Liter. Jaargang 18
(2015)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Frans Berkelmans
| |
[pagina 34]
| |
Niet uit onverschilligheid
laat staan uit ergernis -
verontschuldigend veeleer.
Zijn zwijgen sinds zijn coma -
rivier die 's nachts een verdronken broer
stroomafwaarts draagt.
Hij werd zo stil dat toen hij stierf
hij eerder vermist was dan dood.
Heeft u hem alsnog verrast met uw bestaan -
Zijn mond open gebroken -
Hersens aangesloten aan zijn tong -
Hem aangehoord, zoals ik hem vertelde
dat u mij, zo ik eens zweeg -
Zwijgt hij sindsdien tot u vrijuit -
De ik-persoon heeft geprobeerd zijn vader deelgenoot te maken van zijn geloof, van zijn relatie met God. Zoals in deze hele bundel gebruikelijk, is het gedicht gericht tot een ‘u’. De dichter heeft zijn vader over zijn bidden verteld: over ‘uw aanhoudend aanhoren’ (r. 2). Bidden is voor hem erop vertrouwen dat God luistert naar wie zich tot hem richt. De eerste strofe laat voelen wat een kloof vader en zoon op dit punt scheidt. Zowel van God als van de vader wordt gezegd dat zij zwijgend luisteren, maar terwijl de dichter in het zwijgen van God een antwoord verneemt,Ga naar eind3. zwijgt zijn vader schouderophalend, niet uit onverschilligheid, laat staan uit ergernis, maar veeleer verontschuldigend. Na de tweede strofe verspringt de tijd: de dichter kijkt terug op zijn vader, die inmiddels gestorven zal zijn.Ga naar eind4. ‘Zijn zwijgen sinds zijn coma’ wordt getypeerd als: een ‘rivier die 's nachts een verdronken broer stroomafwaarts draagt’. Dit aangrijpende beeld suggereert het verlies van een broer die hij zijn hele leven is blijven missen, een verlies dat niet bespreekbaar was en dat tot in zijn sterven in het onderbewustzijn wordt meegevoerd. Uit de erop volgende vijfdelige cyclus ‘Mankes’ kunnen we concluderen dat hiermee gedoeld wordt op zijn als kleuter verongelukte broertje Willy. Van zijn vader zegt de dichter dat hij zo stil werd, dat zijn sterven zelf nauwelijks een te ervaren gebeuren was: de doodse stilte was al vóór het levenseinde | |
[pagina 35]
| |
Jongensportret van Jan Mankes (foto: Kees Kuil).
| |
[pagina 36]
| |
ingetreden. De dichter eindigt het gedicht met een vijftal vragen waarin hij biddend zijn verlangen uitspreekt dat de patiënt mogelijk nog veranderingen in zijn geblokkeerde bewustzijn heeft mogen ervaren. ‘Heeft u hem alsnog verrast’ door hem zo veel helderheid te verschaffen dat hij de mogelijkheid van uw bestaan kon overwegen? Heeft u ‘zijn mond open gebroken’? Of ‘zijn hersens aangesloten aan zijn tong’? Heeft u zijn stille gedachten aangehoord, zoals ik hem vertelde wat u jegens mij pleegt te doen? Deze vragen culmineren in de vijfde vraag die doelt op een verhoring van zulk een gerichte aandacht. Deze vragen worden niet met een vraagteken maar met een gedachtestreep afgesloten. Het brengt een niet aflatend verlangen van de dichter tot uitdrukking. Het zijn vragen die hem zelf blijven bezighouden. | |
MankesNa dit openingsgedicht volgen vijf gedichten over een tocht van de dichter met zijn invalide vader naar het Scheringamuseum. De eerste vier gedichten hebben een lengte van 15 tot 25 regels; met het vijfde loopt het verslag uit op een mystieke ervaring. Dit brengt de taal onder hoogspanning, de woordenvloed dijt uit tot 87 versregels. Vooral tegen het eind, waar het relaas zijn climax bereikt, dreigen grammatica en logica geen houvast meer te bieden, het taalbouwsel lijkt te gaan wankelen en over de top te gaan. Het onverwoordbare verschijnt in iconiciteit. In het eerste gedicht van de cyclus ‘Mankes’ beschrijft de dichter zichzelf zoals hij 's avonds laat in bed ligt te lezen. Hij is met zijn gedachten bij zijn vader: ‘Vader houdt zich elders stervende, / morgenochtend naar hem toe’. En bij zijn eigen zoon: ‘zoon gaat onder in de grote stad’. In gedicht ii haalt de slapeloze dichter zich een belevenis met zijn vader voor de geest, die de tragiek van de stervende scherp doet beseffen. Hij bedenkt hoe hij zijn vader had opgehaald, die aan zijn rolstoel gekluisterd is en als zijn wens te kennen had gegeven om samen met hem het jongenskopje van Mankes te gaan zien. De vader van de dichter had in de late jaren negentig dit schilderstuk van de hand moeten doen als aanvulling op zijn karig pensioen. Het stuk is hem evenwel blijven trekken ‘als een pas begraven kind’. Het familiestuk vertegenwoordigt voor hem iets als een niet afgesloten hoofdstuk van zijn leven. Opnieuw ermee geconfronteerd worden zou voor de vader de hele familiecatastrofe bespreekbaar kunnen maken. Zowel vader als zoon lijken van ditzelfde verlangen vervuld. In iii blijkt dat het gesprek op de terugweg niet had gevlot: ‘Er was daar in het zaaltje iets ongebeurd gebleven’. ‘Mankes’ jongen had opzij gestaard’. Het vierde gedicht begint met: ‘Dit dacht ik niet daar in mijn bed’. Deze woorden sluiten aan bij het slot van gedicht i. De gedichten ii en iii moeten als een | |
[pagina 37]
| |
intermezzo gelezen worden. Gedicht i sloot met de vraag ‘waaróm heb ik vannacht mijn raam zo wijd gezet, waar wacht ik op?’ Die vraagstelling was geen bewuste gedachte, meldt hij hier. Geconcentreerd las hij in het schijnsel van zijn bedlampje en probeerde niet op te merken dat iets of iemand naar de kamer kwam. Hij wordt die aanwezig komende op mysterieuze wijze gewaar: deze is zonder gestalte als een raamwijd oog, dat gedrukt staat aan het glasloos raam. De aanwezig gekomene wordt ervaren als de tegenwoordigheid Gods, als de aangesproken ‘u’. Dan volgt het omvangrijke gedicht v, het laatste onder de titel ‘Mankes’. V
Het was mij al gewaar,
nog vóór het tot mij door
gedrongen was.
Ik wist al wat ik had gezien
5[regelnummer]
voor het mijn netvlies had geraakt,
het was mij ingeslagen
als een bliksem maar het was
geen licht, het was juist
absoluut geen licht,
10[regelnummer]
geen beeld, geen flits, geen glimp,
het was het raam het was juist niets
en toen had ik mijn licht
al uitgeknipt en zag ik even
één seconde niets en wist:
15[regelnummer]
dit bent u dus, dus dit bent u,
te laat te laat,
ik val het pikkedonker
van de eindeloze koker in,
u leidt tot niets, u springt
20[regelnummer]
dwars door het raam
en slaat mijn duisternis
met duisternis en dringt
mijn duister in, in mij
ontsluizende uw duisternis,
25[regelnummer]
u kwam als duister
uit mijn eigen duister
opgeweld en bleek,
| |
[pagina 38]
| |
zoals u binnen viel,
u bleek gedoopt in blauw,
30[regelnummer]
het ene vleugje minder zwart
dan zwart en tegen dat kobalt
stond afgetekend
langzaam helderder
het silhouet van in de tuin
35[regelnummer]
de es en elke tak elk blad
stond als geëtst
en uit dit lichter duister
steeg nu kamperfoelie op
zo kwam het aangedreven
40[regelnummer]
uit zichzelf, zoals een lezer
uit zijn lezen naar de regels
van het donkere gedicht
komt opgeweld, zo steeg
de kamperfoelie op uit mij,
45[regelnummer]
het steeg zoals ook ruisen
van mijn eigen bloed
gestegen komt
uit aan mijn oor gedrukt
een schelp en ook het minste spatje
50[regelnummer]
van de minste druppel op
een lager esseblad klonk op
en ook het snuiven van de egel
bij het poezenluik ja zelfs de slakken
ver beneden in de keuken
55[regelnummer]
zetten zich aan 't schuiven
over de plavuizen zonder
dat de hond aansloeg schoven
door geen een geweten
dan door u
60[regelnummer]
mijn binnentredend duister
en toch wist ik mee te weten
van het slakkenschuiven
deelde ik u
duisternis
65[regelnummer]
uw slakken mede
gaf ik u dat ik besefte
| |
[pagina 39]
| |
gaf ik
duisternis
te kennen dat ik duisternis besefte
70[regelnummer]
dat u was het duister
dat het mijne kende
lichtend de nacht als de dag
dat u was het geuren dat mij rook
de stilte die mij hoorde
75[regelnummer]
werd u mij het binnentreden
in het binnenste het zaaltje
met daarin de lijst waarin
het jongetje opa Ottens Mankes
dood het broertje kwam hier
80[regelnummer]
aangerold mijn vader
en zij sloegen gade opa
jongen zoon verslonden
door de stad en vader
en zij hoorden wat zij wisten
85[regelnummer]
en zij wisten vader eindelijk
blijf nog even morgen
kom jij op het ene woord
‘Het was mij al gewaar, nog vóór het tot mij doorgedrongen was’, zo gaat het relaas verder. Het voornaamwoord ‘het’ verwijst hier naar het ‘raamwijd oog’ waarvan in het midden van het vierde Mankes-gedicht sprake was. De eerste regels spreken uit dat het zich present stellende ‘oog’ zich eerder aandiende dan dat de ‘ik’ zich daarvan bewust werd. Als altijd gaat het goddelijke ook hier aan het schepsellijke vooraf. Maar ook ging het besef van gezien te zijn vooraf aan mijn eigen waarneming van dit gezien zijn, zegt de dichter. Het wederzijdse waarnemen is blijkbaar primair van geestelijke aard: ‘Ik wist al wat ik had gezien voor het mijn netvlies had geraakt, het [besef] was mij ingeslagen als een bliksem, maar het was geen licht’. Hier dient zich een godservaring aan die de dichter op klassieke wijze verwoordt, een wijze die sterk doet denken aan beschouwingen zoals we die onder meer vinden bij Augustinus.Ga naar eind5. Om een gewaarworden van God ter sprake te brengen, kan de door God geraakte mens zeggen dat hij God ziet, maar even goed dat hij zijn stem hoort, dat hij zijn zoete geur ruikt, dat hij hem proeft of zijn aanraking voelt. Hier zegt de dichter: ‘het [besef] was mij ingeslagen als een bliksem, maar het was geen licht’. De dichter bedient zich van paradoxale beeldspraak: de | |
[pagina 40]
| |
bliksem was absoluut geen licht, geen beeld, geen flits, geen glimp; wat plotseling gezien werd ‘was het raam’, ‘het was juist niets’. Het geziene heeft geen gestalte, is beeldloos, het wordt enkel gelokaliseerd als ‘het raam’. ‘En toen had ik mijn licht al uitgeknipt en ik zag even één seconde niets’. De dichter beschrijft hier een bekend verschijnsel: na het plotseling doven van een lichtbron is het oog nog niet ingesteld op zijn object (er is een ogenblik tijd nodig voor de zogenaamde donkeradaptatie). Het is opmerkelijk dat de ‘ik’ juist op dat moment van absolute donkerte beseft dat het God is die zich presenteert. Hij ziet God als duisternis, als de Onkenbare.Ga naar eind6. Hier laten zich verschillende kenmerken van een mystieke ervaring onderscheiden: het gebeuren is plotseling, het geziene is onmededeelzaam en alleen in paradoxale termen te omschrijven (hier als donker licht en gestalteloos). Kenmerkend is ook dat de duiding voor het subject volstrekt geen twijfel laat: ‘dit bent u dus, dus dit bent u’. De geloofszekerheid drukt zich niet zonder overstatement uit: het voegwoord ‘dus’ suggereert een logische gevolgtrekking, waarvoor hier ten enenmale alle grond ontbreekt. Door dit ‘dus’ te herhalen, wordt die suggestie zó provocerend, dat de uitspraak daarmee een pertinent geloofsgetuigenis wordt. Een godservaring is voor de betrokkene nooit discutabel, maar absolute zekerheid, ook al is die innerlijke zekerheid aan derden niet rationeel over te dragen. Verder is het kenmerkend voor een religieuze ervaring dat de mens daarvan niet de initiator is, ze overvalt hem onverwachts. Ze kan nauwelijks worden voorbereid, hoogstens door de omstandigheden begunstigd. Het besef van de ervaring valt niet samen met het overrompelende moment, maar volgt erop, altijd ‘te laat’ om het registrerend vast te houden. God laat zich alleen op de rug zien, altijd achteraf, ondervond reeds Mozes (Exodus 33, 18-23). De ‘ik’ heeft het gevoel dat hij de bodemloze koker van het pikkedonker in valt. In gedicht i werd in vergelijkbare woorden over in slaap vallen gesproken. De beelden die nu volgen zouden aan dromen kunnen doen denken. Deze interpretatie wordt evenwel weersproken door de omstandigheden. Het uitklikken van het lampje valt niet samen met het overmand worden door de slaap. De ik-persoon klikt het lampje bewust uit, omdat hij zich vermoeid genoeg voelt om zich over te geven aan de slaap, waarvan hij verwacht dat die nu snel zal komen. Gods aanwezig komen in het pikkedonker ontsnapt aan elke zintuiglijke waarneming. Van dit gebeuren wordt gezegd: ‘u leidt tot niets’. Ik denk te moeten interpreteren dat het gebeuren niet objectief valt waar te nemen; het is alleen een innerlijk gebeuren dat het bewustzijn geheel in beslag neemt. De ‘ik’ wordt niet geconfronteerd met een andere werkelijkheid tegenover zich, maar wordt als het ware opgeslokt in Gods duisternis waarin hij even verdwijnt. Ook dit soort eenwording is kenmerkend voor een mystieke ervaring. | |
[pagina 41]
| |
‘U springt dwars door het raam en slaat mijn duisternis met duisternis en dringt mijn duister in’. De dichter verwoordt zijn ervaring van Gods komen met te zeggen dat God zijn duisternis in hem ontsluist. De eigen duisternis verdwijnt als het ware in Gods duisternis en wordt er oneindig door verdiept en omvademd. Abyssus abyssum invocat, zouden we met psalm 42 kunnen zeggen. ‘U kwam als duister uit mijn eigen duister opgeweld en bleek zoals u binnen viel...’ Ik ben geneigd dit ‘bleek’ (r. 27) te lezen als persoonlijk werkwoord (niet als koppelwerkwoord, zoals in r. 29).Ga naar eind7. Het betekent hier dan: u kwam uit mijn eigen duister opgeweld en manifesteerde zich ‘zoals u binnen viel’ (r. 28 als bepaling van gesteldheid).Ga naar eind8. Toen het volstrekte zwart was opgetrokken en het binnengevallen duister door de donkeradaptatie veranderd was in ‘het ene vleugje minder zwart dan zwart’, toen ging tegen dit kobalt zich langzaam helderder het silhouet aftekenen van de es in de tuin. En geleidelijk worden daarvan ook de details van tak en blad scherper. Tegelijk daarmee gaan hem ook de reuk en het gehoor open. Uit het lichter duister ‘steeg nu kamperfoelie op / zo kwam het aangedreven uit zichzelf’. ‘Uit zichzelf’ (r. 40) in de zin van zich openbarend: evenals u ‘als duister uit mijn eigen duister kwam opgeweld’ (r. 25-27). De wederkerigheid van de werking van het ongeschapen en het geschapen duister illustreert de dichter vervolgens met een poëticale vergelijking: zoals de lezer een gedicht tot leven brengt, zo wekt het gedicht vervolgens de lezer tot zichzelf. Op vergelijkbare wijze steeg de kamperfoelie op uit mij, zegt het gedicht (r. 43-44). Door te delen in Gods kennen gaan de dingen voor de kennende mens open en daarmee komt hij zelf tot meer zelfkennis. Zo is de ‘ik’ één met de duisternis die hem overvallen heeft. | |
EpifanieDe zintuiglijke gewaarwordingen in deze passage (r. 29-57), hebben het karakter van wat wel epifanie genoemd wordt.Ga naar eind9. Het gaat om waarnemingen waarbij de zintuigen met een sterke intensivering werkzaam zijn. Dit verschijnsel wordt zowel in profane als in religieuze context gesignaleerd. In heiligenlevens en mystieke geschriften van alle tijden doet het zich voor.Ga naar eind10. Een overbekend voorbeeld uit de profane literatuur is de sensatie die Marcel Proust onderging toen hij een kaakje in zijn thee dompelde. Bij verscheidene andere dichters en schrijvers van rond het fin de siècle wordt iets vergelijkbaars aangetroffen. In Nederland vinden we het onder meer bij Nijhoff. Uit Nijhoffs dichtwerk verdienen twee voorbeelden het hier te worden genoemd. Allereerst de weergave van de bevreemdende, geenszins doodse stilte in de natuur zoals verwoord in ‘Het veer’ (waar evenals bij Otten de hond niet aanslaat!). Als tweede voorbeeld kan gelden een passage in ‘Het uur u’, die ik hier citeer: | |
[pagina 42]
| |
De stilte die dan ontstaat
is een stilte, niet slechts naar de vorm
een stilte voor de storm,
maar een stilte van het soort
waar dingen in worden gehoord
die nog nimmer het oor vernam.
Zo ook hier. Toen de man kwam
en met zijn gestrekte pas
voortliep, begon men het gas
in de buizen onder het huis
te horen, en het gesuis
van water onder de straat,
en, in de elektrische draad
naar radio en telefoon,
een vonkende zoemertoon
als waren er bijen in de buurt.
Na het zichtbare en na de geur wordt halverwege gedicht v nu ook het ruisen van het eigen bloed waargenomen. Op vergelijkbare wijze vermeldt de dichter het opklinken van het geringste spatje van de geringste druppel neerkomend op een lager esseblad. Tegelijk hiermee wordt ook het snuiven van de egel bij het poezenluik hoorbaar, en zelfs de slakken die ver beneden in de keuken over de plavuizen zijn gaan schuiven, zonder dat de hond aansloeg. (Dit laatste impliceert dat de waargenomen verschijnselen een extra dimensie openbaren.) En dit alles wordt waargenomen, terwijl volstrekt niemand van die gebeurtenissen weet heeft dan alleen ‘u’, die mijn duister bent ingetreden. En toch... hoewel niemand hiervan weet had dan alleen ‘u’, besefte de ik-persoon dat hij ook deelgenoot was van dit weten van de ‘u’ omtrent het schuiven van de slakken. En zo - ik parafraseer - deelde ik met u, die duisternis zijt (r. 64), uw ervaringen van die slakken (r. 63 en 65). In mijn duisternis (r. 68) gaf ik u te kennen weet te hebben van mijn én ons beider duisternis (r. 69) en te beseffen dat u het duister bent dat mijn duisternis kent (r. 70-71), door en door kent zelfs, want voor u is het als daglicht: lichtend is de nacht als de dag, de duisternis is gelijk licht (r. 72 citeert psalm 139). En zo gaf ik u eveneens te kennen dat ik besefte dat u het geuren was dat mij rook en de stilte die mij hoorde (r. 73-74). In de waarneming van het individuele schepsel is Gods waarnemen geïmpliceerd, doordat subject en object ineen vloeien. Het waarnemen van heel de schepping wordt hier beleefd als een dankzegging. De woorden ‘beseffen’ en ‘te kennen geven’ (r. 66 en 69) behelzen een dankbaar teruggeven van het ontvangene aan de schepper, een vorm van | |
[pagina 43]
| |
dankbare schatplichtigheid, zoals de dichter het verwoordde in zijn dankwoord bij de aanvaarding van de P.C. Hooft-prijs (mei 2014). | |
Zij hoorden wat zij wistenNadat het gedicht heeft beschreven hoe de ik-persoon al de ervaringen met de ‘u’ heeft mogen delen, zodat wisseling van subject en object optreedt, beleeft het dichterlijk ik in eenheid met de ‘u’ een gezamenlijk ‘binnentreden’ (r. 75) in het Mankes-zaaltje, een ontmoeting met alle betrokkenen van zijn overpeinzingen. Het is een ontmoeting die als een ‘antwoordende’ gebedsstilte wordt ervaren, en die voor het dichterlijk ik de betekenis en uitwerking heeft van een catharsis. In dit zaaltje, waar het verongelukte broertje Willy present is in het schilderij van ‘opa Ottens Mankes’, komt nu ‘aangerold mijn vader’. En beiden - mijn vader en zijn jonge broertje - zien zowel terug als vooruit: zij sloegen gade... en zij hoorden... (resp. r. 81 en 84). Zij sloegen gade opa, hier opgeroepen en vertegenwoordigd door ‘zijn’ schilderij, en ook de ‘jongen’, die door zijn vader, het dichterlijk ik, kennelijk ervaren wordt als ‘zoon verslonden door de stad’. Naar deze representant van de vierde generatie werd in het eerste Mankes-gedicht reeds verwezen met dezelfde woorden. Over hem maakt de ‘ik’ zich kennelijk zorgen. Met ‘en vader’ (r. 83) duidt het dichterlijk ik zichzelf aan als vader van deze jongen. En ‘zij hoorden wat zij wisten’ (r. 84): zij communiceren met elkaar over de toedracht en de beklemmende gevolgen van dit tragische ongeval, dat een schuldbeladen, onbespreekbaar onderwerp was geworden en waarvan elk van de betrokkenen op een eigen manier het slachtoffer werd. Zij hoorden van elkaar wat elk van hen reeds wist en van de ander vermoedde, maar wat nu met elkaar wordt gedeeld. Deze van God gegeven onderlinge uitwisseling brengt begrip, mededogen, verzoening en vrede. De betrokkenen begrijpen in het licht van het visioen dat het reeds vastgelopen huwelijk van de grootouders door dit drama definitief onherstelbaar werd.Ga naar eind11. Zij begrepen van elkaar hoezeer vader Kees het slachtoffer was geworden van de ramp. In het al vaker genoemde Mankes-essay schrijft Willem Jan Otten onder meer dat hij pas jaren later ‘iets begon te begrijpen van het verstikkende drama dat zich in mijn vader afgespeeld moet hebben, en van het kind dat hij geworden was na het ongeluk. [...] Als het woord kind van de rekening ergens voor bedacht is, dan voor mijn vader, hoezeer mijn grootouders ook geprobeerd zullen hebben om dit te voorkomen.’Ga naar eind12. De dichter als kind van vader Kees zal begrepen hebben dat diens huwelijk hierdoor moest mislukken, zodat hij geen echte vader voor de ik-figuur werd.Ga naar eind13 En op zijn beurt beroofde deze vaderloosheid de ik-figuur zelf van een model dat hem houvast bood in zijn eigen positie als vader. In zijn essays geeft Otten er herhaaldelijk blijk van dat hij in zijn jonge kunstenaarsbestaan geworsteld heeft met verslaving en dat hij altijd gezocht | |
[pagina 44]
| |
heeft naar vaderfiguren. Doordat hij een echte vader had gemist, zal hij het moeilijk hebben gevonden om zelf een goede vader te worden. De hier in Gods licht beleefde familieconstellatie betekent begrip en verzoening met alle betrokkenen. Het visioen dat de dichter beleeft, is voor hem een troostrijke ervaring, die hem een bemoedigend woord voor zijn vader ingeeft: ‘vader, blijf nog even’ (in leven), want als je die tijd nog krijgt, dan kom jij wel op het woord dat je niet vinden kon, het woord dat het taboe weet te doorbreken en dat je bevrijdt uit je schuldbeladen isolement. | |
Ik heb mij van u overtuigdNa de Mankes-cyclus volgen twee gedichten, waarvan het laatste zeer kort. Het eerste roept de op Vlieland vertoevende ik-figuur op, zoals hij op een vroege ochtend naar zee wandelt. Ik ‘keek en keek mij uit’, zegt het gedicht. De ik-figuur moet denken aan zijn vader met wie hij eerder naar de zee gekeken heeft. De afdeling eindigt concluderend met een gedicht van haast aforistische beknoptheid. Ik heb mij van u overtuigd
als een blinddoek voor zijn oog,
vader vloeide voort uit zoonliefs
laatste ademtocht en ademde hem in.
De dichter knoopt aan bij het openingsgedicht van de afdeling, waarin hij bij zijn vader belangstelling hoopte te wekken voor zijn geloof. Ik heb mij zekerheid verschaft omtrent ‘u’, zegt de eerste strofe, en wel vanuit het perspectief van zijn vader. Hij heeft, samen met zijn vader over de zee kijkend, getracht hem iets van God te laten bespeuren. Dat was kijken met een blinddoek voor zijn oog. Voor de vader was er volstrekt niets te zien, voor het dichterlijk ik was het ‘als ziende de Onzienlijke’ (Hebreeën 11, 27). Het tweede distichon geeft verklaring: ‘vader vloeide voort uit zoonliefs laatste ademtocht’. Dit ‘zoonlief’ kan gelezen worden als doelend op het verongelukte broertje Willy, met wie en in wie hij, om zo te zeggen, het enigst kind heeft moeten worden in het gezin. Hij ‘vloeide uit hem voort’: sinds het overlijden van zijn broertje ontwikkelde hij zich tot een persoonlijkheid die geheel bepaald werd door dit tragische overlijden, het ging zijn identiteit bepalen. Zo internaliseerde hij zijn laatste ademtocht: samen met hem is hij doodgegaan. Die laatste ademtocht inademend moest hij als de schuldige overlevende voortleven. De overlevende heeft dit sterven nooit kunnen verwerken, het maakte het leven voor hem | |
[pagina 45]
| |
absurd. Vandaar ook dat hij schouderophalend reageerde op elke geloofsreferentie (zie het openingsgedicht). De dichter formuleert de slotstrofe zo, dat zich tegelijk sterk de associatie met Jezus' levenseinde opdringt, waarbij we vooral moeten denken aan het getuigenis daarvan volgens het Johannesevangelie. Christus' laatste ademtocht ‘Het is volbracht’ valt daar samen met ‘Hij gaf de Geest’. Ieder leven en sterven is voor de gelovige dichter een leven en sterven ‘in Christus’. De dichter overweegt dat dit ook voor zijn vader geldt. Lijdend aan zijn verongelukte broertje heeft hij Zoonliefs laatste adem ingeademd, hetgeen het werk is van de Geest. En daarmee is misschien, ondanks vaders schouderophalen, toch nog een positief antwoord gesuggereerd op de laatste vijf vragen van het openingsgedicht. Samen met het vorige gedicht maakt dit slot de samenhang van de gedichten in deze afdeling tot een hecht geheel, zodat de hele afdeling gevoeglijk een cyclus mag heten. In dit besluit van de afdeling is alles verdisconteerd wat de Mankes-cyclus te verstaan gaf: vader en zoon hebben vrede met elkaar.
De gedichten zijn met toestemming van de auteur overgenomen uit: Willem Jan Otten, Gerichte gedichten, Van Oorschot, Amsterdam 2011. |
|