| |
| |
| |
George Harinck
Tussen de holten van hemel en aarde
Christendom en cultuur op spanning tijdens de Eerste Wereldoorlog
Op zondag 28 juni 1914 preekte Valentijn Hepp voor het laatst in de kerk in de Sanderusstraat te Antwerpen, met een preek over de God van de vrede (Hebr. 13:20, 21). De God van de vrede - maar ruim een maand later brak het geweld rond Antwerpen los. Hepp hoefde niet te vluchten naar Nederland, zoals vele andere Antwerpenaren. Hij had al in het voorjaar van 1914 een beroep aangenomen van de kerk in het Nederlandse dorp Klundert. Daar hield hij later die oorlog lezingen over de antichrist. Of hij daarbij gedacht heeft aan het lot van zijn voormalige gemeenteleden in Antwerpen is niet bekend. Zeker is dat hij een verband probeerde te leggen tussen het oorlogsgeweld en het christelijk geloof in de vrede die komende was. De overgang van de religieuze communicatie binnen een christelijke gemeente naar een religieuze interpretatie van de wereldgeschiedenis werd probleemloos gemaakt. Een christelijke interpretatie van de wereldgeschiedenis was voor Hepp en veel van zijn tijdgenoten nog een vanzelfsprekendheid. In het licht van deze religieuze visie was de Eerste Wereldoorlog een barenswee in een kosmisch conflict, dat uiteindelijk tot een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zou leiden. Hepps lezingen waren een oproep tot bekering. Daarmee schaarde hij zich in een gezelschap van apocalyptische schrijvers en sprekers die in tijden van crisis op gehoor kunnen rekenen: eschatologie floreerde tijdens en na de Eerste Wereldoorlog. Hepp reisde met zijn lezingen stad en land af en publiceerde ze ook.
| |
Het einde der tijden
Er was grote behoefte aan een christelijke duiding van de oorlog. De apocalyptische verklaring was een klassieke en lag ook nu weer voor de hand om de verschrikking van een oorlog in het hart van de Europese christelijke beschaving te verklaren. De gereformeerde predikant K. Schilder, de evangelist Johannes de Heer en vele anderen in ons land, zochten hun toevlucht tot deze verklaring. Wat kon je verder doen in een oorlog die Europa was overkomen dan je overgeven aan apocalyptische bespiegelingen? Praktisch gezien was alle aandacht van regering en leger geconcentreerd op het buiten de Nederlandse grenzen houden van de oorlog. De paus was ook praktisch en bood vredesbemiddeling aan, maar die mogelijkheid leek, aldus het weekblad De Heraut in 1914, in het protestantse kamp, waar niemand het protestantisme representeren kon, afwezig:
| |
| |
Van een diplomatieke zending namens de protestantsche kerken naar de hoven der verschillende oorlogvoerende mogendheden kan [...] natuurlijk geen sprake wezen. Maar wel kunnen de protestantsche kerken èn door de prediking op den kansel èn door het geschreven woord haar invloed ten gunste van den vrede doen gelden; ze kunnen de vorsten en volkeren bidden om aan dit vreeselijk oorlogsspel een einde te maken, en ze kunnen elke poging steunen, die tot bemiddeling en vredestichting leiden kan.
Met praktische interventies werd wel gepoogd de oorlog te beperken, maar was ze nog niet verklaard. Wat viel er meer te zeggen dan dat het einde der tijden was aangebroken?
| |
Relatie tussen christendom en cultuur
In Christianity and History stelde de Engelse historicus Herbert Butterfield terecht dat de kerk middels een vijftienhonderdjarige alliantie met de machten van deze wereld was geworden tot ‘the cement of society, the buttress of whatever was the existing order, and the defender of the status quo’. In dit cement waren echter sinds de achttiende eeuw nieuwe scheuren opgetreden. De Franse revolutie symboliseerde de secularisatie van de staat, de scheiding van kerk en staat en de erkenning van de rede als bron van kennis naast en buiten religie. Deze ideeën beklijfden ook in de Nederlandse natiestaat van de negentiende eeuw. De met name in Leiden ontwikkelde moderne theologie kan gezien worden als een protestantse poging om christendom en cultuur toch verbonden te laten blijven, zij het niet in institutionele, maar in historische zin: de geest van het christendom realiseerde zich in de historische ontwikkeling. Het neocalvinisme van Abraham Kuyper bouwde voort op deze verbinding van christendom en cultuur. Het neocalvinisme gaf niet de kerk, maar wel de religie een plaats in de publieke samenleving. Tegen het einde van de negentiende eeuw liep de moderne theologie vast in haar rationalisme en achtte ze haar missie christendom en cultuur te verzoenen mislukt. Toch probeerde de neocalvinistische theoloog Herman Bavinck medio 1910 voort te spinnen aan deze draad. Hij wilde een theïstische coalitie smeden van allen die de verbinding van religie met wetenschap en cultuur beoogden, van modern tot orthodox. Een nieuwe generatie moderne theologen, waar onder Karel Roessingh, had daarvoor wel enige sympathie. Deze generatie koesterde de overtuiging dat een intrinsieke relatie tussen christendom en cultuur wezenlijk was voor het eigene en het voortbestaan van de westerse wereld. Maar het leggen van een relatie tussen religie in zijn moderne of orthodoxe vorm enerzijds en de baanbrekende seculiere cultuur
anderzijds, leek menigeen irreëel: was er wel een verband tussen beide, zo vroegen diverse theologische en wijsgerige auteurs zich af.
| |
| |
| |
Van twee-eenheid naar tweeheid
Het werd kort voor de Eerste Wereldoorlog gangbaar om christendom en cultuur als twee afzonderlijke entiteiten te beschouwen in plaats van als een twee-eenheid: de relatie tussen christendom en cultuur was onder protestanten niet langer voorgegeven, maar werd een wens of een opgave. Het blijkt uit tijdschrifttitels. Het in 1911 door gereformeerden en hervormden opgerichte maandblad Stemmen des Tijds droeg als ondertitel: maandblad voor christendom en cultuur. In 1917 verscheen het ethische tijdschrift Bergopwaarts, met als ondertitel: weekblad voor christendom en cultuur. En van 1924 tot 1939 verscheen het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur. Ook titels van publicaties van protestantse theologen als W.J. Aalders en J.A. Cramer gaven blijk van de tweeheid. Het ging om het verlangen christendom en cultuur te verbinden, maar het feit dat deze verbinding - christendom en cultuur - expliciet vermeld werd, geeft al aan dat de vanzelfsprekendheid voorbij was: het was een program, er moest van deze beleden relevantie werk gemaakt worden, het ging, in de woorden van de ethische theoloog Pierre Daniël Chantepie de la Saussaye uit 1913, om het ‘zoeken naar een verband, een verzoening [...] Wij willen de spanning leeren kennen welke de twee groote machten, christendom en kultuur, in het leven brengen’. Hij concludeerde na een historisch overzicht van de relatie tussen beide, dat er in zijn dagen ‘van een vruchtbare aanraking tusschen christendom en kultuur daarbij weinig sprake is’. Hij gaf de hoop echter niet op: ‘Intusschen: het evangelie laat zich niet wegcijferen; het is een kracht, ook in onze eeuw. De wereld, beurtelings zalig in en moede van haar kultuur, blijft er zich mee bemoeien.’
| |
Christendom en cultuur op spanning
Er was dus een spanning ontstaan tussen christendom en cultuur, en de oorlog werd wel opgevat als uitdrukking van die spanning. Volgens de Brit Neal Green betekende de oorlog een enorme schade voor het imago van het christendom: ‘Deze oorlog heeft nu twee jaar geduurd en als hij nog twee jaar aanhoudt, wat best mogelijk is, dan zal hij aan de Aziaten en Afrikanen een enorm kerkhof voor oogen voeren [...] Deze zullen dan het christendom voor een dwaling houden, en de Europeesche cultuur, als zijnde op den weg naar het barbarisme.’ Zo somber zag Jan Rudolph Slotemaker de Bruïne de zaken niet in. Toen hij op 27 september 1916 te Utrecht inaugureerde als kerkelijk hoogleraar, hield hij zijn inaugurele rede over het thema ‘Dogmatiek en cultuur’. De oorlog was niet alleen een sociale, politieke of economische kwestie, zo stelde hij, maar stelde de mensheid ook voor de vraag welke invloed het christendom op het wereldleven oefenen kan en wil. Het christendom was in de moderne cultuur niet overbodig geworden, zoals Nietzsche zei, maar juist broodnodig om de moreel-geestelijke zijde van de oorlog te belichten.
| |
| |
| |
Protestantse letterkunde bevrijd
De protestantse literatoren stonden wat terzijde van dit debat, maar bezonnen zich op hun eigen manier op de relatie tussen christendom en cultuur. Literatuur was een bijwagen van de theologie in een cultuur waarin christendom en cultuur liefst als een eenheid werden beschouwd. De tijd van de Eerste Wereldoorlog bracht daarom voor de protestantse letterkunde een bevrijding. Toen de spanning tussen christendom en cultuur gethematiseerd werd, ontstond er voor deze letterkunde ruimte om aan de klem van de theologie te ontsnappen en op eigen benen te gaan staan.
In maart 1896 was het christelijk letterkundig maandblad Ons Tijdschrift verschenen, onder niet-theologische redactie. Deze verschijning geldt als het beginpunt van de protestantse letterkunde. De oprichters van het maandblad wilden waarschuwen tegen de in hun ogen antichristelijke beweging van Tachtig. Ze zagen voor de literatuur alleen een functie binnen christelijke kaders weggelegd. Maar met een beroep op Kierkegaard waarschuwde redactielid F.C. Gerretson in de jaren tien ‘tegen iedere poging om christendom en literatuur, om mens en muze, om God en wereld op simpele wijze met elkaar te verzoenen en samen te binden’. De door theologen als Cramer en Aalders betoogde tweeheid van christendom en cultuur bood een welkome bedding voor een dergelijke visie op protestantse letterkunde. Vanaf de jaren tien ging het in het publieke debat niet meer over een christelijke cultuur, maar over de relatie van christendom en cultuur. Deze relatie kon een spanning inhouden, een synthese inluiden, of voor onmogelijk worden gehouden, maar vanzelfsprekend was ze in elk geval niet meer. De Eerste Wereldoorlog bracht zo'n slag toe aan de christelijke cultuur, ook in het neutrale Nederland, dat van een herstel van een centrale of vanzelfsprekende rol van kerk en christendom in de cultuur geen sprake kon zijn.
Maar voor de protestantse letterkunde was het dus een bevrijding. Martinus Nijhoff vertolkte de nieuwe zelfstandigheid in onderstaand gedicht uit de bundel Vormen:
Memlinc
Die Gods woorden verstaat,
Antwoord weet, maar nog zwijgt
Zoo lang de vraag nog klinkt,
| |
| |
Wacht tot de wereld verzinkt
En een ster de zon overstijgt.
Hong'rend naar eeuwigheid
Brak hij zijn leven als brood,
Proefde in dit voedsel den dood,
Deed afstand, en houdt zich bereid.
Luisterend, zwijgend, en in
Vroomheid bereid: voorwaar,
Dit is geen einde nog, maar
Een voorgoed begonnen begin.
| |
Geraadpleegde literatuur
W.J. Aalders, Christendom en cultuur (Baarn: Hollandia Drukkerij, 1911). |
H. Bavinck, Modernisme en orthodoxie. Rede gehouden bij de overdracht van het Rectoraat aan de Vrije Universiteit op 20 october 1911. |
J.F. Beerens, Wat is het onderscheid tusschen orthodox en modern? Voor de gemeente beantwoord (Wageningen: H. Veenman, 1911). |
D. Bins jr., Dooreengeloopen kleuren. Het onderscheid tusschen orthodox en modern (Groningen: P. Noordhoff, 1912). |
Herbert Butterfield, Christianity and History (New York: Charles Scribner's Sons, 1950). |
J.A. Cramer, Christendom en cultuur (Utrecht: Ruys, 1919). |
A.H. de Hartog, Het principieel verschil tusschen ‘Orthodox’ en ‘Modern’ overwogen (Amsterdam: Kruyt s.a. [1915]). |
V. Hepp, De antichrist (Kampen: J.H. Kok, 1919; tweede druk 1921). |
Madelon de Keizer en Sophie Tates (red.), Moderniteit. Modernisme en massacultuur in Nederland 1914-1940 (Zutphen: Walburg Pers, 2004). |
G. van der Leeuw, Ethisch: modern of orthodox? (Utrecht: Ruys, 1923). |
H.M. van Nes, Modern of orthodox (Baarn: Hollandia Drukkerij, 1911). |
G. Puchinger, ‘Iets over Gerretson als literator’, Nieuw Letterkundig Magazijn. 2 (1984). |
Chantepie de la Saussaye, ‘Christendom en kultuur iv’, Onze Eeuw XIII, deel 2 (1913). |
|
|