Gaidon, waer f. michel ons een paer brokken heeft van medegedeeld in zyne voorrede op La Chanson de Roland. Het schynt wel zeker dat ons fragment deel maekte van eene vertaling diens franschen romans. - - - Het komt my voor dat Laidon niet wel voor een' franschen naem kan doorgaen, ten zy men er een spotnaem in mogt willen zien.’ Ik meen echter dat de bedoelde ridder in het hollandsch fragment wel degelijk Laidoen is genaamd; misschien om zijne valsche streken. Het fragment kan niet tot den roman van Gaidon behooren, omdat uit het stuk blijkt, dat de held behoorde tot de vrienden, misschien wel tot de familie, van Gelloen; immers hij was vergezeld van Pinabel (vs. 72), hij had lang in veete gestaan tegen Karle ende Vone (de Yoen van onze fragmenten), vs. 189, en verder denkt hij in zijn verdriet aan Gelloen zelf, vs. 208 en 211 (want Gell' is niet Geller, of Gelter, zoo als willems schrijft, maar Gelloen, even als Roel' niet is Roeler maar Roelant, enz). | |
[pagina XIV]
| |
Gaidon was daarentegen de doodvijand van het geslacht van Gelloen; Thiebaut, diens broeder, zegt (bij michel p. XXV); Ce fait Gaydons nostre annemis mortex,
Il et ses oncles dus Naymes li senez
Et li Danois, cui Dex puist mal donner!
En hiermede is het, dunkt mij, genoegzaam bewezen, dat het fragment Laidoen niet tot den franschen roman van Gaidoen kan behooren. - De stukken die wij hebben opgenomen behooren ontegenzeggelijk tot hetzelfde gedicht. De eerste vraag die oprijst is wel deze: welk is het gedicht waarvan deze fragmenten een gedeelte uitmaken? Vier groote fransche gedichten hebben ten onderwerp den langen strijd van de lotharingische baronnen tegen de gasconische linie, die van Fromondijn afstamdeGa naar voetnoot(1), zoodat de algemeene inhoud zelf hier niet veel licht geeft. In het tweede fragment komen echter twee toespelingen voor, die aanleiding tot onderzoek gaven. De eerste leest men II, 2920 (alhier bl. 152): Gelijc dat Blancefloer dede
Beggen, ende oec Garine,
Girbeerte ende Gerine.
Blancefloer was de eerste vrouw van PepijnGa naar voetnoot(2), die in den roman van Garijn van Lotharingen | |
[pagina XV]
| |
(Garin le Loherenc) den held van dien naam steeds bijzonder genegen was, en hem en zijnen zoon de hand boven het hoofd hield als allen hen verlietenGa naar voetnoot(1). Garijn is de beroemde Garijn de Lotharinger; Begge zijn broeder, de heldhaftige Bèges de Belin; Girbeert en Gerijn hunne zonen. Het is eene herinnering aan de grootvaders der helden van ons gedicht, wier geslachtsboom wij nader zullen opgeven. Daar echter de Roman van Garijn van Lotharingen in den tijd van koning Pepijn speelt, terwijl in onze fragmenten Karel de Groote als keizer optreedt, meende ik dat hier alleen eene vermelding van het beroemde fransche gedicht plaats had, zoo als meermalen in de oudfransche dichtwerken gevonden wordt, als b.v. in den Romans de Berte aus grans piésGa naar voetnoot(2), waar het van Pepijn heet: Sa feme fut estraite, sanz mençonge conter
De Gerbert, de Gérin, de Malvoisin, li ber,
A Fromont orent guerre, qu'avez oï conter.
Ik vestigde toen mijne aandacht op de tweede bedoelde plaats, II, 3789 vlgg. (alhier bl. 196): Karel die keyser selve sede
Dat die ridders alle beide
So wel streden, sekerlike,
Dat hi nie hars gelike
| |
[pagina XVI]
| |
Gesien hadde teneger tijt,
Sonder allene in dien strijt,
Daer Olivier ende Roelant
Streden te Vianen in tsant.
Deze verzen doelen op den ouden roman Garijn van Montglavie, die in het dietsch werd overgezet, en waarvan bilderdijk ons eenige overgebleven fragmenten heeft medegedeeld in zijne Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, IV D. bl. 119 vlgg. Van den inhoud des romans vinden wij een verslag in het tweede deel van tressans Corps d'Extraits de romans de chevalerie, p. 315-453. Het gevecht in onze fragmenten herdacht, had plaats bij de belegering van Vienne (Viane). Garijn stelde keizer Karel voor hunnen twist door een tweestrijd van twee kampioenen te doen eindigen, hetgeen Karel aannam. Het lot wees aan beide zijden de kempers aan: van Karels kant werd de beroemde Roeland aangewezen, voor Garijn trad zijn kleinzoon Olivier op. De strijd tusschen deze twee ridders was allerhevigst (zie tressan t.a. pl. bl. 413-417), maar had het gelukkigst gevolg, daar hij den grondslag legde tot de innige vriendschap die later de twee helden verbond. Dat deze plaats onzen dichter in het hoofd lag is duidelijk, want ook daar had het gevecht op een eiland in de Rhône plaats, even als hier op een eiland in de SeineGa naar voetnoot(1). Deze verwijzing op eene gebeurtenis, die wij uit den Garijn van Montglavie kenden en de gelijkheid der namen van de ridders in onze fragmen- | |
[pagina XVII]
| |
ten en dat gedicht voorkomende, deed mij vermoeden dat onze stukken een gedeelte van dien roman uitmaakten, gelijk mone ook dacht dat de fragmenten III - V daartoe moesten gebragt wordenGa naar voetnoot(1). Hoewel tressans uittreksels geene uitkomst gaven, - ik wist dat ik mij daarop weinig of niet kon verlaten, en openbaarde dus mijne gissing in het Verslag mijner letterkundige reize door Duitschland, geplaatst in het Mengelwerk van de Gids, jaarg. 1843, No. 11 en 12. Sedert kwam mij kellers RomvartGa naar voetnoot(2) ter hand. Uit de vergelijking van de daar voorkomende uittreksels van den Garin de Montglave met die van andere oud-fransche romans bleek het mij thans, dat mijne vroeger geopperde meening ongegrond was, en dat onze fragmenten zeker niet tot den Garijn van Montglavie behoorden; en eerst toen ik met den inhoud van den franschen roman Garin le Loherenc was bekend geworden, kon ik onzen fragmenten ongeveer hunne plaats aanwijzen in de letterkundige geschiedenis. Dat het werk waartoe zij behooren een vervolg is op den roman Garijn van Lotharingen, zal eene oppervlakkige vergelijking reeds leeren. De bloedveete in den eenen roman begonnen wordt in den anderen vervolgd, gelijk het in den eersten heetGa naar voetnoot(3): S'en vint la guerre, onques pius ne prist fin,
Après les pères le reprisent li fil,
Après les fius li plus prochain voisin,
| |
[pagina XVIII]
| |
en op eene andere plaats: La guerre commença par estrif,
Qui dure encore, nonques pius ne prist fin,
Et d'oir en oir le covient rafreschir,
Après les pères le reprisent li fil.
Hetgeen de vaderen hebben aangevangen wordt in onze fragmenten door de kleinzonen en achterkleinzonen voortgezet: Garijn en Begge stonden tegenover Fromont, in het tweede geslacht twistten Girbert en Fromondijn, hier is de bloedveete overgenomen door Garijn en Yoen, Girbert en Ritsart tegen Gelloen en de zijnen. Zij voeden, gelijk Gelloen zelf zegt (V. 272), Den ouden nijt,
Die ons van onsen vordre bleven
Es.
Zien wij thans wat de dichter zelf zegt van den inhoud zijns werks. In den aanvang van het tweede fragment lezen wij, vs. 17 vlgg.: Nu latic hier van hem bliven,
Ende wille vort bescriven
Van desen boeke dander pertie,
Derre boeke es altemale drie.
Deerste boec die geet an
Daer dese veede eerst began,
Ende hint daer Fromondijn
Bleef doet in die cluse sijn.
Dese andre sal inden, dats waer,
Noch harde lange hier naer,
Op Ritsarts boec, Yoens sone,
Die harde stout was ende coene.
Dan sal dat derde over liden
Tote des keysers Vrederijes tiden,
Dat seecht die jeeste, diet heeft bescreven:
Nochtan es haer vele ontbleven,
Dat hemelijc, getrouwie, was.
| |
[pagina XIX]
| |
Hieruit blijkt, dunkt mij, nog niet, zoo als Prof. adrian meendeGa naar voetnoot(1), dat het werk, waartoe onze fragmenten behooren, uit drie deelen bestond, maar misschien dat de dichter drie onderscheiden werken kende, die te zamen een geheel uitmaakten, namelijk: Die grote veede entie sware,
Die geduert hebben vele jare.
Een van die werken schrijft of vertaalt hij hier, en is thans bezig aan het tweede boek daarvan, Van desen boeke dander pertie.
Het eerste werk, boek, deel, is geen ander dan meergenoemde roman Garijn de Lotharinger, want immers met hem begon de veete, en op het einde des romans leest men dat Fromondijn kluizenaar werdGa naar voetnoot(2). Het tweede werk, hier dese genoemd, dat is het onderhavige, zal nog een geheel eind ver loopen tot Op Ritsarts doet, Yoens sone,
want zoo meen ik dit vers te moeten emendeeren, daar op Ritsarts boec geen gezonden zin oplevert. Het derde moest naar den aanleg de geschiedenis brengen Tote des keysers Vrederijcs tiden,
zoo als er geschreven stond, maar dit schijnt niet voltooid te zijn, daar men er niet veel van wist te zeggen, omdat dat hemelijc was. Het is evenwel mogelijk, dat onze vertaler ook | |
[pagina XX]
| |
dat eerste boek hebbe bewerkt, zoo als wij uit de lijvigheid van het HS. kunnen gissen (verg. de Aanteeken. bl. 258-9) indien wij die mogen aannemen, te meer, daar moneGa naar voetnoot(1) een fragment vermeldt, dat denkelijk tot dien roman behoort, en daar wij ook eene vertaling van den roman Aubris le bourguignon hebben bezetenGa naar voetnoot(2). Hoe het ook zij, het is onzeker te bepalen hoe het werk moge hebben geheeten waartoe onze fragmenten behooren; de schaarschte der uitgegeven fransche romans, en die hier nog niet te bekomen zijn, maakt dat wij ons tot gissingen moeten bepalen. Zouden ze ook behooren tot den Roman de Charlemagne van girardin d'amiensGa naar voetnoot(3), of maken ze deel uit eener vertaling van den Roman des Lorrains, dien wij alleen kennen uit een paar aanhalingen van francisque michelGa naar voetnoot(4)? In allen gevalle hebben wij er den titel aan geschonken van Roman van Karel den Grooten en zijne xii Pairs, omdat deze de meest geschikte was, en de naam van Garijn, die er de hoofdpersoon in is, ligt aanleiding zou gegeven hebben tot verkeerde opvattingen, tot verwisseling met de twee andere romans, die beide naar Garijn genoemd worden. Uit het fransch zijn ze zeker vertaald (als blijkt uit vs. 42 van het tweede fragment, en waarvan verscheidene plaatsen in het stuk de sporen dragen), terwijl dat fransche origineel wederom was opgesteld | |
[pagina XXI]
| |
naar latijnsche bronnen in St. Severijns abdij te Bordeaux aanwezigGa naar voetnoot(1). Wat den inval van de Sarracenen betreft, onder koning Agulant, in 't tweede fragment vermeld, hier schijnt onze dichter zich aan te sluiten aan den Romans d'Aspremont, die deze episode uitvoerig behandeltGa naar voetnoot(2). Emont, de zoon van Agulant (Fragm. II, 611 enz.) heet in den Roman d'Aspremont Heumont, en was daar nog jong, Jouene fu, baçaler et enfant,
N'avoit barbe ne grenon tant ne quant,
en bij ons heet hij reeds koning, en schijnt in de kracht des levens te zijn. - De overige namen van heidensche ridders en ammiralen in ons stuk voorkomende worden in den franschen roman niet gevonden. Tempier, wiens vijf zonen den togt in ons fragment meêmaken, wordt genoemd in den roman Garin le Loherenc, vs. 27403, waar hij door Girbert I wordt omgebragtGa naar voetnoot(3). Desrames, die in ons fragment II, 78, genoemd wordt, komt ook in gemelden roman voor, waar hij in Cordova geplaatst isGa naar voetnoot(4). De Brabantsche Yeesten deelen ons dienzelfden inval van Agulant mede volgens de kronijk van den pseudo-turpijn, | |
[pagina XXII]
| |
Alsoet ons van Turpine es bleven,
Diet ons aldus heeft bescrevenGa naar voetnoot(1);
en met dit verhaal stemt onze dichter overeen, zelfs in bijzonderheden, gelijk wij reeds in onze Aanteekening bl. 260 en 261 hebben aangetoond. Opmerkelijk is het echter, dat, zoowel in onze fragmenten (II, 580, 616) als in de Yeesten (I D. bl. 162), de rivier die bij turpijn Cera heet, Seya of Ceya genoemd wordt. De aftogt of vlucht van Agolant wordt in de Yeesten (bl. 160) aan dezelfde oorzaak toegeschreven als bij onzen dichter; Ten naesten daghe
Quam den coninc Karle .iiii. merkise
Uten lande van Ytale
Met verschen ridders, ghewapent wale:
Vierdusent hadden sier an hant.
Alse dit verhoerde Agolant
Trac hi wech ende es ghevloen.
Onze dichter heeft van deze sage partij getrokken, en voor die vier markiezen den verrader Gelloen in de plaats gesteld. Wij kunnen als zeker aannemen dat het gedicht, waartoe onze fragmenten behooren, een vervolg is op den roman van Garijn van Lotharingen, dien wij met mone gaarne ‘das Hauptwerk der altfranzösischen Dichtung’ noemen. Aangaande den ouderdom van het stuk zagen wij reeds dat Prof. adrian het Giessensche HS. stelde uiterlijk in het begin der XIV eeuw. Mij schijnt ook dat HS. van het begin dier eeuw te zijn. De fransche Garin le Loherenc is van het einde der | |
[pagina XXIII]
| |
twaalfde: het origineel waarvan onze fragmenten eene vertaling behelzen, zal wel niet later dan in de eerste jaren der XIII eeuw geschreven zijn, en alles doet vermoeden dat ook onze vertaling omtrent gelijktijdig tot stand kwam. Prof. meijer stelt die vertaling in het laatst der veertiende eeuw, maar dit gezegde moet op het HS. worden toegepast waaruit zijne fragmenten geput zijn, en het tijdstip der overbrenging valt zeker aanmerkelijk vroeger. Tot regt verstand van alle bijzonderheden in onze fragmenten zouden wij hier eene inhoudsopgave van den franschen Garin moeten geven, hetgeen echter ons bestek niet gedoogt, waarom wij den lezer liever verwijzen naar mones meergemeld werk. Om evenwel onzen lezers eenigzins te gemoet te komen, deelen wij hun den geslachtsboom der hoofdpersonen mede, voor zooverre die tot het begrip van hunne onderlinge verhouding noodig is, gelijk wij dien uit den franschen roman en onze fragmenten opmaakten. | |
[pagina XXIV]
| |
[pagina XXV]
| |
Ga naar voetnoot(1) Wat de geographie van onzen roman betreft, deze moet in twee deelen gescheiden worden. Daar waar onze dichter den ouden roman vervolgt, en dien als het ware voor oogen heeft, is zijne geographische beschrijving onberispelijk, en behoort tot het gebied der realiteit. Zoo is b.v. Yoens veldtogt aan den Moezel en Rijn zeer juist beschreven, I, 1506-1530. Gironvile, de eeuwige twistappel tusschen beide partijen, en waarvan de roman van Garin le Loherenc zegt: Kains le fist il et Abeaus ses frère,
is thans niet meer bekend; het lag aan de uitwatering der GirondeGa naar voetnoot(2). Belves, IV, 27, of beter Bleves, V 132, heet in het fransche gedicht Blaives: 't is de stad Blaye aan dezelfde rivierGa naar voetnoot(3). Bordeas (Bordeaux), Nerboene (Narbonne) en St. | |
[pagina XXVI]
| |
Gilijs (St. Giles) zijn bekend, en komen in den franschen roman voor. Basklen wordt II, 278 eene stad genoemd; er wordt bedoeld het land der Basken. Zie 't Gloss. op la Chanson de Rolant i.v. Bascle. Met het land Site, waar Yoen heerschte, beken ik geen weg te weten: denkelijk wordt er Provence meê bedoeld. Op het gebied der romantiek behooren de plaatsen buiten Europa thuis, als Ypomie, II, 110, Benu, V, 296, en ook de stad Berijn in Norwegen, I, 898, en Orcadijn in Gelloens land van Sweden, I, 719. Turleu de Berine vond ik vermeld in fr. michels Glossaire op La Chanson de Rolant, i.v. Torleu.
Thans een paar woorden over de Karelromans in het algemeen; en hiertoe maken wij gebruik van die van Prof. j. val. schmidtGa naar voetnoot(1), omdat ze geheel toepasselijk zijn op de fragmenten die wij thans aan het licht brengen. ‘De beide deugden: dapperheid en wijsheid, hebben alleen in het ideaal van den volkomenen mensch zich geheel en ondeelbaar ineengesmolten en vereenigd; in de werkelijkheid heeft meestal eene dier twee deugden de bovenhand, ja de natuurlijke eigenschap welke haar ten grondslag ligt doet zich dikwerf zóó gelden, dat zij ophoudt deugd te zijn: het goede doel wordt uit het oog verloren en de | |
[pagina XXVII]
| |
gematigdheid verliest zich; de moed wordt koenheid, stoutheid, dolzinnigheid en geweldenarij; de wijsheid gaat over tot sluwheid, list en bedrog. Wanneer deze ontaarding van het edelste zich meester maakt van geheele stammen en geslachten in eenen staat, dan ontstaat onder hen vijandschap, haat, twist en openbare oorlog. Zoo zien wij in de middeneeuwen, waar alle deugden en gebreken zich driest en groot voordoen, hoe, nevens den steeds vernieuwden onzaligen kamp tusschen de geestelijke en wereldlijke magt, de kleinere twisten en veeten van enkele kroonvazallen maar al te dikwijls het heil van vorst, staat en kerk op het spel zetteden. Ja, de blinde woede van twee partijen ging dikwijls zóóver, dat de vorst, die naar den aard der zaak eigenlijk verheven tusschen beiden in moest staan, gedwongen werd zich aan eene der partijen aan te sluiten om met het geheel de hem toevertrouwde waardigheid en magt te redden. Dit verschijnsel, op 's menschen natuur en de toenmalige maatschappelijke inrigtingen gegrondvest, is in de Karelromans door volgehouden karakters en betrekkingen gesymboliseerd. De reusachtige kracht, koenheid, ruwheid en gewelddadigheid der rijksbaronnen vinden wij voorgesteld in het geslacht der Lorreinen, aan welks hoofd Garijn staat; slimheid, kwaadwilligheid, arglist en verraad daarentegen in het geslacht waarvan Ganelon, Gelloen, de representant is. Daarom plaatst dante hem, Inf. 32, 122, in de tweede afdeeling van den negenden hellenkring, waar de verraders des vaderlands in het ijs zich vloeken: | |
[pagina XXVIII]
| |
Gianni del Soldanier credo che sia
Piu la, con Ganellone etc.
Stellen wij ons nu voor, dat de groote karel in deze gedichten steeds verschijnt in de verheven klaarheid van bewustzijn en handelen, zonder door hartstogten geslingerd te worden; dat hij steeds de losbarstingen van geweld en arglist krachtig weet te fnuiken, en een iegelijk het zijne met juiste maat toeweegt, dan bedriegen wij ons geweldig. Daar karels wijze van handelen hier op eene wijze is geschilderd, juist tegenovergesteld aan deze meening, kon pulci daaruit aanleiding nemen tot zijne booze karikatuur: Il Morgante maggiore, en menige kritizeerende aestheticus tot zijn oordeel. De zaak is nu eenmaal zoo, en onze taak is niet om te laken of ons te verwonderen, maar om ze te verklaren. Keizer karel staat in eenen wezenlijken en natuurlijken zamenhang met zijne onderdanen. Hij is hunnen deugden, hartstogten en gebreken niet vreemd, als een eensklaps ingedrongen vreemde heerscher; veel meer vindt men in hem geconcentreerd wat bij zijn volk over de massas is verdeeld. Zeker zou de idealistische aestheticus liever wenschen, dat de keizer vrij ware gebleven van de gebreken zijner onderdanen; maar waarachtige dichters (homerus, dante, shakespeare) hebben der geschiedenis steeds geregtigheid laten wedervaren, en het wezen der poëzij nooit in zoetsappige phantasterij gezocht. De grootheid van den keizer bestaat in geheel iets anders, dan de aan geen mensch verleende reinheid van gebreken. En karel is een | |
[pagina XXIX]
| |
mensch. Zij bestaat daarin, dat in hem de verschillende eigenschappen zijns volks zich vereenigen en te zamensmelten. Zij bestaat in den natuurlijken aangeboren takt in begrijpen en handelen, vooral als het uur der togten voorbij, of het oogenblik van gevaar geboren is. Eindelijk en vooral bestaat zij in het levendige gevoel van het verhevene standpunt waarop God hem geplaatst heeft, een gevoel dat hem in boosheid of bij minder edele hartstogten steeds weder verheft, en wegens de overeenstemming met het volk ook bij dit den grondtrek van de wederkeerige verhouding uitmaakt. Bij driestheid of verraad van de overmagtige vazallen, of bij gewapende invallen der rijksvijanden, kwam het er op aan den hem toevertrouwden troon in ieder gevaar te behouden. Daarom zien wij in deze gedichten den keizer nu eens toegeven waar wij tegenstand verwacht, en straffen waar wij genade vermoed hadden. De grond voor het eene ligt echter in den regel: Parcere subjectis, en voor het andere in het daarbij behoorende: et debellare superbos. Waar karel overigens zich door de natuurlijke hartstogten en nationale gebreken tot het kwade laat vervoeren, daar boet hij er even zwaar voor als de minste zijner onderdanen. Want met welwillendheid, of beschaafde toegevendheid zoo iets over het hoofd te zien of weder goed te maken, daarvan weten de hooge rijksridders niets; veeleer verwijten zij hem stoutweg wat hij misdaan heeft, tot dat het weder vergoed is. En zoo zweeft onze karel niet als een verheven genius | |
[pagina XXX]
| |
boven de handelingen zijns volks, maar hij staat werkelijk als vorst en mensch midden onder hen, bestuurt, beteugelt en beheerscht, zoover het een eenig mensch doenlijk is, de gistende massa. Het christelijk - godsdienstige beginsel is bij de Arturromans het middenpunt waarom zich alles beweegt, hier in de Karelromans ligt het als op de grenzen en manifesteert zich meer uitwendig. In deze romans toch staat karel de groote daar als wereldlijk opperhoofd der geheele christenheid. Alle buitenlandsche krijg is geloofsoorlog tegen de Sarracenen. Dáárin bestaat de voorrang der overmoedige Pairs boven de arglistige, dat ieder hunner haat en persoonlijke veeten laat rusten of vergeet, zoodra zij tot verdediging van het christendom tegen de ongeloovigen worden opgeroepen, terwijl de anderen alles aan hunne zelfzucht opofferen.’
Wat nu den tekst betreft der door ons medegedeelde fragmenten, het Giessensche HS. is diplomatiesch naauwkeurig afgedruktGa naar voetnoot(1), met zijne misstellingen en gebreken, niet zoozeer uit persoonlijke overtuiging dat eene kritische uitgave nog ontijdig zou zijn - want ik ben het vrij wel eens met hetgeen zacher bij de kritiek mijner vorige uitgaven ge- | |
[pagina XXXI]
| |
zegd heeftGa naar voetnoot(1); - maar omdat de homogeniteit der hoofdredactie zulks vorderde, waarvoor men de reden vindt aangevoerd in den eersten jaargang der Verslagen en Berigten onzer Vereeniging, bl. 31-32. In de fragmenten uit Prof. meijers Nalezingen overgenomen, heb ik mij eenige vrijheid moeten veroorloven. Ik heb, even als Prof. meijer meende te doen, ‘door het verbeteren van de fouten, en door betere interpunctatie getracht deze fragmenten leesbaar en verstaanbaar te maken.’ Prof. bormans heeft de groote incorrectheid dier uitgave aangetoondGa naar voetnoot(2), en ik heb dus niet geaarzeld, daar waar het noodig was, de y steeds in ij te veranderen en eenige andere misslagen te verbeteren. Ook voor de kritiek van het metrum heb ik niets mogen doen, daar ook hieromtrent mijne handen gebonden waren. Over het algemeen is het metrum in onze fragmenten vrij zuiver, en slechts hier en daar vindt men misslagen, die echter een geoefend lezer ligt zal verbeteren naar aanleiding van hetgeen wij daaromtrent hebben gezegd in de Inleiding op de Dietsche Doctrinale, bl. xlvii-lvii, in verband met hetgeen zacher daarop aanteekende in de meergemelde Jahrbücher, S. 714-720. Van wijdloopige aanteekeningen heb ik mij onthouden, omdat ons doel is zoo veel mogelijk onbekende teksten aan het licht te brengen. Anders | |
[pagina XXXII]
| |
ware het gemakkelijk geweest dit deel aanmerkelijk te doen uitdijen, door opmerkzaam te maken op alle plaatsen waar verband bestaat tusschen ons stuk en den roman Garin le Loherenc, b.v. I, 381, waar gesproken wordt van Wouters van Henegouwe,
Die den Loreinen oyt was getrouwe,
waarbij ik alle plaatsen had kunnen aanhalen waar in den franschen roman van Gautiers l'orfenin wordt melding gemaakt. Of III, 3, waarop ik had kunnen onderzoeken in welken graad van verwantschap Lucas van Naisel stond tot Bernard de Naisil, die in den franschen roman eene zoo groote rol speelt; of op II 4533 aantoonen dat Lacelijn van Clermont denkelijk de zoon was van Rogier van Clermont, die in het fransche stuk onder de magen ven Fromondijn, Gelloens oom, genoemd wordt. Evenmin heb ik de plaatsen toegelicht waar zeden en gebruiken uit de middeneeuwen worden vermeld; ik heb de bruikbaarheid van onze oude romans daartoe aangetoond in de aanteekeningen op de Sproke van Beatrijs, het is thans noodig en mogelijk dat er een zelfstandig boek aan de behandeling dier stof worde gewijd. En hiermede geef ik deze fragmenten, van het hoogste gewigt voor de geschiedenis onzer epische poëzij, aan het verder onderzoek der minnaren van onze oude taal en letterkunde over.
16 November 1844. |
|