| |
| |
| |
Vonne van der Meer
Gedachten over de toekomst van de roman
Langs het water waaraan wij tegenwoordig wonen staan oude bomen. Vorige zomer werden er drie met kettingzagen te lijf gegaan, een hels geknetter dat dagen duurde. Wat overbleef was een rijtje uit hun krachten gegroeide harken. We waren er inmiddels gewend aan geraakt, ze zelfs mooi gaan vinden, ook in teruggesnoeide toestand. Toen ik er onlangs langsfietste, ontdekte ik op een van de stammen een oranje stip, nee: twee van de drie bomen droegen een stip. Ze gaan eraan wist ik, nog even en het gejank van de zagen klinkt weer door het park. Ik wil hier niet sentimenteel over doen. Ik woon nog niet zo lang aan het park, volgende herfst zal ik me vermoedelijk niet eens herinneren dat die bomen daar ooit gestaan hebben.
Maar staat er misschien ook al zo'n fluorescerende stip op de roman? Ziet iedereen het, behalve de schrijver die liever niet afgeleid wordt door verontrustende geruchten, als zou de kunstvorm waaraan hij zijn leven wijdt zijn langste tijd gehad hebben?
Milan Kundera zou deze vraag lichtzinnig noemen. Als Tsjech die leefde en schreef in een totalitair systeem, heeft hij de roman immers zien sterven. Niet aan teveel afleiding in een steeds luidruchtiger wordende, aan het beeld verknochte samenleving. Niet door het onderwijs waarin de literatuur er steeds bekaaider vanaf komt. Niet door een crisis waardoor bibliotheek na bibliotheek moet sluiten. In zijn essay De kunst van de roman - in 1986 (voor de val van de muur) in Parijs verschenen - schrijft hij:
[...] de gelukzalige glimlach waarmee men necrologieën van de roman uitspreekt, [komt] me nogal lichtzinnig voor. Lichtzinnig, omdat ik de dood van de roman al gezien en meegemaakt heb, de gewelddadige dood ervan door middel van verboden, censuur, ideologische druk, in de wereld waarin ik een groot deel van mijn leven heb doorgebracht en die gewoonlijk totalitair genoemd wordt. [...] Maar in communistisch Rusland worden toch honderden, nee duizenden romans gepubliceerd in geweldige oplagen en met groot succes? Ja, maar die romans [...] ontdekken geen enkel nieuw partikeltje van het bestaan; ze bevestigen slechts wat al gezegd is; meer nog: hun bestaansreden, hun roem, hun nut in de samenleving die de hunne is, bestaat slechts uit de
| |
| |
bevestiging van wat er gezegd wordt, van wat er gezegd dient te worden. Door niets te ontdekken hebben ze niet langer deel aan de opeenvolging van ontdekkingen die ik de geschiedenis van de roman noem.
Ik zal Kundera nog vaker citeren en beloof hem hierbij geen grote woorden als ‘dood’ meer te gebruiken. Een van de vaak genoemde, hoe zal ik het noemen, meneer Kundera, bedreigingen, stoorzenders van de roman, van het lezen überhaupt van teksten langer dan honderdveertig lettertekens, noemde ik net in mijn opsomming: het teveel aan afleiding, de constante beeldenstroom waaraan wij worden blootgesteld.
| |
Philipsbaby
Mijn houding tegenover de huidige beeldcultuur is misschien te begrijpen vanuit mijn achtergrond. Ik ben geboren in Eindhoven, waar mijn vader een paar jaar bij Philips werkte. Een Philipsbaby, opgegroeid met altijd het laatste model radio en de eerste televisie. Ik hoor de vooroordelen tegen televisie al mijn leven lang. Als je wilde dat je kinderen nog weleens een boek lazen, kon je het ‘veelknoppig’ monster maar beter niet in huis halen. Om het vertrouwen van de consument te winnen, zagen televisietoestellen er in het begin uit als meubels, als boekenkastjes, met een glanzend houten ombouw. Waar de planken zouden moeten zitten, bevond zich nu het bolle scherm, in veel huishoudens tot 's avond acht uur aan het oog onttrokken door een kleedje, schuin op het bovenblad gedrapeerd, met daarop een plant.
Ik geloof wel dat mijn, de moderniteit omhelzende, ouders beseften dat ze sinds de komst van de televisie minder lazen, maar er kwam veel moois voor terug. De vaste filmavonden op de dinsdag- en donderdagavond. Series als: Alfred Hitchcock presents met de herkenningstune die ik nu nog kan neuriën. Aan het begin van iedere aflevering kwam hij dikbuikig en dubbelkinnig, en profil het kader in lopen, en richtte zich rechtstreeks tot de kijker om de korte film in te leiden. De boeken die mijn ouders per se wilden lezen, lazen ze toch wel. Niet lang na de komst van de televisie kwam de vrije zaterdag. Er was ineens veel meer vrije tijd, meer dan Hilversum kon vullen. In dezelfde kamer waar die als boekenkast vermomde televisie stond, stond ook de echte boekenkast, en die was vele malen groter. De kast waaruit ik al die jaren dat ik thuis woonde, en nog lang daarna, heb kunnen putten. De eerste Nederlandse roman die ik als elfjarige heb gelezen, was De donkere kamer van Damokles. Ik zal vast niet alles begrepen hebben, maar ik was diep onder de indruk. Wat deed mij naar juist dát boek grijpen? Ik geloof dat mijn oudere broer er enthousiast over was, maar ik sluit niet uit dat mijn nieuwsgierigheid gewekt werd door een trailer op de televisie, van Als twee druppels water (1963), de verfilming van Hermans boek.
| |
| |
Ik merk dat ik het begrip ‘roman’ graag ruim opvat, daarom eerst de strenge afbakening van Kundera:
Een voor een heeft de roman op zijn eigen wijze en met zijn eigen logica de verschillende aspecten van het bestaan ontdekt: met Cervantes vraagt hij zich af wat het avontuur is; met Samuel Richardson [schrijver van de eerste roman in brieven] begint hij het geheime leven van de gevoelens te onthullen; met Balzac ontdekt hij hoe de mens geworteld is in de Geschiedenis; met Flaubert ontdekt hij de tot dan toe incognita gebleven terra van het dagelijks leven; met Tolstoj buigt hij zich over de tussenkomst van het irrationele in de beslissingen en het gedrag van de mens.
Hij doorvorst de tijd: het ongrijpbare, voorbije moment met Marcel Proust; het ongrijpbare huidige moment met James Joyce. Hij onderzoekt, met Thomas Mann, de rol van de mythen die, afkomstig uit de oudste tijden, ons onzichtbaar leiden op ons pad. Sinds het begin van de Moderne Tijd begeleidt de roman de mens voortdurend en trouw.
Zal de roman in de toekomst de mens voortdurend en trouw blijven begeleiden? Of zal een andere, verwante kunstvorm die rol gaan vervullen? De film of een afgeleide vorm daarvan, die ik nog niet kan bedenken maar die misschien niet heel ver weg is, nu iedereen met zijn telefoon kan fotograferen en filmen, beelden met een hoge resolutie, die vroeger alleen met professionele apparatuur geschoten konden worden?
| |
Films ‘lezen’
Al zo'n twintig jaar geleden merkte ik dat mijn beide zonen lang niet zulke gulzige lezers waren als ik vanaf mijn zesde was. Ook zij werden voorgelezen. Ook zij hadden een plank met kinderboeken boven hun bed. Toch zag ik ze niet opgroeien tot verwoede lezers maar tot mannen die zo nu en dan een boek lezen. Dat kwam niet omdat er zoveel afleiding was, zoveel opwinding in de vorm van spelletjes die eerst op de Nintendo Game Boy gespeeld werden en later op het televisiescherm. Het beeldaanbod, het bewegend vertier, was in de tijd dat zij opgroeiden, in de jaren tachtig, negentig, inderdaad aanzienlijk groter dan in mijn jeugd. En het werd almaar groter, maar die vloed aan beelden werd natuurlijk onmiddellijk ingedamd, door ons, opvoeders.
Is het niet pijnlijk voor je, wordt mij wel eens gevraagd, dat je iets dat voor jou zo belangrijk is - lezen - niet hebt kunnen doorgeven aan je kinderen? Ik word dan meewarig aangekeken, alsof de literatuur een kerk is waar mijn kinderen niet meer heen willen. Nee, het is niet pijnlijk. Om de vergelijking met kerken nog
| |
| |
even op te rekken: mijn zonen en veel van hun vrienden hebben niet met de literatuur gebroken, zich niet uit laten schrijven, of laten ontdopen. Ze kunnen er altijd naartoe. Het internet heeft de vindbaarheid en beschikbaarheid van de literatuur uit alle tijden en taalgebieden alleen maar vergroot.
Toen wij merkten dat onze kinderen geen lezers waren, maar des te gretiger filmkijkers, zijn wij films als boeken gaan beschouwen. Daarmee bedoel ik: film even serieus gaan nemen als literatuur. Als we op de vrijdag- en zaterdagavond gevieren een uit de videotheek gehuurde film bekeken, werd de telefoon er uitgetrokken zodat we niet gestoord konden worden. Het was ook niet de bedoeling dat je door de film heen praatte of maar wat rond stommelde. Als we de film de moeite waard vonden, kochten we hem zodat we hem nog eens en nog eens konden bekijken. Zoals ze in de jaren daarvoor, toen ze nog voorgelezen werden, Wim is weg of Henkie met de Hoorn keer op keer wilden horen, en op den duur hele zinnen mee konden zeggen en de wendingen in het verhaal voorspellen, nestelden zich nu hele filmsequenties in hun geheugen. Al gauw werd me duidelijk dat zij veel meer zagen dan ik, verschillende stijlen van cameravoering en montage konden onderscheiden, kortom: een film veel beter konden ‘lezen’ dan ik. Scherper ook in staat waren te formuleren waarom de ene film grandioos was, en de andere wel aardig. Nu zij volwassen zijn en al jaren het huis uit, kan ik het van een afstand bezien, en stellen: zij leven met films zoals wij met boeken. Films zijn hun trouwe reisgenoten, zij denken over zichzelf na en over de tijd waarin ze leven, de dilemma's, met behulp van hun favoriete cineasten. Ze kijken even reikhalzend uit naar de nieuwe film van de gebroeders Dardenne, als mijn vader vroeger naar de nieuwe Vestdijk, en ik naar de nieuwe Alice Munro.
| |
Een roman in verhalen met verhalen...
Ik heb al gezegd dat ik het begrip roman ruim opvat. Dat doe ik ook schrijvend. Toen in 1999 mijn boek Eilandgasten verscheen, vroeg iemand zich af of dit wel een roman genoemd kon worden. Niet vanwege de lengte maar omdat het boek opgebouwd was uit verschillende verhalen. In ieder hoofdstuk maakt de lezer kennis met nieuwe personages, en deze verschillende gasten, huurders van een huis op een Waddeneiland, kennen elkaar niet. Doordat ze een week of soms langer in hetzelfde huis vertoeven, van dezelfde tafel eten, elkaars gedachten lezen in het gastenboek, ontstaat er een samenhang. En zo heeft de lezer na afloop niet de sensatie een verhalenbundel, maar één verhaal gelezen te hebben, het verhaal van een zomer. Zou het niet eigenlijk een ‘roman-in-verhalen’ moeten heten? was de vraag. Een mooi begrip, daar niet van, het doet recht aan de ketting die het boek ook is, maar het eind is zoek als ik voor iedere nieuwe vorm van vertellen een nieuwe term moet bedenken. Hoe moet ik mijn laatstverschenen boek De vrouw
| |
| |
met de sleutel (2011) dan noemen? Een roman in verhalen waarin korte verhalen voorgelezen worden (die eveneens door mij geschreven zijn maar verschillend van stijl en toon en voorzien van een andere auteursnaam); verhalen die ook in het boek afgedrukt staan, evenals de eerste bladzij uit Dostojewski's Misdaad en straf?
Tijdens het schrijven van De vrouw met de sleutel ontdekte ik iets dat ik u niet wil onthouden, want door dit soort opwindende ontdekkingen zullen schrijvers altijd willen schrijven. Zonder te weten of er een uitgever op ze zit te wachten, zonder eerst marktonderzoek te doen en zonder de zekerheid of dit boek zijn lezers wel zal vinden.
Wat ontdekte ik? Door mijn personages te laten praten over de personages in de voorgelezen verhalen werden ze op slag veel echter. Door een andere werkelijkheid in het boek te laten stromen, werden de voorlezer en haar klanten, ja wat... ik zoek naar het woord dat mijn opwinding recht doet. Niet geloofwaardig, dat waren ze hopelijk al, maar doorbloeder. Zoals de huid van de hand van een meisje op een schilderij aanraakbaarder wordt als ze een pop tegen zich aanklemt.
Niet ieder boek dat ik schrijf is zo caleidoscopisch als De vrouw met de sleutel, maar ik ben nog niet klaar met mijn onderzoek naar wat er in het verhaal binnen het verhaal - verteld, gelezen, geciteerd - mogelijk is. In de muziek heet dat opnemen van een paar maten Bach of Stevie Wonder in een nieuwe compositie: samplen. Verzamelen. In het ene boek is een schrijver misschien een jager, een volger van één of meer sporen, in het andere een verzamelaar. En in toekomstige e-books komen daar vermoedelijk nog bewegende beelden bij, als de schrijver iets wil laten zien of horen dat zich niet in woorden laat vangen.
| |
De moddervette roman
In zijn postuum uitgegeven lezingen Zes memo's voor het volgende millennium (1991) noemt Italo Calvino de literaire waarden die volgens hem behouden moeten worden. Ik beperk me hier tot wat hij schrijft over snelheid, waarmee hij, blijkt uit zijn betoog, beknoptheid bedoelt: ‘In de steeds voller rakende tijden die ons te wachten staan, zal de behoefte aan literatuur zich moeten richten op een maximale concentratie in poëzie en denken.’ Zelfs Calvino (gestorven in 1985) heeft zich ondanks zijn rijke fantasie vast niet kunnen voorstellen, hóe vol de tijden zouden worden. En helaas ook niet dat schrijvers zich van zijn advies tot beknoptheid weinig zouden aantrekken. Een paar jaar geleden alweer schudde een vertegenwoordiger van een grote boekhandelketen ongeduldig het hoofd toen hij hoorde hoe dik mijn bundel kerstverhalen werd, of liever: hoe dun. Hij adviseerde me er ‘snel nog een paar verhalen bij te schrijven’, want ‘de grote jongens’ schreven baksteendikke boeken en dat was volgens hem ‘het echte werk’. Ik had niet de tegenwoordigheid van geest om te antwoorden dat Coetzee dan zeker geen grote
| |
| |
jongen is. Ik vind de toenemende obesitas onder romans geen goede zaak, en zou schrijvers en redacteuren willen aanraden strenger te zijn. Zich af te vragen of de lengte van het boek wel gerechtvaardigd wordt door de inhoud.
Niet de ruimte die een roman in mijn kast inneemt maar de ruimte die het in mijn hoofd inneemt, bepaalt voor mij het belang van het boek. Mijn moeder heeft mij, voor ik zelf kon lezen maar ook nog lang daarna, sprookjes voorgelezen, en veel van die verhalen zijn me mijn leven lang bijgebleven. Er was eens een koning van een groot rijk... Hoe groot het rijk dan wel was, waar het lag, komen we niet te weten. Op een dag werd de koning ziek... Geen beschrijving van de aandoening, ziek volstaat om de volgende wending voor te bereiden. Omdat geen arts, hoe geleerd ook, hem kon genezen, reisde hij af naar een tovenaar... Die sprookjes zijn zo effectief verteld omdat ze, vóór Andersen en de gebroeders Grimm zich er door lieten inspireren, al een leven leidden als een verteld, en van generatie op generatie mondeling doorgegeven verhaal. Onnodige uitwijdingen waren onhandig, want daardoor was het niet mogelijk de draad van het verhaal vast te houden. Niet voor de verteller, maar ook niet voor de luisteraar, die op zijn beurt, op zeker moment ook doorverteller werd. Ik kan geen mop onthouden, maar ik wil zo schrijven dat een lezer na afloop het verhaal met al zijn wendingen kan navertellen. En popelt om het te gaan doen, maar dan toch zegt: lees zelf maar.
Misschien vind ik het wel belangrijker dát er verhalen verzonnen blijven worden, doorgegeven, in welke vorm dan ook, dan hoe die in de hoofden van de toekomstige lezers terechtkomen. ‘Soll ich jetzt aufgeben?’ vraagt een oude man genaamd Homer in de film Der Himmel über Berlin (1987) zich af (het script is van Peter Handke). ‘Wenn ich aufgebe, dann wird die Menschheit ihren Erzähler verlieren. Und hat die Menschheit einmal ihren Erzähler verloren, so hat sie auch ihre Kindschaft verloren.’
Voor de indruk gewekt wordt dat ik een verrader ben, een literatuurrelativist, haast ik me te zeggen: hoewel ik altijd mijn best gedaan heb de generaties na mij te begrijpen, doe ik niet mijn best te worden zoals zij. De intimiteit is in geen kunstvorm groter dan wanneer we, al lezende, terwijl onze ogen langs de zinnen glijden, in het hoofd van een personage terechtkomen. En dat met zo weinig middelen! De schrijver heeft om die intimiteit te laten ontstaan alleen pen en papier nodig - en tijd, veel tijd - de lezer alleen het boek. Geen scherm, geen snoer, geen oplader.
In de afgelopen twee maanden was ik driemaal te gast op een school. De laatste keer heb ik de tien minuten die was ingeruimd voor vragen gebruikt om zelf een vraag te stellen aan de leerlingen: denken jullie dat er in de toekomst nog romans gelezen zullen worden? Een meisje achter in de aula nam het woord: wetenschap en feiten, zei ze, maakten slechts ten dele duidelijk hoe ingewikkeld de wereld
| |
| |
was. Om te begrijpen wie ze was, hoe anderen dachten en leefden, had ze romans nodig. Maar kunnen die verhalen niet ook in films verteld worden? vroeg ik. Wat volgde was een lofzang op de verbeelding, op wat zij zich voorstelde bij een straat, in een dorp, en het door de schrijver summier beschreven uiterlijk van de personages. Een lofzang op de vrijheid die het boek haar gaf, in vergelijking met de film, waarin de keuzes al voor haar gemaakt waren. Een andere leerling voegde daar nog aan toe: als er in een film van alles uit de kast wordt getrokken, ben ik heus wel onder de indruk. Tegelijk weet ik: dat zal een smak geld hebben gekost. Daar moet dus heel veel publiek naartoe. Als ik een boek lees, kan ik denken dat het alleen voor mij geschreven is.
| |
Echt gebeurd
Gerda van de Haar heeft mij eens ‘de koningin van het happy end’ genoemd. Voor u dit nu beaamt: ik ben nog niet klaar. Niet de roman heeft het moeilijk, maar de fictie, het verzonnen verhaal. Ik noem het: De terreur van echt gebeurd. Het is een vorm van lees- en denkluiheid. Als we met toestemming van de schrijver kunnen vaststellen dat een verhaal echt gebeurd is, hoeven we verder niet na te denken over stijl en toon. Of hoe dit laatste boek past in de rest van het oeuvre van de schrijver. We hoeven verder geen moeite te doen om de wereld die we al lezend betreden te beschrijven. Dat tijdens het schrijven het belangrijkste gebeurt, dat er al schrijvend een nieuwe, andere werkelijkheid ontstaat, die de waarheid misschien dichter benadert dan de na te trekken belevenissen, wordt niet begrepen.
De roman onderzoekt niet de werkelijkheid maar het bestaan. En het bestaan is niet wat er echt gebeurd is, het bestaan is het veld van menselijke mogelijkheden, van alles wat de mens kan worden, van alles waartoe hij in staat is.
Beter dan u, meneer Kundera, kan ik het niet zeggen.
Wat ik mis in de literatuur van mijn tijd, is dat het zo zelden over geloof gaat. Díe plek ‘in het veld van menselijke mogelijkheden’ wordt door zo weinigen bezocht en beschreven. Er wordt al decennialang over de breuk met het geloof geschreven, met name het gereformeerde geloof, van vorige generaties, maar wat helemaal niet in kaart wordt gebracht, is de plek die ik hier kortweg met ‘geloof’ aanduidt: het verlangen ernaar, de rol van gebed, de behoefte aan ritueel, de geloofservaring, de crisis in iemands geloofsleven. Als ik daarover wil lezen, herlees ik Graham Greene of Shusako Endo of Dostojevski. Onder mijn schrijvende tijdgenoten kan ik alleen bij Désanne van Brederode formuleringen vinden die mij verder helpen. En voor ik als al te eenzaam poseer: ik hoef me in bed maar op mijn rechterzij te draaien om daar een schrijver [Willem Jan Otten, red.] aan te treffen die me ook in dit opzicht inspireert en uitdaagt.
| |
| |
Omdat er voornamelijk op een sociologische manier over geloof wordt geschreven, en al te weinig van binnenuit, veerde ik op toen ik zag dat Misdaad en straf voor toneel bewerkt was. Ik was nieuwsgierig hoe het geloof van Sonja gestalte zou krijgen, tot ik een interview las met bewerker en regisseur Ko van den Bosch: ‘De godsdienst zit er niet in. Daar heb ik niks mee. Als je dat toch doet, wordt het zo vaag-etherisch.’
Van den Bosch denkt dat hij het christendom uit Misdaad en straf kan wegsnijden, als het beurse plekje uit de appel. Hij ziet niet dat het geloof in dit meesterwerk het klokhuis is... nee, steeltje is een beter beeld. Sonja's zware leven hangt aan het steeltje van het geloof, dat haar met haar oorsprong verbindt. En zonder dat steeltje zou Raskolnikovs geloofloze afgrond nooit zo diep zijn geweest.
De laatste jaren ben ik, in mijn verlangen geloof verbeeld te zien, vooral door film geïnspireerd. Teveel films om op te noemen, maar de al eerder genoemde Der Himmel über Berlin van Wim Wenders was een van de eerste. Het is een weldadig vrije film, in vorm en inhoud, over engelen die we niet kunnen zien maar er wel zijn: als we het zwaar hebben, als we ons diep concentreren, zelfs in het uur van onze dood. Toen ik de film laatst weer zag, viel me op hoeveel scènes zich in bibliotheken afspelen. Overdag waren de engelen daar rond en bemoedigen studenten, met de taal worstelende buitenlanders, oude mensen, en wie weet ook een schrijver in spe. Waar de engelen overnachten? Niet in kerken, maar in bibliotheken. Nog een argument waarom er geen filiaal meer gesloten zou mogen worden.
Tot slot een bekentenis. Terwijl ik de overgetikte citaten nog eens op juistheid controleer, ontdek ik dat ik een dik aangestreepte alinea bij Kundera niet heb overgenomen:
[...] de wereld die gebaseerd is op een enkele Waarheid en de dubbelzinnige en relatieve wereld van de roman zijn elk voor zich doortrokken van een totaal verschillende materie. De totalitaire Waarheid sluit de relativiteit, de twijfel en het onderzoek uit en kan zich dus nooit verzoenen met wat ik de geest van de roman zou willen noemen.
Het weglaten van die zinnen was geen slordigheid, of hang naar beknoptheid. Ik ben geen haar beter dan Ko van den Bosch. Zoals hij het geloof uit Dostojevski denkt te kunnen schrappen, verwijderde ik het atheïsme uit Kundera. Omdat het niet in mijn straatje te pas kwam. Want het staat er niet met zoveel woorden, maar als Kundera schrijft over De Waarheid, doelt hij ook op de waarheid die de godsdiensten in pacht menen te hebben. Hij maakt er niet heel veel woorden aan vuil in zijn essay, maar net genoeg om mij duidelijk te maken wat hij denkt dat het
| |
| |
godsbeeld is dat gelovigen aanhangen: dat van een opperrechter door wie het leven heel overzichtelijk is. Wie in Hem gelooft, meent Kundera, hoeft niet meer na te denken.
Rechtvaardiger dan Kundera nog eens aan een vorm van censuur bloot te stellen, lijkt het me om hem van repliek te dienen. En op deze wijze iedereen te antwoorden die zich afvraagt of het belijden van een geloof, in mijn geval het christelijke, en het schrijven van een roman elkaar niet uitsluiten.
Een bekering is geen metamorfose, zoals bij Ovidius Daphne in een laurierboom veranderde, en Philemon en Baucis een eik en linde werden. Als er in de Bijbel sprake is van het ‘afleggen van de oude mens’ of na een doop van ‘een wedergeboorte’ dan wordt daarmee een ideaal geschetst, een streven. In dat woord zit beweging. Iedereen die zich belijdend jood, christen, of moslim noemt zal erkennen dat er na de doop of het toetredingsritueel geen totale verandering is opgetreden. ‘Wat zeuren ze toch over die bekering van jou,’ mompelde een oude priester eens, ‘ik bekeer me iedere dag opnieuw.’ Hij heeft gelijk. Voor de gelovige is de band met God een intieme verhouding, misschien te vergelijken met die tussen lezer en schrijver. U ziet de schrijver niet tijdens het lezen, hij zit niet tegenover u in de kamer, maar is aanwezig: in de toon, de stijl, de ernst en de humor van het boek.
Voor de gelovige is de verhouding tot de schepper er een met hoogte- en dieptepunten, verkoeling soms, met alle crisissen die ook een verhouding tussen twee mensen kenmerken. En het daarom waard is om beschreven te worden. Waar zijn we als we denken? vroeg Hannah Arendt zich af. Waar zijn we als we bidden? is een vraag die bij mij in ieder nieuw verhaal wel een keer opgloeit.
Het is moeilijk te verklaren waarom één plek in het landschap nu al zo lang vermeden wordt. Menig schrijver zal, net als de geciteerde theatermaker, antwoorden: omdat ik niets met geloof heb. Maar allemaal? Is het de angst ‘vaag-etherisch’ gevonden te worden? Of nog erger: bigot? Is het een vorm van zelfcensuur om iedere gedachte over geloof voor hij op papier kan ontkiemen, als onnozel terzijde te schuiven? Zelfcensuur is ook mij niet vreemd, aanvankelijk was ik van plan de religieuze leemte die ik in de literatuur waarneem, buiten beschouwing te laten. Ik vond het niet hoffelijk te stellen dat hoeveel bewondering mijn schrijvende tijdgenoten ook bij mij afdwingen, ik iets mis in hun werk.
In de afgelopen weken heb ik twee boeken gelezen waardoor ik me niet zo verweesd meer voel, iets minder het meisje met de zwavelstokjes: De kinderjaren van Jezus van J.M. Coetzee en De vader van God van Martin Michael Driessen. Een paar jaar geleden zou een roman met Jezus in de titel ondenkbaar zijn. Geen zichzelf respecterende schrijver zou die naam op het omslag zetten, tenzij het een satire
| |
| |
betrof, nee zelfs dan niet. Life of Brian heet de beroemde satire op het evangelie uit 1979 van Terry Jones.
En dan nu het gevreesde happy end. Ik ben hoopvol gestemd over de toekomst van de roman, ondanks de oranje stippen. Ik kijk uit naar de boeken van een generatie schrijvers, die net als ik niet met geloof is opgegroeid, er niet onder heeft geleden en er dus niet mee hoeft af te rekenen. Of die opgevoed zijn door ouders met een geloof dat voor hun kinderen geen keurslijf is, maar een ruimte die ze willen verkennen. Ik verheug me op verhalen die nu eens niet over het afscheid van God gaan, maar over een toenadering, hoe schuchter ook.
Dit essay is een bewerking van de lezing die Vonne van der Meer op 2 april 2013 hield in De Balie, in het kader van de slaa-reeks ‘De toekomst van de roman’.
|
|