Aan: Els
Moeiteloos kan ik hem oproepen, ds. V. alias Zwarte Zwadderneel, de doemdenker uit het gelijknamige verhaal van Marten Toonder (‘waar hij verscheen, begon het zachtjes te regenen’); vanonder zijn dreigende hoed wierp hij door het zijraam een blik op mijn moeder die zich op deze zonnige dag in een fleurig jurkje had gestoken. De knieën bloot, want het was 1971 en mijn moeder, afkomstig uit een ‘gewoon hervormd’ gezin, had zich het ‘gewaad, gelaat en gepraat’ maar niet eigen weten te maken. Gewogen, gewogen en te licht bevonden... Ook diaken T. mocht er zijn, door ons De Gifkikker genoemd, omdat hij de inmiddels flink aangescherpte regels rondom het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de land- en tuinbouw met klompen trad. Maar wél stijf rechtop in het bankje zitten, die zondagmorgen waarop een schaamrood stelletje in het openbaar schuldbelijdenis moest doen om hun overtreding van het zevende gebod des heeren!
Zo kan de hoofdpersoon uit mijn leven nog wel even doorgaan, maar omdat rancune (die ik eerst jarenlang loyaal heb weggeslikt, vervolgens botweg heb geventileerd en pas vrij recent heb leren beheersen) een slecht sentiment is, koester ik liever de momenten van schoonheid en troost: hoe vaak zongen we niet onze psalmen in de nacht, op hele noten zodat ze lang bleven hangen...! We adoreerden de ‘gunnende’ ouderling met zijn spectaculaire Paulusbekering; op de dorpsschool met de Bijbel werd gewoon gegymd en gelachen. Over het bestaan van Sinterklaas werd bij ons thuis niet getwist en we mochten lekker Swiebertje kijken op oma's sneeuwende zwart-wittelevisie (‘die duivelskast, gemeente, stop hem toch drie meter onder de grond’).
De zogeheten jaren des onderscheids bracht ik grotendeels in Leiden door, met het bestuderen van de klassieke talen, inclusief het bijbels Hebreeuws: laat mij Het Heilig Blad maar zelf ontcijferen en duiden - het oog van Athene kent en duldt geen tranen die het tekstbeeld vertroebelen! Verbeten studie om te achterhalen hoe het nu precies zit, heeft de God van dominee Zwadderneel gereduceerd tot wat hij overduidelijk is: de nu eens pijnlijk jaloerse, dan weer ongehoord gulle, maar altijd primair reagerende hoofdpersoon uit de joods-christelijke mythologie. Hij is een personage en als zodanig bestaat hij natuurlijk wel echt, maar alleen voor zover je hem serieus wilt nemen in al die verhalen, liederen en bespiegelingen over hem. Ik hoef tot mijn grote opluchting niet langer bij hem om troost te bedelen, te vrezen voor zijn laatste oordeel, of me het hoofd te breken over het wrede lot waarmee hij dikwijls goede mensen treft. Ik vind mijn leven zonder zo'n ‘hyperreële’ God ingewikkeld genoeg; en juist daarom haal ik hem, in zijn virtuele gedaante en het liefst in een geüpdate versie, soms toch graag even van stal. Gedicht door Achterberg of Andreus, getoonzet door Bach of Brahms, geschilderd door Caravaggio of Chagall. Gewoon, voor de ontroering. Omdat het cultuurchristendom zo mooi is. Maar voor geloof en hoop heb ik hem niet meer nodig. Waarom zou ik ook? Ik heb de liefde immers nog.