angst voor vergetelheid te relativeren bijvoorbeeld. Van Houten schrijft in zijn boek dat we niet voor eeuwig blijven leven. Er komt een tijd dat niemand zich Aristoteles herinnert, laat staan jou. ‘Er was een tijd voordat organismen een bewustzijn hadden en er zal een tijd daarna zijn.’ Gus rekent Hazel voor dat tegenover elke levende ongeveer veertien doden staan, en dat het in theorie dus mogelijk zou zijn dat alle doden herdacht worden. Maar de praktijk is weerbarstiger: we onthouden met zijn allen Shakespeare, maar niet de persoon over wie hij zijn vijfenvijftigste sonnet schreef. Toch houdt Gus vast aan het idee van Iets na dit leven. Hazel stelt in de loop van het boek haar mening bij. Eerst is ze verrast over Gus' geloof in Iets, omdat ze geloven in een hemel altijd geassocieerd had met een gebrek aan intelligentie. Een intens leven verder, geleefd binnen een jaar, wordt ze voorzichtiger. Ze kijkt om zich heen tijdens een picknick met haar ouders, naar de lichtval, naar de mensen en hun gedragingen: ‘Wie ben ik om te zeggen dat die dingen misschien niet altijd doorgaan? Wie is Peter van Houten om zo stellig te beweren dat al onze inspanningen van tijdelijke aard zijn, terwijl dat slechts een vermoeden is? Alles wat ik weet van de hemel en alles wat ik weet van de dood bevindt zich in dit park: een elegant, voortdurend veranderend universum, krioelend van vervallen ruïnes en schreeuwende kinderen.’ Deze ‘vaagheid’, het niet weten en het beseffen van dat niet weten, onder andere daarin ligt de kracht van dit boek. Naar aanleiding van haar gesprek met Gus over het gedenken van de doden, neemt Hazel zich in het Anne Frankhuis voor de vier Arons Frank te herdenken die onder Anne Frank staan in het boek met omgekomen joden. Ze neemt zich voor om voor deze Arons - die geen museum hebben - te bidden.
Hazel en Gus komen in Amsterdam niet speciaal voor het Anne Frankhuis, maar voor een ontmoeting met de schrijver Peter van Houten. Zijn boek, inmiddels heeft ook Gus het gelezen, eindigt midden in een zin. Hazel snapt best dat hij daarmee de dood van zijn hoofdpersoon wil onderstrepen, maar ze moet en zal weten hoe het met de andere mensen in het boek verdergaat, net zo goed als ze zou willen weten hoe haar ouders zich door haar dood zouden heenslaan. Green maakt er een fraai spel van fictie van. Hij begint zijn boek met een motto van Peter van Houten, wiens bestaan en boek hij zelf verzonnen heeft. Dan volgt een oproep aan de lezers om te onderkennen dat Een weeffout in onze sterren fictie is. ‘Noch romans, noch hun lezers hebben er baat bij wanneer wordt geprobeerd te achterhalen of er feiten schuilgaan achter een verhaal. De poging alleen al tast in feite het hele idee aan dat een verzonnen verhaal ertoe doet, wat toch eigenlijk een fundamentele veronderstelling is van onze soort. Ik stel uw medewerking in deze kwestie op prijs.’ Van harte werk ik mee, want natuurlijk doet fictie ertoe, en zeker deze. Als ik tenminste mag geloven dat zowel John Green als Peter van Houten, Hazel en Gus bestaan. Zaterdag doe ik dit boek cadeau aan een zeventienjarige. Ik hoop dat ze Een weeffout in onze sterren leest en herleest, zoals Hazel zich keer op keer stort op Een vorstelijke beproeving.
John Green, Een weeffout in onze sterren. Lemniscaat, Rotterdam 2013, 264 blz., €16,50. Oorspr. titel: The fault in our stars, vert. Nan Lenders.
Elizabeth Kooman