| |
| |
| |
Jan Lampo
‘Na elk groot verdriet / Volgt vaak een heel mooi lied’
Paul van Ostaijen en zijn Music Hall
Eten en steenkool waren schaars. In de haven voeren geen schepen binnen. 's Avonds lagen de straten er verlaten bij. Maar het uitgaansleven, geconcentreerd in de buurt bij het Centraal Station, draaide op volle toeren, mede omdat de Duitse officieren en manschappen van een verzetje hielden.
Van Ostaijen hing met zijn vrienden - iedereen die de komende decennia in Antwerpen iets zou betekenen in kunsten en letteren - rond in etablissementen als het bekende café Hulstkamp aan De Keyserlei. Ze dronken, rookten, flirtten en verbouwden de wereld in vooruitstrevende zin.
Van Ostaijen was tweeëntwintig. Na het zien van een Engelse film had hij kleren laten maken die hem de bijnaam ‘mijnheer 1830’ opleverden. Hij had net een teleurstellende liefdesaffaire achter de rug met Marguerite Van der Veken, die hij onsterfelijk maakte in zijn poëzie als de ‘prinses van Ji-Ji’.
Het was april 1916, Antwerpen was bezet door de Duitsers, en Van Ostaijens eerste bundel Music Hall verscheen.
De dichter financierde zelf de oplage van tweehonderd gewone en zes luxe-exemplaren van Music Hall. Het is een tamelijk lijvige bundel (bladzijde 7 tot 81 in zijn Verzameld Werk). Voor zijn collega's in het stadhuis - hij werkte als klerk bij de gemeente - was Music Hall een bron van vrolijkheid. Zijn vrienden waren in de wolken. Toch zal het groene beest van de jaloezie hier en daar een hap uit Van Ostaijens beruchte bontmuts hebben genomen.
| |
De moderne stad in de poëzie
Music Hall brak radicaal met alles wat tot dan toe in Vlaanderen was gedicht. Alles rijmt weliswaar, maar Van Ostaijen schreef vrije verzen en introduceerde het moderne leven met veel gedruis in de poëzie.
De titel van de bundel is die van de eerste cyclus. Deze bestaat uit vijf lange, bitterzoete teksten. De narratieve draad is een avondvullende voorstelling in een variététheater: een danseresje treedt op, een film wordt vertoond en een jongleur brengt een nummer met ballen en fakkels. Van Ostaijen woonde veel van dat soort vertoningen bij. Zijn levenslange vriendschap met de beeldhouwer Oscar Jespers begon in zo'n variététheater: de Wintergarten. Jespers speelde er cello in het orkest. Uiteraard wist Jespers toen nog niet dat hij ooit een grafzerk voor de dichter zou beitelen.
| |
| |
Music Hall gaat over de stad en over het onttoverde leven. Dat is niet zo vreemd, het was tenslotte 1916. Van Ostaijen las de Duitse expressionisten en was ongetwijfeld ook goed op de hoogte van de moderne Franse poëzie. Anno 1916 waren geletterde Vlamingen zo goed als tweetalig.
Tegelijk is het zo dat de oudere Vlaamse schrijver Emmanuel De Bom (1868-1953) met Wrakken (1898) al een roman over ‘moderne’ emoties had geschreven en dat Villa des Roses, het debuut van Willem Elsschot (1882-1960), al van 1913 dateert. Tussendoor publiceerde de thans zo goed als vergeten Lode Baekelmans met Tille (1912) de Antwerpse Madame Bovary. In de roman komt een variétévoorstelling voor als die in Music Hall. Maar daarmee houden alle gelijkenissen op. Roman en poëzie zijn verschillende werelden; Baekelmans en Van Ostaijen bewandelden heel andere paden.
Toch waren er ook al gedichten over de moderne stad geschreven. Emile Verhaeren publiceerde in 1895 Les Villes tentaculaires. Maar de Franstalige Verhaeren behoorde tot een andere generatie. Hoewel ook hij brak met de strakke regels van de traditionele metriek, maakte hij deel uit van de optimistische modernen van vóór de oorlog, van vóór de eeuwwisseling, zij die de toekomst nog zonder voorbehoud durfden te omhelzen.
Verhaeren beschreef de stad als oord van onderdrukking, uitbuiting en vervreemding, maar ook als broedplaats van sociale vernieuwing, revolutionaire ideeën, van een nieuw mensdom. Dat soort heilsverwachtingen klonk in de oren van Van Ostaijen en zijn vrienden hopeloos hol. Hun stad was er een vol Duitsers en desillusies.
1916, het jaar van Van Ostaijens debuut, was ook het jaar dat Verhaeren, in het station van Rouen onder een trein terechtkwam en overleed.
Toch gebruikte Van Ostaijen het door Verhaeren verzonnen adjectief ‘tenta-kulair’ later zelf ook om Antwerpen te karakteriseren. Beide dichters deelden de ambitie om ‘groots en meeslepend’ de ‘werkelikheid’ te bezweren. Ze geloofden ook allebei rotsvast in de rituele macht van het woord.
| |
Pathos, ironie en een bijzondere politieke mix
Meeslepend, ja, dat zijn de vroege gedichten van Van Ostaijen wel. Zijn verzen hebben een aanstekelijkheid die veel oudere en wijzere dichters ontberen. Niet dat alles in de bundel even goed is, dat spreekt. De ‘kersende tepels’ van de gravin in het gedicht ‘Riddertijd’, dat is het soort poëtische vrijheid waar ik tandpijn van krijg. ‘Kersen’ is geen werkwoord. Nooit geweest, ook niet in gedichten. En soms werd de rijmdwang Van Ostaijen bepaald te machtig: ‘Mijn ziel is droef / Een grauwe groef.’ Een ‘grauwe groef’!?
Er is veel pathos in Music Hall, veel aanstellerige scepsis, maar ook ironie. Natuurlijk werd die al door de romantici bedreven en kregen we sindsdien menige
| |
| |
overdosis toegediend. Maar toch - in het Vlaanderen van 1916 was ironie, zeker in de dichtkunst, zeldzaam. Ik denk nu even aan het gedicht ‘Wederkeer’, over Van Ostaijens (her)bekering tot het flamingantisme. Hij vergelijkt zichzelf met een jongen die zijn vriendin heeft bedrogen en daarna berouwvol bij haar terugkeert. Maar de bloedige ernst van de laatste strofe: ‘Zó ben ik blij om m'n wederkeer, / Tot u, Flamingantisme, nieuw geloof. / Ik voel in mij een nieuwe dageraad’ enz. verpest het effect van de ironie. Grondig.
Berouw, geloof, belijdenis - ziehier de paradox van het Vlaamse expressionisme: haar vaandeldragers waren zeer Vlaamsgezind en meestal katholiek of katholiek opgevoed. Die mix leidde na het einde van de gay twenties bij vele expressionisten tot een min of meer verdund fascisme. Maar toen was Van Ostaijen al dood.
Zeer zeker, de dichter versleet zichzelf voor links, sympathiseerde met de bolsjewisten en behoorde artistiek levenslang tot de avant-garde. Dat is echter maar één kant van de medaille. Van Ostaijen publiceerde in door de Duitsers gecontroleerde bladen en sympathiseerde met de ‘activisten’ - de flaminganten die vonden dat de bezetter meer voor de zelfstandigheid van de Vlamingen kon betekenen dan de Belgische staat. Bovendien ambieerde Van Ostaijen een baantje bij een nog op te richten activistische marechaussee. Laten we dus niet vervallen in de automatische gelijkstelling van literair modernisme met ondubbelzinnige ‘linksheid’. In Vlaanderen is het nog altijd zo dat literatuurgeschiedenis vaak impliciet wordt opgevat als het relaas van een lange bataille des Anciens et des Modernes, die meteen ook een politiek links-rechtsgevecht zou zijn.
| |
Gaten in het vormelijke harnas
Het is moeilijk om de poëzie in Music Hall alleen op haar eigen merites te beoordelen. De rechtstreekse en onrechtstreekse invloed die ze nadien uitoefende, is immers groot en bepaalt mede onze manier om tegen gedichten aan te kijken. In Vlaanderen legde Van Ostaijens debuut de basis voor de geleidelijke deconstructie van de klassieke vorm.
Afbraak? Bevrijding? Voorlopig - en een eeuw later - is deze ‘wetteloosheid’ nog steeds aan de orde in de dichtkunst. Ze maakt misschien geen deel uit van het ‘wezen’ van ‘de’ poëzie, maar wel van de poëtische praktijk van nu. Door de gaten die Van Ostaijen in het vormelijke harnas schoot, wurmden zich stemmingen en emoties die in de verzen van pastoors in wapperende soutanes en docenten met stijve boorden geen plaats hadden.
Van Ostaijen zegt het zelf in ‘Herfst’, dat uit twee gedichten bestaat. Hij begint het eerste met de verzen: ‘Zij die voor mij kwamen en dichters waren / Zij hebben hun droefenis, in de Herfst, uitgesproken’ om het tweede gedicht te besluiten met: ‘Maar enkel van dit droef getij / Blijft onzekerheid in mij.’ ‘Onzekerheid’ mag iets vaags zijn, maar zelfs die vaagheid was revolutionair na tienduizenden
| |
| |
verzen vol anekdotiek, stereotiepe gevoelens en zintuiglijke indrukken uit een arsenaal waarvan de eerste steen in de renaissance was gelegd en het dak alweer uit de romantiek dateerde.
Ik kan me ook moeilijk voorstellen hoe een onvoorbereide lezer in 1916 gedacht moet hebben. Hoe deed de doorsnee poëzie van zijn tijd hem de ‘confrontatie’ ervaren met ‘Zot Polleke’ (die bijnaam gaven sommige vrienden Van Ostaijen achter zijn rug)? Ik bedoel maar: de gedichten in Music Hall zijn niet ‘simpel’ gemaakt. Ze rijmen en hebben een bestudeerd ritme. Hoe ervoer iemand dat die wist hoe je alexandrijnen bouwt en zelf een sonnet kon verzinnen?
Wat er ook van zij: ‘Tred na tred, / Danseresjewet, / Tred na tred, / Voetjes zet’, daar zie ik iets bij. Of ‘Gelijk een regendrop op 't zinkevlak / Van een platdak.’ Die regel vind ik gewoon p-r-a-c-h-t-i-g. Heb ik gelijk? Gelijk en poëzie verdragen elkaar niet. Speelsheid, lust en vertedering wel.
Elders in Music Hall ervaar ik gelijksoortige eind- en binnenrijmen (ook over regen, trouwens) dan weer als puur maakwerk. ‘Zijpelregen, / Zonder zegen, / Langs de wegen / Neergezegen.’ Nee, daar kan ik niet mee leven.
Maar dat wordt ruimschoots gecompenseerd door het schokje van herkenning dat het eerste gedicht van het tweeluik ‘Nieuwe weg’ mij geeft. In dit gedicht over een afgesprongen vriendschap staan de fraaie verzen: ‘Over de stad glimden d'elektrieke globen klaar / Spijts mist rondom de klaarte hing.’
Ik weet alleen niet of de Nederlandse lezer van vandaag dat helemaal verstaat.
Af en toe blijkt Van Ostaijen tot zelfrelativering in staat. In het tweede gedicht van het vierluik ‘Twist met Grete’ lezen we ‘Levensernst valt ook zwaar / Voor jongelui van negentien jaar.’ Ironie en paradox waren Van Ostaijen niet onbekend. ‘Na elk groot verdriet / Volgt vaak een heel mooi lied’, schreef hij. En zoals elke echte dichter wist hij tegelijk beter en niet beter.
| |
Zelfbewust heertje met opgeheven vinger
Toen Music Hall van de pers kwam, was Van Ostaijen een zelfbewust jong heertje dat in zijn vriendenkring het hoge woord voerde. De jaren daarop schreef hij heel wat kritisch en beschouwend werk bij elkaar en daarin kon hij behoorlijk dogmatisch uit de hoek komen. Zo kapittelde hij zijn vriend, de schilder Floris Jespers (de broer van beeldhouwer Oscar), omdat die het gewaagd had iets driedimensionaal voor te stellen op een schilderij, terwijl een schilderij toch per definitie tweedimensionaal was en dus niet gebruikt mocht worden voor de creatie van driedimensionale illusies.
Soms denk ik dat dit soort grauw getheoretiseer op termijn bijna net zo veel heeft bijgedragen tot Van Ostaijens statuut van Onaanraakbare in de Vlaamse literatuurgeschiedenis als zijn poëzie. Literatuurwetenschappers, kunsthistorici e tutti quanti herkennen er hun eigen neurosen en premissen in.
| |
| |
Maar deze amateurideoloog zou, in de twaalf jaar die hij na Music Hall nog te leven had, ook nog briljante, grensverleggende, gekke, revolutionaire en prachtige gedichten schrijven - expressionistische, dadaïstische en ‘pure’.
Het zelfbewuste heertje met de opgeheven vinger dat op kosten van zijn vader - een loodgieter, nota bene - rondjes gaf in de Hulstkamp, geloofde in zichzelf (en twijfelde natuurlijk ook aan zichzelf, meer dan wij ooit zullen weten).
Ik krijg nu waarschijnlijk een peloton specialisten over me heen, maar ook in het latere Bezette stad en in de Nagelaten gedichten, klinkt de wat schrille stem van Music Hall nog door. Het begin dus, en een onvervreemdbaar deel van een omvangrijk en belangrijk oeuvre.
| |
Een rolmodel?
Van Ostaijen behoort tot mijn literaire bagage en tot die van duizenden andere Vlamingen van middelbare leeftijd. Onlangs nam de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde zijn Nagelaten gedichten nog op in haar Dynamische canon van de Nederlandse literatuur vanuit Vlaams perspectief.
Ik leerde Van Ostaijen kennen in de basisschool dankzij ‘Marc groet 's morgens de dingen’, dat wij als zeven- of achtjarigen uit ons hoofd moesten leren en vervolgens voordragen. Begin jaren zeventig, toen ik naar het atheneum ging, woonde ik in de gymzaal een Paul van Ostaijenavond bij, georganiseerd door een lerares Nederlands. Laatstejaars in zwarte maillots demonstreerden gestileerde loopjes en gebaren op de bühne, onder het declameren van verzen uit Bezette stad. Later zat ik zelf in de klas bij mevrouw Godelieve d'Hallewyn, die met verve over de dichter doceerde. Voor ons, langharige en recalcitrante adolescenten, werd hij misschien geen echt rolmodel, maar we herkenden toch veel van onszelf in hem. Of beter, dat wilden we.
De lijvigste studie over Van Ostaijen is geschreven door de Nederlander Gerrit Borgers. Maar enkele weken geleden bezochten eerstejaarsstudenten historische letterkunde uit Amsterdam het Antwerpse Letterenhuis, waar ik werk en waar wij de handschriften van de dichter bewaren. Voor deze jonge lezers - het zij hen vergeven - bleek de schrijver van Music Hall wel geen totale onbekende, maar het scheelde toch niet veel. Ik beken dat ik even moest slikken. Dat hun Noorderbroeders doorgaans minder interesse koesteren voor de Vlaamse letteren dan de Vlamingen denken, weet ik al lang. Maar de dandyeske controversezoeker die ik circa 1965 voor het leven in mijn hart sloot, mag niet in de ‘mist rondom de klaarte’ belanden.
| |
| |
[Rechterpagina] Een gedicht van Alexis de Roode.
|
|