| |
| |
| |
Jaap Goedegebuure
Een zwiepende brug
Gerrit Achterberg als mystiek dichter
[1]
Ik ben beslist niet de eerste die beweert dat in de poëzie van Gerrit Achterberg God en de geliefde zo regelmatig van plaats wisselen dat je ze met hetzelfde gemak ook inwisselbaar zou kunnen noemen. Ben je eenmaal overtuigd van hun onderlinge gelijkenis, dan breekt vanzelf het moment aan dat je ze niet eens meer uit elkaar kunt houden, gesteld dat je dat zou willen.
Nog tamelijk eenvoudig te ontwarren is de twee-eenheid wanneer God achter de geliefde opdoemt. Een goed voorbeeld biedt het gedicht ‘Angriff’ (een titel die iets laat zien van de agressiviteit waarmee Achterberg zijn poëzie, ook de meest spirituele, pleegt op te laden).
staan in mijn bloed gereed
Wat zich in deze regels krachtig opdringt, is het door een ik-figuur verwoorde gevoel uitgesloten te zijn van een u, die - ook niet ongewoon bij Achterberg - is opgegaan in de natuur en bekleed met eeuwigheid. Met die transformatie lokt de u, voelbaar aanwezig maar tegelijk ongrijpbaar, jaloers geweld uit, het geweld van dood en tijdelijkheid die diametraal tegenover de krachten van het eeuwige leven staan. En het is de woede om de niet gedeelde alomtegenwoordigheid die de ik zijn aanval laat verleggen van de u naar God, die even alomtegenwoordig en eeuwig is.
| |
| |
Minstens zo vaak confronteert Achterberg ons met een situatie waarbij helemaal niet meer uit te maken valt of de aangesproken persoon menselijk dan wel goddelijk is. In het gedicht ‘Ontwaken’, dat net als ‘Angriff’ het gevoel van uitgesloten zijn oproept, is het de aanwezigheid van de Heilige Geest die het onderscheid laat vervagen.
Des morgens kruipt een beest van vrees
door aderen en ingewanden,
en maakt mij weder tot een ander,
dan die ik slapend ben geweest.
Riep ik vannacht uw verten hees
om mij te vinden, en t' ontvangen?
Ik weet het niet, het woord is anders
dan het in 't donker is geweest:
brandend van den Heiligen Geest
om uwe allerlaatste gangen
nog in te lijven bij de lange
verhalen die wij zijn geweest.
Mijn vreemde handen gaan vergeefs
Zo vindt van 't uitgedoofde feest
de wind de dode bloemen hangen.
Het is verleidelijk om te veronderstellen dat de zeer bijbels georiënteerde Achterberg hier gedacht kan hebben aan het woord uit Psalm 127: ‘de heere geeft het Zijn beminden in de slaap’. Maar daarmee zijn de mogelijke betekenissen nog lang niet uitgeput. Het ontwaken markeert de ontnuchtering die volgt op de nachtelijke extase. Net als bij de grote mysticus Juan de la Cruz is de nacht hier het moment waarop de vertwijfelde ziel voorvoelt dat de ontmoeting met God op handen is. De vertwijfeling zit hem bij Achterberg in de eerste versregels van het tweede kwatrijn. Dat er ook sprake is van geestesvervoering blijkt uit de herinnering van de ik dat hij aangestoken was door de Heilige Geest.
Met het noemen van Juan de la Cruz zijn we bij mijn eigenlijke onderwerp, het domein van de mystieke poëzie die pleegt te getuigen van het verlangen naar de eenwording met het Andere (God, het Onuitsprekelijke, het Niets), maar even zo goed een klacht kan behelzen om het uitblijven van de eenwording of de teloorgang van de extase. Achterbergs gedichten vallen vooral in de laatste categorie,
| |
| |
reden waarom Paul Rodenko ze indeelde bij de ‘poëzie van het echec’, die sinds het begin van de moderniteit, medio negentiende eeuw, het literaire toneel domineert.
| |
[2]
Terloops wees ik er al op dat Achterbergs oeuvre doortrokken is van agressie. Ze gaat samen met een krachtig gearticuleerde erotiek. Weliswaar is het geslachtelijke element in het officiële, door de dichter geautoriseerde verzameld werk minder expliciet aanwezig dan in de pas in 2005 openbaar gemaakte nagelaten gedichten uit de jaren twintig, maar ook in versluierde vorm blijft het een niet te miskennen factor.
In combinatie met Achterbergs religieuze inslag vormen de erotiek en het geweld de befaamde driehoek die het waarmerk is van Georges Bataille (1897-1962). Deze filosoof heeft aan de hand van talloze voorbeelden, ontleend aan de culturele antropologie en de religiewetenschap, laten zien dat erotiek, geweld en religie mikken op een ‘innerlijke ervaring’ die tot stand komt wanneer er grenzen worden overschreden. Die grenzen worden gemarkeerd door de oppositie tussen de domeinen die Bataille benoemt met de termen ‘discontinuïteit’ en ‘continuïteit’. In zijn visie leven en functioneren mensen als discontinue wezens, gegeven hun - niet zelden zorgvuldig bewaakte en gecultiveerde - individualiteit. Niettemin worden ze in min of meerdere mate en meestal zonder dat ze zich dat bewust zijn, beheerst door hun verlangen naar continuïteit, een oorspronkelijke maar verloren geraakte eenheid. ‘Het heimwee naar zo'n wijze van zijn,’ schrijft Bataille, ‘ligt ten grondslag aan de drie vormen van erotiek bij de mens [...]: de lichamelijke erotiek, de erotiek van het hart en tenslotte de heilige erotiek.’ Al deze vormen van erotiek raken op een of andere manier aan dood en geweld en zijn derhalve beladen met taboes. Bataille acht het van het grootste belang dat die taboes intact blijven, wat alleen maar kan als ze van tijd tot tijd moedwillig worden geschonden. Alleen zo kan er een besef van het heilige blijven bestaan. ‘Fundamenteel beschouwd is heilig datgene waarop een verbod rust. [...] De mensen worden tegelijkertijd door twee gevoelens bevangen: door de vrees, die afstoot, en door de aantrekkingskracht, die een gefascineerd respect afdwingt. Verbod en overtreding hebben met deze tegengestelde gevoelens te maken: het verbod stoot af maar de gefascineerdheid leidt tot overtreding. Het verbod en het taboe stellen zich slechts in een opzicht tegenover het
goddelijke, want het goddelijke is de fascinerende kant van het verbod: het is de transfiguratie van het verbod. Uitgaande van deze gegevens ontstaan de - soms sterk met elkaar verweven - thema's in een mythologie.’ En in literatuur, voeg ik daar aan toe. Alle reden dus om Achterbergs werk te lezen vanuit Batailles perspectief, te meer nu de symbiose van erotiek, geweld, mystiek en doodsdrift er zo principieel in wordt gearticuleerd. Ik citeer
| |
| |
hier nog een passage uit Batailles essay De innerlijke ervaring (1943) die naadloos past op de kern van Achterbergs dichterschap:
Of het nu gaat om de liefde die de harten in spanning houdt of om de schaamteloze wellustigheid, dan wel om de goddelijke liefde, overal rondom ons vond ik het verlangen dat gericht is op een gelijksoortig wezen: de erotiek rondom ons is zo gewelddadig, zij bedwelmt de harten met zoveel kracht - kortom, haar afgrond is zo diep in ons - dat er geen hemelse opening is die er zijn vorm en koorts aan ontleent. Wie van ons droomt er niet van de deuren van het mystieke koninkrijk open te breken, wie stelt zich niet voor “te sterven van het niet-sterven”, weg te kwijnen, zich in liefde te ruïneren? Terwijl het voor anderen, voor de oosterling, bij wie de verbeelding niet in vlam gezet wordt door de namen Teresa, Héloïse of Isolde, mogelijk is zich zonder verlangen over te geven aan de lege oneindigheid, kunnen wij ons de uiterste bezwijming alleen in de liefde voorstellen. Alleen tot deze prijs krijg ik, lijkt me, toegang tot het uiterst mogelijke, en zo niet, dan ontbreekt er nog iets aan de door mij afgelegde baan waarin ik slechts alles kan verbranden - tot aan de uitputting van de menselijke kracht.
Met ‘Angriff’ gaf ik al een voorbeeld van Achterbergs geweldsmetaforiek. Die is ook te vinden in gedichten als ‘Omsingeling’, waarin de ik de aangesproken persoon insluit ‘in een al nauwer ring’, en ‘Katalisator’, dat net als ‘Angriff’ soldaten opvoert die ‘hun slagorde sluiten / als de commando's worden doorgegeven / om in de bressen naar u op te dringen’ en zingen ‘van dood en liefde die zich gaan te buiten / aan een illusie sterker dan het leven’. ‘Katalisator’ is niet alleen een sterk voorbeeld van Achterbergs agressiviteit; er wordt ook dreunend en stampvoetend pas op de plaats gemaakt bij de grens tussen de menselijke tijdelijkheid en de onmenselijke en dus goddelijke eeuwigheid, die hier ‘naar binnen sloeg met een paar handgranaten’. Betekenisvol is ook dat dit gedicht begint met de bekentenis ‘Voor hoop en vrees immuun in eendre mate / ga ik het donker tegen waar gij zijt’. Deze regels zetten de toon voor het bezingen van een bataillaanse innerlijke ervaring pur sang: de ik begeeft zich hier moedwillig buiten het gebaande pad van norm en orde.
Karakteristiek, ook vanwege de bijbelse referentie, is het gedicht ‘Jericho’.
Nu zich uit mij verwijderen
de legertochten van den dood,
voor een ontvlamd begeesteren:
de gebieden te overmeesteren
waarin gij zijt, o lichtgenoot,
| |
| |
worden uit donker opgewekt
zonnen, verzadigd van uw bloed,
vanen van moed ontvouwen zich
om de bazuinen van het woord
tegen de ringmuur van uw oord
te steken, tot hij zwicht.
Odile Heynders heeft al gewezen op de agressiviteit van de fallische symboliek in de slotregels, resultaat van de polysemie van het werkwoord ‘steken’, dat zowel ‘bespelen’ (in dit geval van de bazuinen) kan betekenen, maar ook ‘met kracht een voorwerp naar voor bewegen’. In dat tweede geval is ‘uw oord’ als object van de seksueel getinte agressie een metonymische aanduiding voor de aangesprokene en diens lichaam. Ook hier valt niets met zekerheid te zeggen over de identiteit van de u; die kan vrouw of man, geliefde of God zijn.
| |
[3]
In acht genomen dat hij meestal in het midden laat op wie hij doelt met de door hem aangesproken persoon, valt Achterberg wel degelijk te lezen binnen het perspectief van de mystieke traditie én van het mystieke alternatief dat Bataille biedt. Een telkens terugkerend punt in Batailles beschouwingen betreft het grensverkeer tussen het profane en het sacrale. Wie de overstap van het ene domein naar het andere maakt, komt terecht in een met taboes beladen Jenseits, dat slechts op een uitzonderlijk tijdstip voor een enkele uitverkorene toegankelijk is. In het archaïsche jodendom is het bijvoorbeeld de hogepriester die gerechtigd is om op Grote Verzoendag het Heilige der Heiligen te betreden. Achterberg refereert daaraan in onderstaand sonnet.
Het heilige gebeurt. Ik heb geraakt
grenzen van God en mens en dier.
Voorhangsel scheurt. Het heilige is hier.
Het heilige der heiligen ontwaakt.
Ik word geheel met u gelijk gemaakt.
Leven en dood staan niet meer op een kier.
De wanden draaien open van de vier
hemelgewesten. Gij zijt losgehaakt
van het papier, dat u gebonden hield
aan lettertekens, die tesamen stonden
om wat zij wisselend van u bevonden;
| |
| |
spel door zichzelve ritselend bezield
tot zoveel vuur, dat er geen vezel blijft
tussen wat is en wat er over schrijft.
Dit gedicht ‘Verzoendag’ laat nog een typische trek van Achterberg zien. Zijn mystiek wordt geschraagd door zijn visie op het wezen van taal en poëzie die door Paul Rodenko terecht in verband is gebracht met de opvattingen van dichters als Baudelaire, Rimbaud en Mallarmé aangaande de evocatieve, aanwezig stellende, ‘magische’ kracht van het dichterlijke woord. In ‘Verzoendag’ wordt het voorgesteld alsof de u, die samenvalt met zijn/haar beschrijving, aan de taal ontstijgt en samenvloeit met de ik.
In ‘Pinksteren’ krijgt Achterbergs poëtica een vergelijkbare religieuze inslag. ‘Onder het samenkomen / van klank en wezen moeten / zin en begrip verdwijnen’, lezen we in de derde strofe. Zin en begrip horen bij de ratio en dus ook bij de oppervlakte; de klank van het woord daarentegen maakt deel uit van het wezen dat op zijn beurt weer gegrond is in de goddelijke presentie die zich kenbaar maakt in het extatische pinkstergebeuren.
Hier laat zich iets belangrijks vaststellen. Klank, doorgaans ervaren als de materiële kant van de taal, wordt door Achterberg moeiteloos opgenomen in één verband met de Heilige Geest, zoals hij ook moeiteloos God en geliefde met elkaar laat versmelten. Die soepele manier van schakelen komt ook tot uiting in de stelselmatige en niet zelden onverhoedse afwisseling van het gedragen en het volkse register, in het stuivertje wisselen van concreet en abstract en in de confrontatie van wijs en zot. Achterbergs poëzie is er steevast een van uitersten, met daartussen diepe kloven en gapende ravijnen waarover hij dan een slap koord of een zwiepende brug weet te spannen. Ik ken geen andere dichter die zo plastisch weet te schrijven over efemere aangelegenheden, geen dichter ook wiens mystiek zo zinnelijk, zo broeierig is. ‘Mijn lichaam ligt bereid tot Pasen’, laat hij Jezus tot Maria Magdalena (in het gelijknamige gedicht) zeggen, en we proeven er niet alleen de zinsnede ‘Neemt en eet, dit is mijn lichaam’ in, maar ook een versluierde verwijzing naar geslachtelijk verkeer, gegeven het vervolg:
Ik keer met u de zoete zalen in
dier witte, laatste maanden.
O tuin der aarde, die ik nu bemin
meer dan mijn eigen ademhalen,
omdat mijn bloed er in verging.
| |
| |
| |
[4]
Zoals gezegd getuigen mystici lang niet alleen van de extase en het geluk dat de eenwording hun heeft gebracht. Veel vaker beklagen ze zich voor God en mensen dat ze uit de eenheid zijn gevallen en er voorgoed van lijken te zijn afgesneden. Ook in dat opzicht sluit Achterberg zich aan bij een lange traditie, als hij het zelden over God en het goddelijke heeft. Neem bijvoorbeeld ‘Bloed’, weer zo'n gedicht waarin de geest vlees wordt.
Bloed, drinkplaats van engelen en hinden.
's Morgens is geen spoor van hen te vinden.
Dan enkel deze nagebleven woorden:
dat ik vannacht toch duidelijk zingen hoorde.
Om welke blijdschap is niet meer te weten,
onder het vuilnis van den dag vergeten.
Of weer wat krijgshaftiger, zoals in ‘Roep’:
Nu ik nogeens van u verschil,
en mij hetzelfde ongeduld
van voor dat ik u heb gekend:
opnieuw vervult, maar nu verstild
terrein te houden in den nacht,
Met ‘Roep’ laat Achterberg zich kennen van zijn meest karakteristieke kant. God is hier niet de aanbeden Hoogste, en al evenmin het object van de befaamde bruiloftsmystiek waarin de ziel haar smachtend verlangen uitspreekt. God is hier de tegenstander die gesommeerd wordt om toe te geven, als was hij de mindere van een mens die de hemel bestormt met de bajonet op het geweer.
| |
[5]
‘Geloof je daar ook zelf in, in God, Hemel, Heilig, in al die grote woorden?’, vroeg Frans Kellendonk zich af aan het slot van Geschilderd eten (1988), zijn commentaar op Vondels eucharistische leerdicht Altaergeheimnissen (1645). Ik kan Achterberg niet laten opstaan om hem te vragen of hij zelf eigenlijk wel geloofde in de God die hij geregeld aanriep. Is Achterberg een christelijk dichter? Of is hij hooguit
| |
| |
een mystieke heiden, om de term te gebruiken die Gerrit Komrij voor Achterbergs tijdgenoot Nijhoff reserveerde? Dat wil zeggen een dichter voor wie de poëzie en het poëtisch mysterie uitzonderlijk genoeg waren om er beelden en vergelijkingen voor te gebruiken die oorspronkelijk thuishoren in het domein van de religie.
Ik voel er veel voor om Achterbergs God allereerst op te vatten als de bouwsteen, of misschien liever nog: de sluitsteen van het dichterlijk bouwwerk dat hij telkens weer probeerde op te trekken (‘Met dit gedicht vervalt het vorige’). Geheel in lijn met de romantische traditie waaraan hij met zoveel andere twintigste-eeuwse dichters schatplichtig is, manifesteerde Achterberg zich als een eenheidszoeker, ondanks maar natuurlijk ook dankzij zijn enorme verscheurdheid. In dat streven vloeien zijn poëtica en zijn mystiek samen in een en dezelfde bedding. God is hier een metafoor die uitersten moet verenigen, een magisch woord, een naam voor het alomvattende waarin de dichter zich, als het goed is, opgenomen weet, en waarvan hij zich, als het niet goed is, buitengesloten voelt.
Achterbergs bundel Autodroom (1954) bevat een aantal gedichten dat zich uitstekend leent om bovenstaande beweringen te staven. In dit verslag van een reis in gezelschap van collega Ed. Hoornik evoceert Achterberg de sensaties die hij, zittend in een door wisselende landschappen voortsnellende auto, ervaart. Hij voelt zich opgenomen in een landkaart met schaal 1:1 en stelt zich voor dat hij en zijn gezelschap mede worden ingevuld door een cartograaf die hen ‘bij God niet doen ontbreken’. In het gedicht ‘Tracé’ wordt deze ruimtelijke unio mystica als volgt beschreven:
Nooit was ik zo geheel en zo bijeen.
Het reizen gaat verbintenissen aan
met wat zich in de tijd verscholen houdt.
Ik ben toekomend en voorbij meteen.
En voel mij door de ogenblikken gaan
als eeuwigheid. God is mijn enkelvoud.
Uiteindelijk krijgt de sensatie - alweer zeer romantisch - een kosmische dimensie als de ik de verruiming van zijn horizon beleeft als de uitdijing van het heelal waar ‘God zijn oude grenzen overschrijdt’.
Is er dan niet één gedicht in dit oeuvre te vinden waarin de gepokte en gemazelde calvinist Achterberg zich onomwonden bekent tot de god van zijn vaderen? Ik twijfel. Het dichtst in de buurt komt nog ‘Deïsme’, met die karakteristieke, door Achterberg naar eigen goeddunken ingevulde titel. Het deïsme is hier niet de verlicht theologische opvatting die ervan uitgaat dat God de wereld schiep, zag dat het goed was en zich vervolgens tevreden terugtrok, maar etiketteert een visie waarin God verschijnt als onverschillig, onbarmhartig en zelfs wreed. Het is de Zoon, niet de Vader, die zich over ons ontfermt.
| |
| |
De mens is voor een tijd een plaats van God.
Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen,
dan wordt hij afgeschreven op een steen.
De overeenkomst lijkt te lopen tot
deze voleinding, dit abrupte slot.
Want God gaat verder, zwenkend van hem heen
in zijn miljoenen. God is nooit alleen.
Voor gene kwam een ander weer aan bod.
Wij zijn voor hem een vol benzinevat,
dat hij leeg achterlaat. Hij moet het kwijt,
al de afval, met zijn wezen in strijd.
Sinds hij zich van de schepping onderscheidt,
gingen wij dood en liggen langs het pad,
wanneer niet Christus, koopman in oudroest,
ons juist in zo'n conditie vinden moest;
alsof hij met de Vader had gesmoesd.
| |
Literatuur
Gerrit Achterberg, Alle gedichten (ed. Peter de Bruijn, Edwin Lucas en Fabian R.W. Stolk). Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2005. |
Georges Bataille, De innerlijke ervaring (vert. Laurens ten Kate en Wim Kuijt). Hilversum, Gooi en Sticht 1989. |
Georges Bataille, De erotiek (vert. Jan Versteeg). Amsterdam, Arena 1993. |
Odile Heynders, De verbeelding van betekenis. Vooronderstellingen en praktijk van deconstructieve lezingen. Leuven/Apeldoorn, Garant 1991. |
Frans Maas, ‘Mystieke nachten’, in: Ellen van Wolde (red.), Nacht. Baarn, Gooi en Sticht 2000, blz. 23-44. |
Paul Rodenko, Verzamelde essays 2. Over Gerrit Achterberg en over de ‘experimentele poëzie’ (ed. Koen Hilberdink). Amsterdam, Meulenhoff 1991. |
|
|