Soms een zegen, soms een gesel
Joost Zwagerman was begiftigd met vele talenten. Als gepassioneerd en bevlogen dichter rees hij ver boven de meeste van zijn dichtende leeftijdsgenoten uit. Van zijn zeven romans verwierf Gimmick! (1989) de status van cultboek. Wat mij betreft vond hij als schrijver zijn definitieve bestemming in de essayistiek. En dan waardeer ik in hem niet zozeer de essayist die zich vrijelijk en dikwijls tegen de politiek-correcte stroom in uitsprak over de grote maatschappelijke kwesties die Nederland omtrent de millenniumwisseling in de greep kregen en nog steeds houden, maar vooral de enthousiasmerende propagandist van de beeldende kunst. In die hoedanigheid liet Zwagerman zich niet alleen kennen als vaste gast in het tv-programma De Wereld Draait Door, maar ook als medewerker van de Volkskrant. De stukken die hij voor dat dagblad schreef, vonden hun weg in de bundels Alles is gekleurd (2011) en Kennis is geluk (2012). De opbrengst van de laatste twee jaar kwam terecht in De stilte van het licht, dat in omloop kwam toen de media melding maakten van zijn zelfgekozen einde.
Joost Zwagerman bezat boven alles de gave van de onbevangen bewondering, voor vrienden maar evengoed voor wie toevallig geen vriend was. Zelfs tegenstanders en vijanden mochten, als het zo te pas kwam, rekenen op zijn warme aandacht. In weerwil van de ijzige hoogten en verkillende diepten waarin sommige van zijn favoriete kunstenaars (Zurbarán, Malevich, Rothko, Spilliaert) zich ophielden, gloeit De stilte van het licht van bewondering.
Zwagermans tragische dood maakt dat er bij al die betoonde warmte ook iets is dat op een pijnlijke manier nabrandt en schroeit. De schroeiplekken raken allereerst aan de overkoepelende thematiek van zijn laatste boek. De stilte van het licht laat zich lezen als een verwoede poging om greep te krijgen op het onvatbare en onuitsprekelijke dat appelleert aan die kunstenaars en dichters die in het voetspoor van Ludwig Wittgenstein niet bereid zijn om genoegen te nemen met de werkelijkheid als ‘das, was es gibt’, de som van de feiten en de relaties tussen die feiten, maar die zich aangelokt voelen door ‘das Mystische das sich zeigt’, sprakeloos en wel. Oog in oog met een wereld aan gene zijde van ratio en empirie, gaat de sublieme schoonheid vanzelf over in een even beklemmend als fascinerend geheim. Daarom, schrijft Zwagerman in zijn inleiding, is de ‘verbeelding van de stilte voor de makers én de toeschouwers soms een zegen, soms een gesel, en soms allebei tegelijk. Arcadië en hellekring. Oase en schrikbeeld. Tussen die twee uitersten, tussen geseling en zegening, bewegen zich de verhalen over de indrukken en kijkervaringen die eraan ten grondslag liggen. Vrijwel al die ervaringen blijken te stoelen op die ene sensatie, dat ene verlangen dat telkens onstilbaar blijkt, het verlangen om er niet te zijn.’ Het zijn woorden die zich nu laten lezen als de kroniek van een aangekondigde dood.
In de necrologie die ik onlangs voor www.leesliter.nl schreef, maakte ik melding van de toespraak die Henk van Os hield bij Zwagermans uitvaart. Van Os had Joost op diens verzoek uitgelegd hoe de door hen beiden bewonderde schilder Mark Rothko zijn drang tot zelfvernietiging legitimeerde. Van de grote christelijke mystici, Meister Eckhart voorop, had Rothko onthouden dat opgaan in het Niets het grootste en meest begeerde goed is voor wie lijdt aan het leven. Hij legde die oefening in onthechting uit als de opdracht tot een geleidelijke, maar ten slotte zeer gewelddadige zelfvernietiging.