kinderen de zusjes Quaeghebuer op zijn rug voor te stellen: ‘Wij zijn toch maar meisjes, dus dan maakt zes waarschijnlijk niet uit.’ Bajaar vormt voor de zusjes, en vooral voor Julia, een ontsnappingsroute uit de zorgen en een schakel met de buitenwereld. Die zou je met zo'n sterke binnenwereld vol gedachten, verlangens, heimwee en vragen bijna vergeten. Vanaf de rug van Bajaar zien Julia en de zusjes het leven dat ‘gewoon’ doorgaat, het Brabantse roomse leven: de pastoor op zijn vrouwenfiets als vertrouwde figuur in het straatbeeld, het kapelletje op de hoek met de heilige Maria met een raar Jezuskindje als een oud jongetje, de oever met de vissers, het aardappelveldje.
Julia weet de zusjes te onderhouden met geromantiseerde verhalen over Momo en ‘haar Jef’. In de rol van verteller kan ze zich laten gaan en het verleden zo veel kleur geven als ze wil. Voor de zusjes zijn deze verhalen, verteld in de paardenstal, van levensbelang. En Julia kan daardoor haar herinneringen wegjagen. Meestal droomt, denkt en zwijgt ze. Gelukkig voelt Bajaar haar aan. Hij weet alles. ‘Wat ik wens en wat ik niet wens. Waar ik aan denk en waar ik niet aan wíl denken. Of iemand goed is of niet goed. Of er iets bijzonders gaat gebeuren en waar. Al dat soort dingen weet hij.’ Als Julia Momo in het aardappelveld zachtjes een Engels liedje hoort zingen, weet Bajaar dat Julia naar buiten wil. Naar Antonie, die aan het vissen is. Julia wil hem leren paardrijden.
Die eenvoudige mededeling ontroert. Als volwassen lezer denk je: ze heeft het verwerkt - wat dat dan ook precies mag betekenen - en kan verder. Er komt oog voor iemand buiten het eigen kringetje, voor Antonie. Een tiener hoort toch met leeftijdgenoten om te gaan en gericht te zijn op de toekomst? ‘Ik ga hem leren galopperen. Ik doe hem voor hoe het moet. Ik ga hem leren hoe bijzonder Bajaar is. Niet dat hij vleugels heeft, voor vleugels zijn we te oud, maar dat Bajaar je op zijn rug heel zacht door het Zand kan dragen, heen en terug en weer heen en weer terug, zodat de dingen niet meer bestaan, de dingen die geweest zijn en de dingen die nog komen, of misschien niet komen, dat weet je niet. Dat ga ik Antonie allemaal leren straks.’
Waar gaat Bajaar eigenlijk over? Over een meisje en haar vermiste vader? Over de ontwrichtende gevolgen van de oorlog? Over een vrouwenhuishouding? Bajaar gaat over wat Lodeizen noemt ‘het droevige touw van de tijd’: ‘ik ben lang genoeg alleen geweest / ik speel met het droevige touw van de tijd / huil lach praat een beetje huil lach / en leer de buigzaamheid van het verdriet / ik zal bij je terugkomen als een schip.’
Dat het schip niet komt (of nog niet, of helemaal niet), dat de wachtenden verstillen en misschien niet eens beseffen dat dit uitzien zozeer deel van hun leven uitmaakt, dat het hun karakter vormt, lijnen om de mond trekt, de buitenwereld doet vervagen, dat het wachten onder de huid gaat zitten - daarover gaat Bajaar. Dát is het verhaal, dat is het thema. Bajaar is een metafoor voor het wachten, voor wat Elisabeth Eybers ‘baie wag’ noemt: ‘'n Vrou het stil geword van baie wag: / die aarde het gegly deur die spiraal / van dag na dag, was beurtelings groen en vaal, / en sy het soms gehuil en soms en soms gelag. / Ook was sy dikwels wakker in die nag, / maar sy het in haar woning en op straat / gewoon gehandel en gewoon gepraat / en niemand het geweet hoedat sy wag. / Verlange word aanvaarding, langsaamaan, / want wag is beurtelings hoop en wanhoop, tot / die twee versmelt en stilte alleen bestaan. / En deur die jare het sy self die slot