Liter. Jaargang 16
(2013)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Marcel Möring
| |
[pagina 3]
| |
den en haar borsten waren leeg. Omdat er in het hele dorp, dat uit niet meer dan acht huisjes en een paar hutten bestond, geen zogende vrouw was, wikkelde mijn vader mij in doeken, sloeg een stuk berenvacht om het bundeltje en liep naar het dichtstbijzijnde dorp dat wel bestond. Daar vond hij na enig zoeken een Litouwse boerin die haar kind nog aan de borst had. Maar hoe hij ook vleide, jammerde en sjacherde, ze wilde haar melk niet ter beschikking stellen aan het gebroed van een godsmoordenaar. Ze schikte haar lekkende borsten in haar lijfje, spuwde op de grond en riep de boer, die mijn vader met een dorsvlegel het erf afjoeg. En zo ging het door, deur na deur, erf na erf. Aan het einde van de dag, toen mijn vader zich met zijn hongerige kind op de terugweg begaf, kwam aan de rand van het dorp een vrouw op hem toe lopen. Het was een vrouw met een slechte naam, die kinderen had van verschillende mannen en zichzelf en haar kroost in leven hield door de was te doen voor de boerinnen van het dorp. Er waren er ook die zeiden dat ze haar lichaam verkocht. ‘Jij daar,’ riep ze mijn vader toe, ‘waar ga jij met dat kind heen?’ Mijn vader, een sterke houthakker maar mak als een lam en schichtig als het om het wereldse ging, boog zijn hoofd en mompelde het verhaal: de vier dode zuigelingen, zijn zieke vrouw, haar lege borsten en de vruchteloze zoektocht naar een voedster. De wasvrouw keek hem aan vanonder haar wanordelijke krullen en glimlachte. ‘Jij ziet er niet uit als een man die geen gezonde kinderen kan maken,’ zei ze. Mijn vader slikte en schudde zijn hoofd. Hij wilde zich omdraaien en zich op weg begeven, de lange tocht door het dichte woud, toen de vrouw naar voren stapte, hem bij zijn arm greep, zijn hand op haar volle boezem legde en zei: ‘Ik heb genoeg voor twee. Ik heb zelfs teveel.’ Ze liet zijn verstijfde hand los en lachte breed. ‘Ik heb zoveel dat ik zelfs jou kan zogen.’ En daarbij schaterde ze zo hard dat mijn vader omkeek om te zien of niemand hen gade sloeg. De wasvrouw wenkte hem en liep haar huisje in zonder te kijken of mijn vader haar volgde. Zo werd mijn leven gered, door de onverschillige weldoenster die mijn voedster werd. Mijn vader legde mij in haar armen en gaf mij over aan het lot. Zijn kind zou zeker sterven als hij het terugbracht naar het dorp zonder naam. Beter het achter te laten waar het misschien zou bederven en leven dan het te bewaren voor de vuigheid van de wereld met de kans dat het zou sterven. Wie het leven redt van één mens, redt de wereld, zeggen de boeken. Ik weet niet wat mijn vader wilde redden: mij of de wereld. Toen hij in het donker terugkeerde bij zijn ijlende vrouw, waar een van de andere vrouwen de koorts probeerde te stillen met een kompres van zuringblad, haalde hij zijn schouders op en zei dat het allemaal te laat was geweest en tevergeefs. | |
[pagina 4]
| |
De wasvrouw heette Ana. Toen mijn vader haar met mij alleen had gelaten, ontknoopte ze de veter van haar blouse, tilde er haar linkerborst uit en legde mij aan. Ik dronk als een dorstige die lang heeft gedwaald en eindelijk de oase heeft gevonden en toen de linkerborst was geledigd, legde ze mij aan haar rechterborst en ook daarvan dronk ik. Die nacht vreesde ze voor mijn leven, omdat mijn rimpelige lijfje zich kromde onder krampen en ik desondanks niet schreeuwde, maar de volgende ochtend, toen ze mijn buik had gewreven en mijn lippen had bevochtigd met een aftreksel van venkel, legde ze mij weer aan en dronk ik voor de tweede keer, en hoewel de melk mij opnieuw krampen bezorgde, was zelfs na een dag al te zien dat ik sterker en gezonder werd. Zes maanden later, toen mijn vader weer naar het dorp kwam, nu om huiden te verkopen en zout en stoffen mee te nemen, zag hij een kind met blozende wangen, een weerbarstige bos rood haar en een lijf als van een vette big. Mijn moeder was toen al aan kraamkoortsen gestorven. Toen ik geen zuigeling meer was haalde mijn vader mij op en keerde ik terug in het dorp dat niet bestond. Omdat niemand ooit had gehoord van een kind zonder naam en er niemand was om uitsluitsel te geven, liet mijn vader het erbij. Men noemde mij ‘die weg was’. De jaren gingen voorbij, hete zomers kwamen, witte winters gingen, en ik groeide uit tot een jongen die zijn vader hielp bij het vellen van de eik en het stropen van de bever. Veertien jaar was ik en als ik aan het vliedende water stond waarin de boomstammen stroomafwaarts dreven, was het alsof alles, ook ikzelf, vol leven was. Bomen groeiden en vielen en als de stammen van de pas gevelde bomen nog maar net op de grond lagen, schoten rond de tronk al weer jonge eikjes op. Blad dwarrelde in de herfst naar beneden en werd nog voor het kon verdorren en rotten bedolven onder een dik pak sneeuw en in de lente, als de sneeuw smolt, werd het een dikke geurende laag humus waarin wormen en torren en muizen en salamanders rondkropen. Uit de rottende laag schoten varens en grassen en kruiden omhoog en kleine, bleke orchideeën en geurige bosaardbeien. De leeuwerik klom boven een open plek naar de zon, reusachtige mieren klauterden over vermolmde stronken, de bizon stond stil en triest te staren, alsof hij al wist welk lot hem beschoren was en uit de traag voorbij stromende rivier schoten vissen omhoog die een libelle uit de lucht plukten. Alles was vol leven, alles verging en werd weer nieuw en ik was er onderdeel van. In die tijd ontdekte ik het gezicht. Ik was een jaar of acht, toen ik op een nacht wakker werd en merkte dat ik zag zonder mijn ogen te openen. Ik kon alles om mij heen zien, hoewel het donker was en ik mijn ogen dicht had. Ik zag mannen en vrouwen opgekruld in hun dekens, ik zag de bomen die hoog oprezen rond de open plek van ons dorp, de ster- | |
[pagina 5]
| |
renhemel die als een wak tussen de kruinen lag. Ik zag opgespannen bizonhuiden en stapels hakhout, de stil opstijgende rook van het bijna gedoofde vuur in het midden van de open plek. Pas nadat ik de hele omgeving had verkend, opende ik mijn ogen en zag ik de sterren zoals ik ze al had gezien zonder te kijken. Ik dacht er niet over na en viel weer in slaap, maar niet lang daarna begreep ik dat niet iedereen zag wat ik zag. De mannen stonden die dag op het punt om het bos in te gaan, maar omdat mijn vader zijn mes niet kon vinden stonden de houthakkers wat onthand bij elkaar. Ik speelde met wat andere kinderen en keek naar het ongeduldige schuifelen van de wachtende mannen. Toen voelde ik ineens het gras onder mijn knieën, de lucht die langs mijn wangen en door mijn haren streek, ik rook de schors van de eik en de humus tussen zijn wortels, wormen hoorde ik in de aarde wroeten en mieren over bladeren lopen. Het was alsof ik was wat was en wat was in mij was. Mijn blik dwaalde over de open plek, in en uit de huisjes en plotseling zag ik het mes, rechtop in de schijf boomstam gestoken waarvan mijn vader een broodplank wilde snijden. Ik kwam overeind, lichtelijk onvast, en rende naar de mannen. Ik vertelde waar het mes was en een paar mannen lachten. Mijn vader liep weg om achter het huis te kijken en kwam terug met het mes in zijn gordel. Hij liep recht op mij af en gaf mij een klap tegen mijn hoofd. ‘Ik heb niet met het mes gespeeld!’ zei ik. ‘Ik heb het gezien, met mijn ogen dicht!’ Hij haalde uit en gaf mij een klap tegen de andere kant van mijn gezicht, zo hard dat ik op de grond viel. ‘Ongehoorzaam en een leugenaar,’ riep hij. ‘Ik had het kunnen weten.’ De mannen vertrokken en pas na een hele tijd, terwijl ik snikkend in het gras lag, drong tot mij door wat mijn vader had gezegd en begon ik mij af te vragen wat hij bedoelde toen hij zei dat hij het had kunnen weten.
*
Op een dag kwamen de mannen uit het woud en was het dorp dat niet bestond verdwenen. De vrouwen en de kinderen zaten rillend bijeen tussen armzalige bundeltjes bezittingen en om hen heen smeulden de hopen hout die ooit onze huisjes waren geweest. De mannen van de Poolse graaf waren gekomen en hadden alles met de grond gelijk gemaakt. Dat niemand wist van wie het gebied was betekende niet dat wij er mochten zijn. De nacht brachten we door tussen de resten van ons dorp. De mannen, van wie | |
[pagina 6]
| |
de meesten zoiets eerder hadden meegemaakt, besloten verder te trekken en op een andere open plek in het bos, niet te ver van de rivier, opnieuw te beginnen. ‘Abba,’ zei ik tegen mijn vader, ‘laten we uitleggen dat wij geen wet hebben overtreden.’ Als dit van niemand was, waarom had iemand er dan iets over te zeggen? Mijn vader en de andere mannen lachten schamper. ‘De wet... Welke wet?’ zei een van hen. ‘De wet is van de sterkste.’ Die nacht, toen iedereen sliep, keek ik naar de boomtoppen die blauw in de zwarte lucht spietsten. Ik begreep uit de woorden van de oude mannen dat de wet aan de kant staat van wat was, van behoud en de macht die heerst. Maar moest ik dan mijn hele leven steeds opnieuw beginnen, opbreken en weer beginnen, net als mijn vader en de anderen? Ik dacht aan het verhaal dat mijn vader had verteld over zijn voorvader, die was komen lopen uit het rijk van de sultan, waar diens voorvader heen was getrokken uit het land van onze voorouders. Ik werd die nacht nieuwsgierig naar de wereld. ‘Abba,’ zei ik de volgende morgen, toen iedereen aan het pakken was voor vertrek. ‘Ik wil niet mee.’ Mijn vader keek niet op en ging door met het leegschudden van strozakken. ‘Er is hier niets meer.’ ‘Ik wil de wereld in. Ik wil niet in het woud blijven.’ Hij stond op, een lege strozak in zijn eeltige handen, en keek mij zonder begrip aan. ‘Hier leven we.’ ‘Ooit kwamen we ergens anders vandaan,’ zei ik. Hij schudde zijn hoofd en duwde mij de zak in handen. Terwijl ik hem begon op te rollen, herhaalde ik wat ik die nacht had bedacht toen ik naar de nachtlucht staarde die tussen de boomtoppen zichtbaar was: dat ik meer van de wereld wilde weten, dat ik dingen wilde leren, dat ik andere mensen en andere landen wilde zien en niet van de ene open plek in het bos naar de andere wilde trekken omdat men ons verjoeg, dat ik een plaats wilde vinden om te blijven. Mijn vader staarde over mij heen en kneep zijn ogen toe, ook al was het niet zonnig. ‘Je bent een dromer,’ zei hij na een tijdje. En toen: ‘Je bent te jong.’ ‘Ik kan ergens in de leer gaan.’ Ik had bedacht dat ik westwaarts zou trekken, tot ik het woud uit was en dan, een maand verder, de dichtstbijzijnde plaats zoeken. Daar kon ik bij een schrijnwerker of een timmerman werken. Mijn vader kruiste zijn armen en knikte traag. ‘Het was de melk van die voedster.’ Ik keek hem aan. | |
[pagina 7]
| |
‘Sterf of bederf,’ zei hij, ‘dat dacht ik toen ik je haar gaf. En kijk wat er van gekomen is: een zoon die zijn vader in de avond van zijn leven verlaat.’ Hij knikte, alsof wat ik had gezegd een bevestiging was van wat onherroepelijk moest komen, alsof ik al een teleurstelling was voor ik dat wilde zijn. Hij draaide zich om en liep naar de plek waar ons weinige huisraad bijeen lag. Om ons heen werden bundels om schouders geslagen en riemen aangetrokken, ergens laadde men een kar. Het leek alsof de tijd voort stroomde en ik stilstond. Niemand nam notitie van mij. Als een naamloze in een naamloos dorp was ik geboren. Ik dacht: ik ben een onzichtbare voor de onzichtbaren. Maar iemand zag mij wel. Er kwam een meisje op mij toe gelopen dat iets jonger was dan ik. Ik had nooit veel aandacht aan haar geschonken, tot ze een paar maanden geleden het dorp binnen kwam rijden op een Tarpan. Ze had het paardje ‘gevonden’ en ze zei dat het haar had gevraagd of ze niet op zijn rug wilde klimmen. Iedereen lachte haar uit, maar zij bleef onbewogen op haar paardje zitten, de vuisten in de borstelige manen, haar dunne bruine benen stevig tegen de flanken geklemd. ‘Niekas,’ zei ze, toen ze voor mij stond. ‘Wat sta je daar?’ De kinderen noemden mij zo: niemand. Als ze dat niet deden, dan riepen ze ‘Lange’, want ik was een stuk groter dan de meeste kinderen van mijn leeftijd, langer zelfs al dan veel mannen. Ik keek haar aan en haalde mijn schouders op. ‘Ga je mee of ga je weg?’ ‘Laat me alleen, Malka.’ Ze keek me aan met een blik die niet brutaal was, maar zo onbevreesd en zelfverzekerd dat ik me kon voorstellen dat zij het ooit nog heel moeilijk zou krijgen. ‘Zal ik met je meegaan, Niekas?’ Ze grijnsde. Haar tanden blikkerden in haar zonverbrande gezicht. ‘Ik heet geen Niekas.’ Ze boog haar hoofd en keek, alsof ze zich ineens verlegen en beschaamd voelde, naar haar voeten. Toen hief ze haar hoofd en zag mij vanonder haar rode wenkbrauwen aan. ‘Ik weet niet hoe je heet,’ zei ze zacht. Iemand riep haar. Ze wierp een vluchtige blik in de richting van de vrouwen en kinderen, die zich verzameld hadden in een groep bij de rand van de open plek waar ons dorp was geweest. ‘Ze roepen je,’ zei ik. Ze knikte, maar ze ging nog niet. ‘Waar wil je heen?’ fluisterde ze. Ik glimlachte. | |
[pagina 8]
| |
‘Ik ga niet weg,’ zei ik. ‘Vooruit.’ Toen ik mij omdraaide om mijn spullen te pakken zag ik Malka's moeder naar ons kijken. Op dat moment sloeg mijn besluiteloosheid om in een vreemd soort wanhoop, het verlangen om geen jongen zonder naam te zijn, geen niemand, geen Lange. Ik keek naar mijn vader, die bepakt en bezakt bij de andere mannen stond en sinds ons korte gesprek geen blik meer op mij geworpen had. Zelfs zo, van mij afgewend, een kist op zijn rug, sprak zijn lichaam tot mij. Het zei: ik neem geen afscheid van wat ik nooit heb verwelkomd. Toch vertrok ik niet. Die dag, toen de lucht zwaar was van wat niet werd uitgesproken, toen het dorp dat geen naam had ook geen plek meer was en mijn verlangen om weg te gaan door was gebroken als de eerste scheuten in de lente, die dag kon ik geen beslissing nemen. Ik begreep toen nog niet dat grote wendingen in het leven zelden het gevolg zijn van besluiten, maar meestal gebeuren. |
|