De roman der Lorreinen
(1876)–Anoniem Lorreinen, Roman der– Auteursrechtvrij(nieuw ontdekte gedeelten)
[pagina π1]
| |||||||
AAN | |||||||
[pagina I]
| |||||||
De roman der Lorreinen.
| |||||||
[pagina II]
| |||||||
Die boeken hebben een grooten omvang gehad en waren in ‘pertien’ verdeeld.Ga naar voetnoot1) Zij zijn echter in hun geheel verloren gegaan, en slechts brokstukken daarvan bewaard gebleven. Drie kleine fragmenten van het tweede boek gaf Masmann in zijne Denkmäler deutscher Sprache und LitteraturGa naar voetnoot2) uit; zij werden later nogmaals afgedrukt door Prof. Meijer in zijne Nalezingen op het Leven van Jezus (1838)Ga naar voetnoot3) en door Dr. Jonckbloet in zijne LorreinenGa naar voetnoot4) als derde, vierde en vijfde Fragment.Ga naar voetnoot5) Daaraan werden echter door laatstgenoemden uitgever een tweetal uitgebreidere fragmenten van hetzelfde boek toegevoegd, die bewaard waren gebleven in een HS. der Giessener BibliotheekGa naar voetnoot6) Dit vijftal fragmenten uit het tweede Nederlandsche boek der Lorreinen werd in 1869 nog met een zesde vermeerderd, dat in de Germania van dat jaar S. 334-438 door G.K. Frommann met ‘Bemerkungen’ van Johann Lambel t.a.p. S. 438 f. het licht zag. Intusschen was ook een klein gedeelte van het derde Boek teruggevonden en uitgegeven door Conrad Hofmann in Band II der Sitzungsberichte der Königl. bayerischen Akademie der Wissenschaften zu München, Jahrg. 1861, S. 59-74. Eindelijk kwamen er ook drie fragmenten van het eerste Nederlandsche boek te voorschijn. Ze werden een jaar of wat geleden ontdekt in het archief van den dom te Utrecht, en vermeld door Dr. Jonckbloet in zijne Geschiedenis der Ned. Letterkunde, 2e Uitg. I, 102. Ze bevatten ongeveer 800 vss., maar bleven tot heden onuitgegeven. Wij bezitten dus op dit oogenblik de volgende gedeelten:
| |||||||
[pagina III]
| |||||||
Totaal van hetgeen ons van den geheelen Roman rest, is derhalve ruim 8450 heele, en 120 halve versregels. Dit is, in vergelijking van hetgeen eenmaal bestaan moet hebben, weinig. Immers telt het Fransche hs. op de Bibliotheek te Brussel, dat nog niet eens de geheele eerste branche of het gansche eerste Ned. boek bevat, nagenoeg 32000 versregelsGa naar voetnoot1), en gaan er in het Giessener HS. van de Ned. Lorreinen 100.000 vss. aan het eerste der door Dr. Jonckbloet uitgegevene fragmenten van het tweede Boek vooraf. | |||||||
§ 2.
|
1o. | al de fragmenten van Boek I. |
2o. | het zesde fragment van Boek II. |
3o. | het eenige fragment van Boek III. |
1. De uitgave van de nog onuitgegeven Utrechtsche fragmenten scheen in de eerste plaats noodig. Het is mij echter niet gelukt daartoe het HS. zelve meester te worden, daar het te Utrecht niet meer aanwezig en ook elders vruchteloos gezocht is. Gelukkig had Dr. Jonckbloet indertijd kort na de ontdekking der fragmenten nauwkeurig afschrift van dit hs. genomen, en maakte hij geen bezwaar deze kopie te mijner beschikking te stellen, voor welke bijzondere welwillendheid hem bij dezen nogmaals hartelijk dank wordt gezegd. Volgens hetgeen hij aanteekende, bestonden de fragmenten uit vijf perkamenten bladen: 1 het eerste uit het protocol van den Dom van 1547-1554, 2 het tweede en derde uit de Rekening fabriek van het Domkapittel van 1533, 3 het vierde en vijfde uit de rekeningen der groote kamer van den Dom van 1534-1549 afkomstig. Ieder blad bevat vier kolommen, en iedere kolom telt 41 regels. Daar dit laatste van alle vijf bladen geldt, is het ook daarom waarschijnlijk dat ze deelen van hetzelfde Hs. zijn; terwijl daaruit tevens blijkt, dat het Utrechtsche Hs. geen deel heeft uitgemaakt van het Giessensche noch van de Conz'sche bladen, die
beide op iedere bladzijde 3 kolommen elke van 60 regels hebbenGa naar voetnoot1). Verder leid ik uit den toestand van een paar bladen volgens mijne kopie af dat de 4 kolommen van het Utr. Hs. telkens over twee bladzijden verdeeld zijn geworden. Want terwijl de bladen 1, 4 en 5 in zeer goeden staat tot ons zijn gekomen, schijnt van de bladen 2 en 3 telkens de aanvang vernietigd of onleesbaar te zijn geweest. Nu is het opmerkelijk dat van 2b en 2c, en evenzoo van 3b en 3c in mijn afschrift veel minder terecht gekomen is dan vergelijkenderwijs van 2a, 2d; 3a en 3d. Stonden de vier kolommen telkens op dezelfde bladzijde, dan zou dit eenigermate bevreemden.
Ofschoon 't bij de vaststelling van den tekst der Utrechtsche fragmenten zeer wenschelijk geweest zou zijn, het Hs. zelf te kunnen raadplegen, liet zich toch dit gemis hier misschien minder gevoelen, daar ik den parallelen Franschen tekst bij dit gedeelte kon vergelijken. Want, gelijk de dichter zelf heeft verklaard, is de geheele Ned. Roman der Lorreinen uit het Fransch vertaald:Ga naar voetnoot2)
Maar al zijn er op dit oogenblik reeds 30 Mss. der Geste des Lohérains teruggevondenGa naar voetnoot3), zoo bevat toch nog geen enkel de voortzetting van den Roman in het Fransch, m.a.w. meer dan Ned. Boek I bevat heeft.Ga naar voetnoot4) Ook het origineel van dit laatste is niet in zijn geheel uitgegeven, maar van de parallele Ned. teksten is het toch volledig gedrukt. Men zie den Garin le Lohérain ed. P. Paris, II, p. 240-244 (vgl. Mone Unters. S. 233 f.), p. 248-257; en La Mort de Garin ed. Du Méril, p. 15-26.Ga naar voetnoot5)
In de uitgave wordt de parallele Fransche tekst aan den voet der bladzijden medegedeeld. Bij vergelijking daarvan zal men zien dat de Ned. bewerker zich niet veel afwijkingen van zijne oorkonde veroorloofd heeft. Hij volgt haar gewoonlijk op den voet, maar heeft doorgaans wat meer woorden dan zijn zegsman noodig om diens gedachte in het Nederlandsch te vertolken. Uitbreidingen komen zelden voor, en waar wij ze aantreffen, gelijk b.v. vs. 375 verv., daar is het zeer de vraag of de bijvoeging van den Ned. vertaler is, dan of zij misschien reeds in het door hem gebruikte Fransche hs. voorkwam.Ga naar voetnoot1) Dit laatste moet, ook daar waar wij het, bij gemis aan gegevens, niet kunnen uitmaken, zeer waarschijnlijk geacht worden, omdat de vertaler overal elders zijne bron op den voet volgt, en omdat op menige andere plaats, waar wij meer gegevens hebben, de variant inderdaad van Franschen oorsprong blijkt te zijn. Zoo vond ik bij de bewerking der eerste 164 vss. meer dan eens een Nederlandschen regel, dien Paris in zijn Franschen tekst niet opnam, bij Mone, voor zoover zijne kopie van het Brusselsche hs. met onzen tekst parallel loopt. En waar de Ned. Lorr. een vertaling van La Mort de Garin of Garin III bevatten, bleek menigmaal het Ned. toevoegsel de vertaling van eene in andere Hss. dan het door Du Méril ten grondslag gelegde voorkomende en aan den voet door hem medegedeelde lezing te zijn. Ik heb overal waar dit het geval was, zoowel deze varianten als die van het Brusselsche Hs. in mijne noten kursief laten drukken.Ga naar voetnoot2)
Over het geheel heeft de Nederlander den Franschen tekst goed begrepen. Uit een aesthetisch oogpunt is de waarde der vertaling veel geringer; van de poëzie is daarin oneindig veel verloren gegaan. Maar grove fouten tegen den zin begaat de Ned. dichter slechts zelden. Sommige eigennamen komen er slecht af. Berengier wordt BerargierGa naar voetnoot3), Valentin wordt Valescijn, Senlis wordt Cellys. Maar overigens onderscheidt deze vertaler zich ook in dit
opzicht gunstig van de meesten zijner middelnederlandsche collega's. Niet onjuist is ook Tybaut van den plankisen vs. 435, d.i. Thiebaut del Plaisséis (zie de Woordenlijst). Vreemd is bij iemand, die zoo goed Fransch verstond, de lapsus calami vs. 613:
ter vertaling van:
d.i. hij bleef er kort in.
2o. Het scheen niet noodig hier de door Dr. Jonckbloet uitgegevene fragmenten van het Tweede Boek der Lorreinen nog eens af te drukken. Ware het doel mijner uitgave geweest eene volledige verzameling van alle fragmenten der Lorreinen te geven, dan zou dat iets anders geweest zijn. Maar daar in de door mij voorgenomen verzameling van middelned. epische en didactische fragmenten wordt bijeengebracht wat of nog niet of nauwelijks in Nederland bekend of ook minder goed uitgegeven is, kon niet gedacht worden aan den herdruk van een werk, dat in de Werken van de Vereeniging ter bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde verschenen en in aller handen is. Te minder daar die uitgave van Dr. Jonckbloet, gelijk alle welke die geleerde ons bezorgd heeft, voortreffelijk mag heeten.
Daarentegen verschijnt hier het zesde fragment van dat IIe Boek andermaal. Vooreerst toch wordt het tijdschrift Germania, waarin dit gedeelte voorkomt, ofschoon in Nederland niet geheel onbekend, slechts door zeer weinigen gelezen. Bovendien is een Duitsch Vierteljahrschrift für Deutsche Alterthumskunde niet de aangewezen bewaarplaats van Nederlandsche letterkundige geschriften. En, wat ook niet weinig afdoet, de vorm dezer uitgave is een diplomatisch nauwkeurige afdruk met al de verkortingen en fouten des handschrifts, zonder interpunctie en slechts voor de ingewijden duidelijk. Toegegeven dat de heer Frommann recht had, voor zijn doel en op die plaats zulk een vorm te kiezen, wat ik geenszins betwist; dan was het toch noodig, dit gedeelte ook eens in denzelfden trant als de andere uit te geven en voor alle Nederlandsche beoefenaars der middelnederlandsche letteren leesbaar te maken.
Ik heb getracht aan dien eisch te voldoen en ook de hiaten ingevuld, behalve die van de eerste en laatste kolom, die slechts uit halve regels bestaan. Ware de Fransche tekst nog voorhanden, dan zouden die wellicht te herstellen zijn geweest, gelijk dat bij de corrupte en defecte vss. van het Ie Boek geschieden kon. Ook enkele, blijkbaar minder juiste lezingen van het Hs., van den heer Frommann of van beiden zijn onder verwijzing naar den voet der
bladzijden door mij verbeterd. Overigens heb ik het HS. zelf niet gezien, en deel hier derhalve mede wat de hh. Fromman en Lambel daaromtrent berichten. Het is No. 22, 219 op de Bibliotheek van het Germanische Museum; een perkamenten blad in klein 2o. uit een MS. van de XIVde eeuw, waarvan iedere bladzijde drie kolommen bevat, elk 60 versregels tellende, schoon en regelmatig beschreven. Twee kolommen zijn op elke bladzijde volledig bewaard gebleven, enkele afgescheurde plaatsen uitgezonderd; van de derde kolom der beide bladzijden is slechts een klein deel overig op een afzonderlijke smalle strook, die van het blad is afgesneden, toen het voor den band van een boek werd gebezigd, maar die er precies aan sluit. De aanvangsletters der nieuwe aliena's zijn sierlijk geschilderd, en die van den eersten regel op elke kolom zwart; hier en daar vooraan geplaatste q'sGa naar voetnoot1) zijn bij afwisseling nu rood dan groen. Vergelijkt men deze beschrijving met die van het Giessener hs. door AdrianGa naar voetnoot2), dan krijgt het vermoeden van Lambel veel grond, volgens wien het hier besproken blad tot hetzelfde HS. behoort heeft, waarin ons de beide groote fragmenten I en II van het Tweede Boek bewaard zijn gebleven. ‘Codex membraneus, Saec. XIII vel XIV ineuntis, ternis quaque in pagina columnis scriptus, litteris initialibus primae lineae cujusque columnae atro colore pictis; initiales singularum partium vel capitum modo coeruleo, modo rubro colore distinctae’ - ziedaar m.a.w. van dit HS. gezegd wat reeds omtrent het blad van het Germanische Museum verzekerd werd. Daarbij komt nog dat de schrijfwijs van den eigennaam Ritsart in dat fragment met die van het Giessener hs. overeenstemt, terwijl het door Kausler-Massmann gebruikteGa naar voetnoot3) Richart of Rigard speltGa naar voetnoot4).
3o. Van nog meer belang dan de wederuitgave van het VIde fragment des IIden Boeks was die van het eenige tot dusver bekende Fragment des IIIden Boeks. Wie toch onder ons is in het bezit van die Sitzungsberichte der Koninklijk Beiersche Akademie van Wetenschappen? Bovendien liet vooral de uitgave van Conrad Hofmann met het oog op de niet-ingewijden veel te wenschen over. Niet alleen bleven in zijn diplomatischen tekstafdruk (terecht) de verkortingen en fouten van het HS. staan, maar de uitgave wemelt vooral in het midden van defecte regels, die met eenige critiek, althans gedeeltelijk, hersteld konden worden, en die waarschijnlijk beneden volledig zouden hersteld zijn, als ook van dit deel het Fransche origineel teruggevonden was.
Evenals het vorige Fragment van Boek II is ook dit ons bewaard gebleven in een HS., dat blijkbaar een deel heeft uitgemaakt van het Giessener HS., welk Hs. dus inderdaad al de drie Boeken der Lorreinen bevat heeft. ‘Das Blatt’, schrijft Hofmann, ‘stimmt in allen Einzelheiten, Zahl der Columnen, Zeilen, Format, Initialen, Ornamente (besonders in den merkwürdigen schwarzen Anfangsbuchstaben jeder Spalte), endlich in der Sprache so genau zur genannten HS., dass gar kein Zweifel darüber obwalten kann, dass es zu ihr gehört hat.’ Hij deelt voorts nog mede dat het perkament door den Antiquar Max Brissel ontdekt was. Evenals het vorige had het als band voor een boek gediendGa naar voetnoot1) en de ontcijfering was soms moeielijk, dikwijls onmogelijk, vooral op de keerzijde; zelfs met behulp van een reagens kwam niet alles voor den dag.
De Ned. fragmenten, die tot heden werden teruggevonden, zijn dus bewaard gebleven in drie hss. Boek I, fr. 1-3 in het Utrechtshe HS.; Boek II, fr. 1, 2, 6 en Boek III, eenig fragment, in het Giessener HS., waarvan een deel in de Giessener, een deel in de Munchener Hof- und Staatsbibliotheek, en een deel in de Bibliotheek van het Germanisch Museum bewaard is gebleven; Boek II, fr. 3-5 in de Conzer Bladen. Hoe onderscheiden echter de Hss. zijn, waaruit wij putten, er is wel geen twijfel aan, of wij hier met het werk van één dichter te doen hebben. Van het begin tot het einde draagt de vertaling hetzelfde karakter. Veel woorden en wendingen, daaronder ook elders minder gebruikelijke, komen in de drie boeken overeen, als achterwaren; angaen; banderside; bescriden; dagen (vertoeven); Deus (dikwijls, vgl. Lorr. A blz. 263); dicken (dikwijls); eerlike of heerlike; erre; gehulpen en gehulpech; gelof en geloven (beloven); gemoet en gemoeten (in den zin van strijd, strijden); gevoech hebben (zijn behooren hebben, vgl. Lorr. A I, 935, en Lorr. B I, 517; greiden (behagen, Lorr. A II, 3479, Lorr. B III, 198), in hogen sijn en worden; houden (stilhouden, wachten); joie; caytijf of keytijf; conroet; crage (hals); cranc (zwak, gering); cume; ter cure of ter core; quadien (booswichten); lette, letten (dralen); messelgier of messengier; messcien; mesval, mesvallen; ochte; oyt; onthouden; ontliven; pawelioen; plain, plein; provende (leeftocht); respijt; spel (strijd); stade; te staden staen; stappans; tale smgtr. uit te dale (naar beneden); te gaen; tien; toren; troesten (moed inspreken); twint, twinteken; veede; vergier; verhoren (hooren); verkinnen,
verkennen (herkennen); vermenegen (overmannen), vernemen (ondernemen, Lorr. A II, 3833; Lorr. B III, 104); vernoy; verscoven; verseren; tswert, die spere vertien (Lorr. A II, 4249, 4358, Lorr. B III, 1); vervaren (ontstellen bevreesd zijn; vervesten; vruchten; vulstaen; wanen (van waar); warneren of werneren (in staat van tegenweer brengen). Al deze woorden en gelijkluidende uitdrukkingen treffen wij in de onderscheidene fragmenten der drie boeken aan, zie de plaatsen in de Glossaria van Dr. Jonckbloet (benevens de daaraan toegevoegde van Dr. de Vries in zijn Brief aan Dr. J.) en in mijn Glossarium aan het einde dezer uitgave. - Tot de stilistische eigenaardigheden van den dichter der Ned. Lorreinen behoort, dat hij, zij het ook niet zoo dikwijls als de dichter van den TheophilusGa naar voetnoot1), toch nog al eens iets van den vorigen regel herhaalt, zonder dat in die herhaling eenige nadruk gelegen is. Ook in de nieuw uitgegeven fragmenten doet zich dit voor B I, 564 v.
Vgl. ook B I, 771 v. B II, 106 v., 164 v.
§ 3.
Inhoud en plaats der nu uitgegeven fragmenten.
Aangaande den inhoud der fragmenten en van de plaats die zij in den samenhang innemen, zij hier het volgende opgemerkt:
1o. De Utrechtsche hebben ons toevallig in de eerste plaats ‘de schoonste episode van het geheele gedicht’ der Lorreinen bewaardGa naar voetnoot2). Lang had de krijg gewoed, en eindelijk was de vrede tot stand ge-
komen, als Begge, de broeder van Garijn, op de jacht door de dienaren van Fromond, het hoofd der tegenpartij, gedood wordt. Het was buiten F.'s medeweten en zelfs tegen zijn zin geschied; maar het feit werd desniettemin de aanleiding tot hernieuwing van den strijd. Het eerste Utr. fragment, vs. 1-164, schetst ons nu Begge's laatste oogenblikken, het vervoer van den doode op Fromonds bevel, en den indruk, dien Fromond bij de herkenning ontving; vergelijk voor de bijzonderheden, behalve den tekst, Dr. Jonckbloet's Middeln. Dichtkunst II, blz. 19 r. 13 tot blz. 20, r. 3. Tusschen dit en het tweede fragment is verloren gegaan het verhaal van Fromonds ‘uitvaren tegen de moordenaars, die hem een nieuwen bloedigen oorlog hebben op den hals gehaald en die tot straf daarvoor in de gevangenis geworpen worden, totdat hij ze aan Garijn kan uitleveren’. Evenmin wordt ons meer verhaald, hoe Fromond ‘het lijk deed balsemen, in de kerk van St. Bertin voor het altaar bijzetten, en zich zelf aan het hoofdeneind der lijkbaar plaatste’Ga naar voetnoot1). De daar door hem aangeheven weeklacht is echter in den aanvang van het tweede Utr. fragment (vs. 165-465) vervat, dat dan verder meldt, hoe Fromond Lietri, abt van St. Amand en Puelle, tot zich liet roepen en hem het gebeurde mededeelde; hoe deze, een bloedverwant van Begge, hem van verraderlijken moord beschuldigde en met het oproepen van al zijne magen ter wraakneming dreigde. Op Fromonds verzoek voert de abt zelf het lijk in statigen optocht naar Garijn. Maar men ontmoet onderweg Begge's gevolg, dat uitgetogen is om den verloren heer te zoeken. Deze lieden barsten in akelig weegeklag uit, en Rigaut, de neef des verslagenen, ijlt naar Parijs om de treurmare allereerst aan de koningin te brengen. Ten einde het land spoedig in tegenweer te stellen, ijlt hij weder van daar op een nieuw paard, dat hem de vorstin verschaft.Ga naar voetnoot2). Hier eindigt het IIde Utr. fragment. Tusschen dit en het IIIde of laatste ligt een grootere hiaat dan tusschen het lste en II: de nu gevolgde oorlog, de wanhoop van Garijn over den dood zijns broeders, die van Beatrix over haar echtgenoot, die van den kleinen Hernaut over zijn vader, en eindelijk nogmaals die van Rigaut over zijn oom worden evenmin als de begrafenis van Begge's lijk meer medegedeeld. Ook het verhaal van de door Garijn voor den zoen gestelde, maar door Fromond afgewezen eischen ontbreekt.Ga naar voetnoot3). Het derde of laatste fragment (vs. 466-793) bevat dan het volgende: ‘Garijn roept zijne magen samen, en zij besluiten om het gevaar
van 't oogenblik Girbert naar het hof van Pepijn te zenden, ten einde hem ridder te doen slaan. Dit heeft plaats, en de jonge edelman wordt daarbij met de meeste onderscheiding behandeld, zoowel door Pepijn als door zijne gemalin Blancefloer. Maar op zijne thuisreis leggen Bernard de Naisil en bisschop Lancelin van Verdun den jongen ridder eene hinderlaag, waarvan hij echter kondschap krijgtGa naar voetnoot1)’ en die hij ontkomt. Dit laatste bevat het Utr. hs. niet meer.
2o. Laten wij de eerste en de laatste kolom van het zesde fragment des tweeden Boeks, die onleesbaar zijnGa naar voetnoot2), ter zijde, dan lezen wij daarin het volgende:
a. Yoen en zijn broeder Garijn II leggen een bezoek af bij RigaudijnGa naar voetnoot3), wiens zoon zij met het land van Baioen beleenen, dat Gelloen verloren had en dat zoo weder aan het geslacht van Robbrecht van Milaen komt, waaraan het oorspronkelijk behoord had. Ritsaert, de zoon van Yoen, neemt hiermede genoegen, en de moeder van het kind verheugt er zich over; maar de de dichter geeft reeds te kennen dat het bezit van dat landschap haren zoon geen zegen zal brengen. Vs. 1-26.
b. Daarop gaan Yoen met zijn zoon Ritsaert en Garijn met zijn zoon Girbert naar Gascogne, waar Yoen en Ritsaert blijven; maar Garijn en Girbert begeven zich verder naar Narbonne, waar Garijns dochter Ermengard woonde, gehuwd met Aymerijn en moeder van zeven kinderen. Op dit bezoek volgt er nog een van dezelfden te Medeborch aan Vrouw Alise en haar kind Wanfreid. Vs. 27-55.
c. Inmiddels zint Gelloen op nieuwen krijg. Hij ontbiedt zijne heidensche en grieksche zonen Beligand en MarcirijnGa naar voetnoot4), Fromondijn en Hardreid, en zijne dochter Yrene, de vrouw van Leo, den zoon van den Griekschen keizer ConstantijnGa naar voetnoot5), om tegen Siten, het land van YoenGa naar voetnoot6), oorlog te voeren. Nooit heeft Gelloen zulke aanstalten gemaakt, maar hij zal zelf het leven in den nieuwen oorlog laten. Vs. 56-94.
d. Yoen en Ritsart bereiden alles tot tegenweer, zoowel in Gascogne als in Narbonne. Te Belijn doen zij hetzelfde, maar de goede oude Bancelijn, die daar het bevel voert, wenscht monnik te worden te Sente Bertens. Als dit in overleg met den abt van het klooster door koning Yoen is toegestaan, vertrekt hij, en wordt
Gelloens zoon Pyroen door Yoen tot landvoogd van de stad en het omliggende land, alsmede van Gyronville, Lavendoen en Montesclavorijn aangesteld. Vs. 95-236.
Uit dezen inhoud volgt, gelijk reeds Lambel juist heeft opgemerkt, dat dit fragment inderdaad tot het IIde Boek behoort en het laatste in tijdsorde van de tot heden van dat Boek ontdekte is. Ritsart, de zoon van Yoen, die hier telkens genoemd wordt, leeft in het IIIde Boek niet meer, daar volgens de verzekering des dichtersGa naar voetnoot1) het IIde met zijn dood eindigen zal. Bovendien wordt de dood van Gelloen in den nu door hem beraamden oorlog aangekondigd, terwijl juist in het vorige fragment (Lorr. A. V) eene verzoening van Gelloen met zijne vijanden beschreven was. Hierbij komt nog dat Gelloens neef Robbrecht van Milaen, die in Lorr. A. V nog een hoofdrol speelt, hier reeds dood isGa naar voetnoot2). In de plaats van hem treedt nu ‘sijn geslachte’, waarschijnlijk zijn dochter en kleinzoon. Rigaudijn (vs. 7 en 23) is reeds bekend uit Lorr. A V, 247, maar Ermengart en Bancelijn ontmoetten wij nog niet. Een gansch nieuwe figuur is Gelloens zoon Pyroen, die zich in tegenoverstelling van zijn vader, aan de zijde der Lorreinen schaart. Yoen, die Lorr. A II, 2077 uitgeweken was, en A II, 2185 en A V, 287 nog met Vrouw Helene in Gotenland woonde, is nu blijkbaar uit den vreemde teruggekeerd, hoe en naar aanleiding waarvan, is onbekend. Van zijne vrouw is geen sprake meer.
3o. Het eenig fragment van Boek III verplaatst ons midden in den boven, Lorr. B. II, 74 v., tegen Yoens land Siten beraamden oorlog. De daar ontboden koningin Yrene was met hare Grieken gekomen en had de stad GardeterreGa naar voetnoot3) veroverd. Ons fragment verhaalt nu alleerst:
a. hoe Gardeterre (burg en stad) door Yrene en Fromondijn onbezet gelaten en door Yoens neef, Vrederijc van Denemarken, voor zijn oom heroverd wordt. Na de stad goed bezet te hebben, trekt Vrederijc dan naar de stad Pharat, waar de keizerin zich bevindt. Vs. 1-84.
b. De uit Gardeterre gevluchte Grieken berichten Yrene, dat Yoens banier uit de stad wappert. Zij, niet begrijpende, hoe zich dit heeft toegedragen, daar Yoen niet in zijn land is, zendt, op raad van haar broeder Fromondijn, haar maarschalk met een leger op verkenning uit. Vs. 85-127.
c. De maarschalk ontmoet het vijandelijk leger onderweg, maar wordt met zijne Grieken geslagen. Vs. 128-222.
d. De tijding van deze nederlaag, van des maarschalks dood en van Vrederijcs nadering doet Yrene besluiten naar Griekenland terug te keeren en Yoen het land te laten. Vs. 223-297.
e. Een spion boodschapt den aftocht aan koning Yoen, die hen gaat vervolgen. Vs. 298-308.
f. Op haar aftocht ontmoet Irene Vrederic, die in het daarop gevolgde bloedige treffen verslagen wordt, tot groote smart van zijn oom Yoen, die nu komt aanrijden en wraak gaat nemen. Vs. 309-362.
Beslissend is voor de plaats, die het fragment in het geheel des Romans inneemt, vs. 352 v.:
Ritsart was dus reeds dood, m.a.w. bevinden wij ons in het IIIde Boek, - op welke hoogte, laat zich niet nauwkeurig bepalen.
§ 4.
Ouderdom.
Voor den tijd waarin de Roman der Lorreinen gedicht is, raadplege men Dr. Jonckbloet Mned. Dichtk. II, 65 v., Lett. I, 101. Met hem geloof ik dat de hier gebezigde taal die der XIIIde eeuw is. Gaarne wil ik ook met hem aannemen, dat de vertaling nog vóór 1250 het licht zag; maar de bewijskracht van de herinnering aan ‘keizer Vrederijcs tiden’Ga naar voetnoot1), waaraan Dr. J. nog al waarde schijnt te hechten, schijnt mij niet groot. Ik kan niet inzien dat de dichter hier van Frederiks dood had moeten gewagen, al had die plaats gegrepen. Bovendien is hier stellig niet Frederik II, maar Frederik Barbarossa bedoeld. Vooreerst, omdat deze keizer Frederik bij uitnemendheid was; ten tweede, omdat de dichter er geen cijfer bijvoegt; ten derde, omdat het de ‘Fransche’ jeeste is die de geschiedenis voortgezet had of voortzetten wilde tot op keizer Frederik, hetgeen ons niet in de XIIIde, maar in de XIIde eeuw verplaatst Hier voor ‘Vrederijc’ Hendrik (keizer 1002-1024) te lezen (Mned. Dk. II, 64) schijnt mij willekeurig en onnoodig; want wat is natuurlijker dan dat de Fransche dichters de geste
zoo lang mogelijk vervolgden? Welverre van in de XIde eeuw te eindigen, leidden zij alle oorlogen, die later ontstaan waren, van de veete der Lorreinen af, of brachten ze daarmee in verband, gelijk blijkt uit de mededeeling (Lorr. A II, 44-48):
De Fransche Chanson is natuurlijk ouder. De meeste HSS., waarin ze ons bewaard is, zijn uit de XIIIe, eene enkele misschien uit de XIIe eeuwGa naar voetnoot1). Het is wel zeker dat het oudste gedeelte, hetwelk de heldendaden van Garin en Begues mededeelt, en waarvan ons Utrechtsche HS. de vertaling bevat, tot de eerste helft der XIIde eeuw moet gebracht worden. Zie de bewijzen voor die meening bij Dr. Jonckbloet, Mned. Dichtk. II, 61. De naam des dichters is bij uitzondering in de oudste HSS. bewaard gebleven. Hij heette Jean de Flagy (vgl. P. Paris, Garin Préface au Garin p. XIX.) Hij putte echter uit de overlevering, en was de laatste bearbeider der sage niet (vgl. Du Méril, Préface, p. LXVIII svv.).
- voetnoot1)
- Vgl. Dr. Jonckbloet, Lorr. XXV. Mned. Dichtk. II, 6 v.
- voetnoot2)
- Jonckbloet, Lorr. XXIV.
- voetnoot3)
- Fragm. II, 20-30. Uitg. Jonckbloet blz. 74 v., vgl. blz. XVIII.
- voetnoot4)
- Zoo verbetert Dr. J. de lezing van HS. boek. Zonder twijfel terecht.
- voetnoot1)
- Vgl. Fragment II, 18 v: ‘Ende wille vort bescriven Van desen boeke dander pertie.’
- voetnoot2)
- Munchen 1828 ˙S. 149 ff. volgens een afschrift van Kausler uit ‘die Conz'schen Blätter’.
- voetnoot3)
- Hij deelt daaromtrent blz. 87 mede: ‘Zij zijn in Tubingen gevonden; waren geschreven op twee groote pergamentbladen in folio, in drie kolommen, elke kolom bevattende 60 regels, met roode geschilderde beginletters; van het eerste blad echter was kolom 3 afgesneden, en dit blad bevat dus 120 regels minder dan het andere. Hierdoor, en dewijl de twee bladen ook niet op elkander volgen, zoo zijn het eigenlijk drie fragmenten.’
- voetnoot4)
- De titel, waaronder dit werk het licht zag, was: Karel de groote en zijne XII pairs, Leiden 1844. Maar gelijk de schrijver zelf (Mnd. Dichtk. II, 38) opmerkte, was hij ‘minder passend’, en werd dan ook allengs door den juisteren vervangen.
- voetnoot5)
- T.a.p. blz. 226-247.
- voetnoot6)
- T.a.p. blz. 3-225, fragm. I en II, Vgl. Inl. XII.
- voetnoot1)
- Zie Mone Untersuchungen zur Geschichte der teutschen Heldensage S. 281. W. Vietor die Handschriften der Geste des Lohérains, S. 11. Jonekbloet, Mnd. Dichtk. II, 39.
- voetnoot2)
- Ik zal bij verwijzing deze uitgave Lorr. B noemen, in onderscheiding van de door Dr. Jonckbloet bezorgde, die voortaan Lorr. A heet. Men houde echter in het oog dat de daarbij gevoegde Romeinsche cijfers voor Lorr. A alleen de fragmenten des tweeden boeks, voor Lorr. B de drie boeken zelve aanduiden, in welke de onderscheidene fragmenten voorkomen.
- voetnoot1)
- Er is ook verschil in de schrijfwijs van sommige woorden. U. (Utr. Hs.) heeft meestal ghe-, ghi, G. (Giess. Hs.) altijd ge-, gi; U joie, G joye; U caytijf, G keytijf; U messelgier, G messengier; U plain, G plein; U provende, (Lorr. B I, 527), G provanche (Lorr. A I, 1425). U Girbert of Gierbert, G Gyrbeert.
- voetnoot2)
- Zie Jonckbloet, Lorr. A blz. 75 vs. 34-42.
- voetnoot3)
- Zie W. Vietor t.a. p. S 1.
- voetnoot4)
- Zie Vietor t. a. p. S. 14. Jonckbloet, Ned. Lett. II, 101.
- voetnoot5)
- In de noten wordt dit laatste deel steeds Garin III genoemd.
- voetnoot1)
- Bij eene vergelijking als ik mij tot taak stelde, gevoelt men dieper dan ooit, hoe foutief de methede van P. Paris en Du Méril bij de uitgave der Fransche Lorreinen is geweest. Wat ik bedoel is uiteengezet door Mone, Anz. V, 361 en Dr. Jonckbloet, G.d. Orange. II, 226 ss.
- voetnoot2)
- Vs. 640-4 stemmen niet overeen met den door Du Méril verstrekten tekst, maar met dien van Ms. Ars. B.L. 181 (Vietor Hs. N), vgl. DuM. Préf. LXXII. Het overige heeft het Ned. in dit verband niet uit N; maar daar het er iets mede gemeen heeft, is de bewering van Du M. (p. LXX) onjuist dat N. ‘un autre poème, entièrement different’ van de andere Fr. Mss. is. Het schijnt sterk in kerkelijk-priesterlijken geest bewerkt te zijn, maar de grondslag was toch vermoedelijk eene gewone redactie, die b.v. ook den Ned. vertaler ten dienste stond, en N. schijnt daarvan ‘une version nouvelle ou une amplification’ te zijn - wat Du Meril ontkent.
- voetnoot3)
- Dit kan echter zeer wel een verandering van den kopiist in het Utr. hs. zijn. Het Giessener HS. heeft Berengier (Lorr. A II, 3404, 3467).
- voetnoot1)
- Die ik echter, als zonder eenig nut, uit mijne uitgave weggelaten heb.
- voetnoot2)
- Catalogus 34, vgl. Lorr. blz. A. XII.
- voetnoot3)
- Zie boven blz. II.
- voetnoot4)
- Vgl. Lorr. A V, 15, 110, 169, 247, 261.
- voetnoot1)
- Johannes Matthesius, De vita, doctrina et morte Lutheri, was er in gebonden.
- voetnoot2)
- Vgl. Dr. Jonckbloet, Lett. I, 101. - P. Paris, Garin Préf. XIX: ‘Je ne connais rien de plus beau dans la poésie épique que les derniers instants de Begon et le récit des vengeances que sa mort occasionne.’
- voetnoot1)
- M.a.w. Jonckbl. Mnl. Lett. II, 20 r. 3-10 ontbreken.
- voetnoot2)
- Fr. II = Jonckbl. t.a. p. II, 20 r. 11 v. b.-8 v.o.
- voetnoot3)
- Het geheele hiaat tusschen fr. II en III bij Jckbl. II, t.a. p. II 20 r. 8 v.o.-22 r. 13 v.b.
- voetnoot1)
- Zie Jonckbloet t.a. p. II, 22.
- voetnoot2)
- Zie boven blz. VI.
- voetnoot3)
- Vgl. Lorr. A V, 38 en 247.
- voetnoot4)
- Vgl. Lorr. A II, 86-90 (Marcirijn heet hier Marcilijs, hetgeen in hetzelfde HS. bevreemdt).
- voetnoot5)
- Vgl. Lorr. A. I, 745-785, 2107-2109.
- voetnoot6)
- Siten is wellicht Provence, zie Lorr. A. Inl. blz. XXVI. Vgl. Lorr. A. I, 2106. II, 2259, 2305, 2316, 2321, 2327, 2350, 2454.
- voetnoot1)
- Zie boven blz. I.
- voetnoot2)
- Vgl. Lorr. B. II, 18.
- voetnoot3)
- Vgl. Lorr. A. II, 2088. Jonckbloet, Mned. Dichtk. II, 51.
- voetnoot1)
- Zie boven blz.
- voetnoot1)
- Zie Vietor t.a.p. p. 5-13.