| |
| |
| |
Henry Lawson
Verhalen
Vertaald door Dorien de Vries
De vakbond begraaft zijn doden
Op een zondagmiddag waren we aan het roeien op een billabong aan de overkant van de rivier, toen we een jonge ruiter zagen die een stel paarden langs de oever dreef. Hij zei iets over het lekkere weer en vroeg of het water daar diep was. De grapjas van ons groepje zei dat het diep genoeg was om hem in te verdrinken, en hij reed lachend door. We letten verder niet op hem. De volgende dag vormde zich bij een café op een hoek een kleine begrafenisstoet en de aanwezigen nodigden elkaar binnen voor een drankje terwijl ze op de lijkkoets wachtten. Een deel van de tijd doodden ze met het dansen van jigs bij de piano in het zitgedeelte van de bar. De rest van de tijd doodden ze met knokken en lol trappen.
De overledene was een jong vakbondslid, een arbeider van ongeveer vijfentwintig jaar oud die de vorige dag was verdronken toen hij probeerde een stel paarden een billabong van de Darling over te laten zwemmen. Hij was vrijwel onbekend in het stadje en het feit dat hij van de vakbond was geweest was de enige verklaring voor de rouwstoet. De politie had in zijn dekenrol wat vakbondspapieren gevonden en het hoofdkantoor gebeld om informatie. Zo wisten wij ervan. De secretaris had maar heel weinig informatie kunnen geven. De dode was ‘rooms’ en de overgrote meerderheid in het stadje was dat niet, maar het lidmaatschap van de vakbond gaat boven dat van de kerk. De drank gaat echter weer boven het lidmaatschap van de vakbond en toen de lijkkoets eindelijk arriveerde, was meer dan tweederde van de stoet onbekwaam om te volgen.
De rouwstoet achter het schamele omhulsel van die ene ziel telde zo'n veertien of vijftien levende zielen. Misschien had niemand van die veertien meer ziel dan het lijk - maar daar gaat het niet om. Vier of vijf van de volgers, pensiongasten van het café, leenden van de waard het tweewielige koetsje waarmee hij passagiers van en naar het station vervoerde. Zij waren vreemden voor ons die te voet gingen, en wij voor hen. We waren allemaal vreemden voor het lijk.
Een ruiter, die eruitzag als een veedrijver die net terugkwam van een lange tocht, voegde zich in ons stoffige spoor en volgde ons een paar honderd meter lang, met zijn pakpaard aan de leidsels achter zich aan, maar op de veranda van een hotel zat een vriend van hem druk en demonstratief te gebaren - hij wenkte
| |
| |
met gekromde rechterhand en zijn linkerduim priemde over zijn schouder in de richting van de bar - en de veedrijver haakte af en bleef achter. Hij was een vreemde voor de hele club.
We liepen in tweetallen. Er waren drie tweetallen. Het was heel warm en stoffig; de hitte gutste in felle verblindende stralen over elk ijzeren dak en elke lichte muur waar de zon op viel. Een paar cafés gingen uit piëteit dicht tot we voorbij waren. Ze sloten de deur van de bar en de gasten gingen een paar minuten lang door een zij- of achterdeur naar binnen en naar buiten. Als het voor een begrafenis is, wordt er in de bush maar zelden over zulke ongemakken gemopperd. Daarvoor hebben ze hier te veel respect voor de doden.
Onderweg naar de begraafplaats passeerden we drie schaapscheerders die in de schaduw van een hek zaten. Een van hen was dronken, en niet zo'n klein beetje. De andere twee schoven hun hoed over hun rechteroor uit respect voor de overledene, wie dat dan ook geweest mocht zijn, en een van hen gaf de dronkaard een schop en mompelde iets tegen hem. De man ging rechtop zitten, keek, graaide onbeholpen naar zijn hoed, schoof die half van zijn hoofd en daarna weer terug. Vervolgens deed hij zijn uiterste best zich te vermannen, wat hem nog lukte ook. Hij stond op, zocht ruggensteun tegen het hek, mepte zijn hoed van zijn hoofd en zette er berouwvol zijn voet bovenop, zodat de hoed van zijn hoofd zou blijven tot de stoet voorbij was.
De lange, overgevoelige veedrijver die naast me liep, citeerde op cynische toon een paar dichtregels van Byron die van toepassing waren op de situatie - op de dood - en vroeg met een nogal sneu gevoel voor humor of het kaartje van de dode wel geldig zou zijn ‘daarboven’. Dat kaartje was het lidmaatschapsbewijs van de vakbond en iedereen was het erover eens dat het zeker geldig zou zijn.
Na een poosje zei mijn vriend: ‘Weet je nog dat we gisteren vanuit onze boot een man zagen die een stel paarden langs de oever dreef?’
‘Ja.’
Hij knikte even naar de lijkkoets en zei toen: ‘Dat is hem.’
Ik dacht een poosje na.
‘Ik heb niet echt op hem gelet,’ zei ik toen. ‘Hij zei toch ook nog iets?’
‘Ja, dat het zulk lekker weer was. Je had vast beter op hem gelet als je had geweten dat hij gedoemd was binnen een uur te sterven en dat dit de laatste woorden waren die hij op aarde tegen iemand zou zeggen.’
We sjokten verder, het spoor over, langs de hete, stoffige weg naar de begraafplaats, terwijl sommigen van ons het ongeluk bespraken en leugens opdisten over de keren dat we zelf op een haar na aan de dood waren ontsnapt. Uiteindelijk zei iemand: ‘Kijk, de Duivel.’
Ik keek op en zag in de schaduw van de boom bij het hek van de begraafplaats een priester staan.
| |
| |
De lijkkoets hield stil en de achterklep ging open. De hele stoet onttrok met de hoed het rechteroor aan het zicht, terwijl vier mannen de kist naar buiten tilden en boven het open graf plaatsten. De priester, een bleke, zwijgzame jongeman, stond in de schaduw van een jong boompje aan het hoofdeinde van het graf. Hij nam zijn hoed af, liet die nonchalant op de grond vallen en ging tot actie over. Ik zag een of twee ongelovigen verstrakken toen het wijwater op de kist werd gesprenkeld. De druppels verdampten snel en de overblijvende zwarte vlekjes waren al gauw met stof bedekt, maar door het contrast tussen de vlekken en het materiaal van het kleed over de kist kon je juist goed zien hoe goedkoop en sjofel dat was. Eerst had het zwart geleken, nu leek het vaalgrijs.
Uitgerekend op dat moment maakten menselijke stommiteit en ijdelheid van de begrafenis één grote klucht. Een dikke waard met een stierennek en een vlezig, vlekkerig gezicht, die ook nog eens bijzonder onnozel uit zijn ogen keek, raapte de strohoed van de priester op en hield die de hele plechtigheid lang zo'n vijf centimeter boven het hoofd van zijne eerwaarde. De priester, ik zei het al, stond in de schaduw. Een paar mannen schoven slecht op hun gemak hun hoed heen en weer over hun hoofd, verscheurd tussen afkeer van de levenden en respect voor de doden. De hoed had een kegelvormige punt en een schuin aflopende rand, zoals bij een zonnescherm, en de waard hield hem met zijn grote rode klauw aan de punt vast. Ik wil de priester niet te hard vallen: misschien had hij het incident niet opgemerkt. Een priester of pater in een toneelstuk had onder dezelfde omstandigheden misschien gezegd: ‘Leg die hoed maar neer, vriend; is de gedachtenis van onze overleden broeder niet meer waard dan mijn uiterlijk?’ Een ruw gebolsterde leek had zich misschien wat krachtiger uitgedrukt, maar verder even ter zake. Mijn priester leek zich echter niet bewust van wat er gaande was. Bovendien was de waard een belangrijk en vooraanstaand steunpilaar van de kerk. Zo'n buitenkansje om zijn onmisbaarheid en zijn trouw aan de kerk te benadrukken kon hij natuurlijk niet laten schieten, de opgeblazen ezel.
Onder de kist leek het graf heel smal en ik slaakte een zucht van verlichting toen het zaakje soepeltjes omlaag gleed. Ik had ooit, in Rookwood, gezien dat een kist bleef steken en met veel rukken en trekken omhoog gehesen en weer op de zoden gezet moest worden, pal voor de voeten van de treurende nabestaanden, die hartverscheurend stonden te jammeren terwijl de doodgravers het gat wijder maakten. Zulke minimumlijders heb je bij ons niet. Onze doodgraver was niet geheel harteloos en uit respect voor de menselijke eigenschap die wordt aangeduid als ‘het gevoel’ schraapte hij wat licht, fijn zand bij elkaar en gooide dat in het graf om de val van de hompen klei op de kist te breken. Ook probeerde hij de eerste paar scheppen aarde voorzichtig langs de rand van het graf te laten glijden door de achterkant van zijn schop van zich af te draaien, maar de harde, droge rivier- | |
| |
klei stuiterde en bonkte desondanks. Het maakte niet veel uit - dat kun je van de meeste dingen zeggen. Het geluid van vallende kluiten op de kist van een vreemde klinkt niet anders dan dat van diezelfde kluiten op een gewone houten kist. In mijn oren klonk het tenminste niet indrukwekkend of bijzonder; maar misschien haalde het voor iemand van ons - de gevoeligste van het hele stel - een pijnlijke herinnering boven aan een andere begrafenis, lang geleden, toen de bons van elke kluit hem door merg en been was gegaan.
Ik heb de mimosa overgeslagen, want die was er niet. Ik heb het ook niet gehad over de diepbedroefde oude kameraad met zijn gebogen grijze hoofd en zijn verweerde wangen waarlangs grote paarlen druppels rolden. Hij was afwezig - waarschijnlijk zat hij ‘in het binnenland’. Om dezelfde redenen heb ik nagelaten iets te zeggen over de verdacht vochtige ogen van een bebaarde woesteling uit de bush, Bill geheten. Bill was niet komen opdagen en het enige vocht dat er was, was te wijten aan de hitte. Ik heb ook de ‘melancholieke Australische zonsondergang’ eruit gelaten, want de zon ging op dat moment niet onder. De begrafenis was precies om twaalf uur 's middags.
De overleden bushman had kennelijk Jim geheten, maar ze vonden in zijn dekenrol geen foto's, geen haarlokjes, geen liefdesbrieven of ook maar iets van dien aard, zelfs niet iets over zijn moeder; alleen wat paperassen over vakbondszaken. De meesten van ons wisten zijn naam niet eens tot we die op de kist zagen staan; we kenden hem alleen als ‘die arme drommel die gisteren is verdronken.’
‘James Tyson heette hij dus,’ zei mijn kennis, de veedrijver, met een blik op het naamplaatje.
‘Nou zeg! Wist je dat dan nog niet?’ vroeg ik.
‘Nee, alleen dat hij een vakbondsman was.’
Achteraf bleek dat J.T. niet zijn echte naam was, maar slechts ‘de naam waaronder hij bekendstond’.
Hoe dan ook, onder die naam werd hij begraven en de meeste grote Australische dagbladen vermeldden in hun kolom korte berichtjes dat een jonge man, James John Tyson, jongstleden zondag in een billabong van de Darling was verdronken.
Naderhand hebben we nog wel gehoord hoe hij echt heette, maar mochten we die naam ooit toevallig tegenkomen in de rubriek ‘Vermiste Geliefden’, dan kunnen we geen enkele informatie verschaffen aan de diepbedroefde moeder, zus of vrouw, of aan iemand die mogelijk een gunstig bericht voor hem heeft - want we zijn die naam allang weer vergeten.
| |
| |
| |
De blinde
Ik ontmoette hem in de Full and Plenty Dining Rooms. Dat was een goedkope gelegenheid in de stad, met op de bovenverdieping goede bedden die voor een shilling per nacht werden verhuurd - ‘Kost en inwoning voor nette, alleenstaande heren, vijftien shilling per week’. In die tijd was ik zo'n nette, alleenstaande heer. Ik genoot daar kost en inwoning. De kost genoot ik aan een smoezelig tafeltje in een smoezelig hoekje onder de gammele trap in de smoorhete, smoezelige eetzaal op de begane grond. Ze noemden het ‘de eetzalen’, maar het was er maar één en als de zeven tafeltjes en negenenveertig stoelen allemaal bezet waren kon je je ellebogen nergens meer kwijt. Een ober van normale afmetingen had zich onmogelijk tussen de tafeltjes door kunnen wringen, maar onze kelner was geen man van normale afmetingen - hij was een levend geraamte in miniatuur. We gaven alles door: de soep en de ‘rosbief, één’ en de ‘lamsbout, één’, ‘pekelvlees met kool, één’, ‘kalfsvlees en ingelegde hamlappen, één’ - of twee, of drie, al naar gelang - de thee en de koffie en de verschillende soorten toetjes - we gaven ze over de hoofden door en ontdoken de druppels zo goed en zo kwaad als het ging. Direct aan de eetzaal grensde de smoezelige, smoorhete keuken, waar ook het toilet en de overige voorzieningen te vinden waren, afgeschut met witgekalkte platen hardboard.
De inwoning genoot ik op de bovenverdieping in een kamer met vijf bedden en een wastafel, een kandelaar met een kort stompje zachte gele kaars, de rug van een haarborstel met ongeveer tien borstelharen erin en een halve kam - het grof getande gedeelte - met negen tanden op onregelmatige afstand van elkaar.
Hij was het prototype van de bushman, niet een van die lange, kaarsrechte, tanige mannen uit het westen, maar eentje uit het Old Selection District waar veel veedrijvers vandaan kwamen, en duidelijk van de oude stempel: een van die tengere, energieke kereltjes die je altijd zag rondlopen met een enorme strooien hoed op en in laarzen met zo'n elastisch inzetstuk - larstins noemden ze die. Ze dansten goed, zongen met middelmatige, nasale stemmen de oude bush-liedjes, bespeelden de trekzak dat het niet om aan te horen was, en reden als... als..., nou ja, paardrijden kónden ze.
Hij leek zo iemand die was vergeten, samen met de koloniale school waartoe hij behoorde, oud te worden en uit te sterven. Dat soort figuren had echt iets zorgeloos en verstrooids over zich. Hij heette Jack Gunther, vertelde hij, en hij was in Sydney om te zien of er iets aan zijn ogen kon worden gedaan. Hij had een koffer bij zich, en een reistas, verder wat spulletjes in een plunjezak en een tinnen trommel. Ik ging naast hem op zijn bed zitten om kennis te maken en hij vertelde me het hele verhaal. Eerst vroeg hij of ik zo goed wilde zijn aan de andere kant te gaan zitten, omdat hij aan dit oor nogal doof was. Hij had een trap van een paard tegen zijn hoofd gehad, zei hij, en sindsdien was hij een beetje hardhorend aan die kant.
| |
| |
Hij was zo goed als blind. ‘De mensen vlakbij zie ik wel,’ zei hij, ‘maar hun gezicht kan ik niet onderscheiden. Ik kan nog net de straatstenen zien, en de huizen dichtbij, maar de rest verdwijnt in een soort wit waas.’ Hij keek omhoog. ‘Dat plafond is min of meer wit, hè? En dit...’ Hij tikte op de muur en duwde zijn neus er bijna tegenaan. ‘Dit is een soort groen.’ Het plafond was vast weleens witter geweest. De overheersende tinten van het behang waren oorspronkelijk rood en blauw, maar nu was het vooral tamelijk groen - een vochtig, schimmelig groen; hoe dan ook, ik was bereid te zweren dat het plafond sneeuwwit was en de muren zo groen als gras als hij zich daardoor prettiger voelde. Ongeveer zes jaar geleden begonnen zijn ogen plotseling achteruit te gaan, vertelde hij; hij had er eerst niet veel notitie van genomen en daarna was hij naar een kwakzalver gegaan die zijn ogen alleen maar verder had bedorven. Hij had de stijl van een blinde al over zich - de gevoeligheid van zijn vingers en zelfs de zachtzinnige manier van praten. Hij had een jongen bij zich - een ‘soort van neef’ - en die bracht hem overal heen. ‘Ik zal die knul terug moeten sturen,’ zei hij. ‘Ik denk dat ik hem volgende week maar naar huis stuur. Hij hoort en ziet hier veel te veel.’
Toevallig kende ik het district waar hij vandaan kwam en we zaten urenlang te praten over het platteland en over kerels die zus heetten en kerels die zo heetten - meestal veedrijvers die we hadden ontmoet of van wie we weleens hadden gehoord. Hij vroeg of ik ooit gehoord had van een zekere Joe Scott - een grote, rossige kerel, misschien een veedrijver; het was zijn broer, of op zijn minst zijn halfbroer, en hij had in geen jaren iets van hem vernomen; het laatst in Blackall, in Queensland. Mogelijk had hij een kudde slachtvee helemaal naar West-Australië gedreven, naar het nieuwe land.
We praatten over kappen, rooien, land omheinen, graven, veedrijven en schapen scheren - allemaal onderwerpen uit de bush - en al pratend kwam alles weer bij me boven. ‘Ik zie het allemaal voor me,’ zei hij op een keer, met een afwezige klank in zijn stem, terwijl zijn krachteloze ogen zich op de muur tegenover hem leken te vestigen. Maar die vuile blinde muur zag hij niet, noch het smerige raam, noch het krappe bed, noch de groezelige wastafel. Wat hij zag waren de donkerblauwe bergruggen in de zon, de grazige hellingen en laagten, de beek met hier en daar wat casuarina's op een kluitje, de kronkelende, met wilgen omzoomde rivier in de diepte, de hoge toppen en de bergketens die in de verte vervaagden in steeds ijlere, blauwige tinten; de granieten bergkam in de nabije verte en de rotsige hellingen, de velden vol eucalyptussen en appelbomen, het struikgewas en de zonovergoten vlakten - alles. Ik zag het zelf ook - duidelijker dan ooit.
Hij had heel wat hekken gezet in zijn dagen en zo kwamen we over timmerhout te praten. Van heiningpalen met een platte kop moest hij niets hebben; hij beschouwde die als een misser. ‘Zo'n kop vangt het regenwater, begrijp je,’ zei hij, ‘en daardoor gaat de paal eerder rotten. Ik wed dat een paal zonder platte kop
| |
| |
langer meegaat dan eentje met, als hij tenminste goed staat en flink diep de grond in is geslagen.’ Hij had in heiningmateriaal gehandeld en op contractbasis hekken gebouwd en - nou ja, er gaan uit een boom meer palen zonder dan palen met een platte kop. Hij had ook bezwaar tegen het verkolen van de kop. Volgens hem leverde dat alleen maar extra werk op en was het zonde van de tijd - een niet verkoolde kop ging langer mee.
Ik vroeg hem of hij ooit palen van eucalyptushout of planken van vezelbasthout had gezaagd en met een hartverwarmende glimlach zei hij, ja, dat had hij inderdaad. Hij had ook allerlei andere bomen verzaagd.
We praatten over grond en gras, over goud zoeken en nog een heleboel andere dingen die ons tijdens die oeverloze gesprekken als even zovele openbaringen weer te binnen schoten.
Hij had verscheidene keren in het ziekenhuis gelegen. ‘De dokters zeggen niet dat ze me kunnen genezen,’ zei hij. ‘Ze zeggen dat ze misschien mijn zicht en gehoor kunnen verbeteren, maar dat zou veel tijd kosten. Hoe dan ook, door de behandeling zou mijn gezondheid er over de hele linie op vooruit gaan. Ze weten wel wat mijn ogen mankeert,’ en hij legde het me zo goed mogelijk uit. ‘Ik wou dat ik meteen een goede dokter had opgezocht toen mijn ogen achteruit begonnen te gaan, maar jongelui nemen de dingen nu eenmaal altijd te licht op. Het is moeilijker ergens van te genezen wanneer je klaar bent met groeien.’
Hij was altijd even opgeruimd en hoopvol gestemd. ‘Als de nood aan de man komt,’ zei hij, ‘is er waar ik vandaan kom altijd wel iets te vinden wat ik kan doen. Ik zou best wol kunnen sorteren, bijvoorbeeld. Ik ben een beetje een expert. Of anders zou ik kunnen helpen met het uitselecteren van de kudde. Ik kan gewoon blijven zitten en dan kunnen ze de schapen bij me brengen en dan kan ik aan de wol voelen of ze goed zijn of niet; blind zijn maakt je gevoeliger voor dat soort dingen, snap je.’
Hij had een stapeltje portretfoto's, maar kon daar zelf niet zoveel meer van maken. Hij zag ze als door een waas, maar ik beschreef ze voor hem en dan vertelde hij me wie het was. ‘Dat is een vriendin van me,’ zei hij bij een foto van een vrolijke, knappe meid. ‘Ik kreeg gisteren nog een brief van haar. Het is me gelukt iets op papier te krabbelen, maar als je het niet erg vindt wou ik je vragen er nog iets bij te schrijven, op een ander velletje, en het adres op de envelop te zetten.’
Het werd nu snel donker om hem heen - of liever gezegd: dat ‘witte waas’ werd dichter en ondoorzichtiger. Zijn gehoor werd er juist beter op, zei hij; daar was hij blij om en hij bleef opgewekt als altijd. Mij leek het volkomen logisch dat zijn gehoor erop vooruitging nu hij blind werd.
Op een dag zei hij dat hij al die ziekenhuisbezoekjes zat begon te worden. Hij dacht erover terug te gaan naar de plek waar iedereen hem kende. Hij was al veel te lang in de stad gebleven en hij begon door zijn ‘poen’ heen te raken. Hij
| |
| |
verwachtte een brief die maar niet kwam. Ik was een paar dagen weg en toen ik terugkwam was hij van de kamer verplaatst naar een bed in een hoekje van de overloop, waar de mensen zich de hele dag langs hem heen wrongen en over zijn spullen struikelden als ze naar boven of naar beneden gingen. Ik was verontwaardigd, in de veronderstelling dat de eigenaar van het huis - omdat alle kamers bezet waren - misbruik had gemaakt van de hulpeloosheid en goedhartigheid van de bushman. Maar zelf vond hij het een prima plekje. ‘Hier krijg ik nog wat frisse lucht,’ zei hij.
Toen ik de volgende dag binnenkwam, dacht ik even dat ik plotseling in het verleden en op een bush-feest was beland, want op de bovenverdieping klonk een trekzak. Hij zat op zijn bed, in kleermakerszit, met een goedkope nieuwe trekharmonica op schoot, en staarde naar het plafonnetje alsof het een vel bladmuziek was. ‘Ik probeer een paar deuntjes in mijn hoofd te stampen,’ zei hij met een dappere glimlach, ‘voor als de nood aan de man komt.’ Hij probeerde opgewekt te klinken, maar maakte een zorgelijke en gespannen indruk. De brief was niet gekomen. Ik dacht aan de vele blinde muzikanten in Sydney en aan de kansen van een bushman die zich op een straathoek staat uit te sloven met een goedkope trekharmonica, en ik had hevig met hem te doen.
Ik ging weer naar buiten met het vage plan de kwestie bij deze of gene aan te kaarten en iets voor de bushman gedaan te krijgen - iemand met enige invloed voor hem in te schakelen, maar ik bedacht ineens weer dat mijn kleren versleten waren, mijn hoed ontoonbaar en mijn laarzen gescheurd, dat ik een week achterliep met de betaling van kost en inwoning en waarschijnlijk zelf elk moment op straat kon worden gezet; en dus verkeerde ik niet in de juiste positie om iemand met enige invloed te benaderen.
Toen ik terugkwam in het restaurant, zat er naast Jack een grote, broodmagere bushman met een rossige haardos. Jack stelde hem voor als zijn broer, die onverwacht naar zijn geboortestreek was teruggekeerd en hem daarna naar Sydney achterna was gereisd. De broer deed eerst nogal kortaf tegen mij en leek de gasten in de eetzaal - ons allemaal, eigenlijk - te beschouwen als een stelletje oplichters die zonder aarzeling misbruik zouden maken van Jacks blindheid als hij hem ook maar een ogenblik alleen liet, en hij leek in staat de eerste de beste die over Jack of zijn bagage struikelde tegen de grond te slaan; maar al gauw trok hij bij. Jack zou een paar weken samen met Joe in het Coffee Palace gaan logeren, vertelde hij, en daarna naar het binnenland vertrekken. Hij was opgewonden en blij. Zijn broer behandelde hem alsof hij onlangs zijn vrouw had verloren, of zijn zoon, of iemand anders van wie hij veel hield. Hij stond Jack niet toe ook maar iets zelf te doen, of het zelfs maar te proberen, al was het maar het dichtrijgen van zijn laarzen. Hij leek te denken dat Jack volkomen hulpbehoevend was en toen ik hem diens spullen zag inpakken, en zag dat hij hem met eten hielp en zijn das en kraag
| |
| |
recht trok met die grote gespierde handen van hem die voortdurend beefden van verdriet en tederheid, dat hij Jack op het bed liet zitten terwijl hijzelf een taxi haalde en Jacks boeltje naar beneden droeg, dat hij hem de trap afhielp alsof hij van glas was en dat hij afrekende met de waard - toen wist ik dat het met Jack wel goed zou komen.
We dronken nog wat samen: Joe, Jack, de taxichauffeur en ik. Joe gaf Jack telkens heel attent zijn glas aan en Jack maakte er een grapje over om Joe een plezier te doen. Hij bezwoer dat hij zijn glas nog steeds kon zien en Joe lachte, maar keek meteen daarna nog zorgelijker dan eerst.
Vijf minuten na ons afscheid voelde ik nog hun klemmende handdruk.
| |
Mitchell: een karakterschets
Het was een tamelijk armoedige schapenfarm en Mitchell vond dat hij beter zelf kon gaan om de opzichter iets te bikken af te troggelen. Zijn maten wilden liever wachten tot de man weg was en dan hun geluk bij de kok beproeven, maar de zelfverzekerde en diplomatieke Mitchell besloot erop af te gaan.
‘Goeiedag,’ zei Mitchell.
‘Goeiedag,’ zei de opzichter.
‘Warm vandaag,’ zei Mitchell.
‘Wat ik vragen wou,’ zei Mitchell, ‘zeker geen hek te repareren hier?’
‘Nee.’
‘Grenzen na te lopen dan?’
‘Nee.’
‘Je kunt zeker geen extra paar handen gebruiken?’
‘Nee.’
‘Dacht ik al. Het is armoe troef op het moment.’
‘N - ja, zeg dat wel.’
‘Nou ja, de pachters hebben 't ook moeilijk, net als de mannen. Ik kan zeker wel wat mondvoorraad krijgen?’
‘Mmmja.’ (Kortaf) ‘Wat wou je hebben?’
‘Nou, 'ns kijken; we zitten wat om vlees en meel verlegen, dat is alles, denk ik. Met de thee en de suiker kunnen we nog wel even vooruit.’
‘Best. Kok! Heb je nog wat vlees?’
‘Nee!’
Tegen Mitchell: ‘Kun je een schaap slachten?’
‘Dacht het wel!’
Tegen de kok: ‘Geef die man een lap en een mes en een aanzetstaal, dan kan hij op het erf een schaap slachten.’ (Tegen Mitchell): ‘Je kunt een voorhand voor jezelf nemen en ook nog wat meel krijgen.’
| |
| |
Een half uur later kwam Mitchell terug met het karkas in de lap gewikkeld...
‘Zo, hier is je schaap,’ zei hij tegen de kok.
‘Mooi zo, hang het daar binnen maar op. Heb je een voorhand genomen?’
‘Nee.’
‘Nou zeg, waarom niet? Het mocht toch van de baas.’
‘Ik wou geen voorhand. Ik hou er niet van. Ik heb een achterbout genomen.’
Dat had hij inderdaad.
De kok krabde zich in zijn haar; het leek erop dat hij niets wist te zeggen. Hij overwoog een poging tot nadenken, misschien, maar zag ervan af. Het was te warm en hij was het niet meer gewend.
‘Hier, wil je deze even vullen?’ zei Mitchell. ‘Deze zak is voor thee, deze voor suiker en deze voor meel.’
Hij had ze onder zijn overhemd vandaan gehaald.
‘En ik heb niks tegen een schepje extra, makker. Ik moet twee maten te bikken geven.’
De kok nam de zakken werktuiglijk aan en had ze al flink volgestopt voor hij besefte wat hij deed. Mitchell praatte aan een stuk door.
‘Bedankt,’ zei hij. ‘Heb je misschien nog wat bakpoeder?’
‘Mmmja, alsjeblieft.’
‘Bedankt. Saaie boel hier, zeker?’
‘Mmmja, ja, nogal. Als je wilt heb ik nog wat gekookt rundvlees voor je, en wat brood en cake!’
‘Bedankt,’ zei Mitchell en hij veegde de etensresten in een oud kussensloop dat hij voor noodgevallen bij zich droeg. ‘Je vindt het hier dus een saaie bedoening?’
‘Ja, nogal.’
‘Niet veel aanspraak?’
‘Nee, niet veel.’
‘Tong een beetje vastgeroest?’
‘Mmmja, soms.’
‘Nou, de groeten maar weer en bedankt.’
‘De groeten,’ zei de kok (‘en bedankt’, voegde hij er bijna aan toe).
‘Nou, goeiedag verder en tot ziens.’
‘Goeiedag.’
Mitchell hees de buit op zijn schouder en vertrok.
De kok krabde zich in zijn haar. Naderhand besprak hij het met de opzichter en ze waren het erover eens dat die rondtrekkende arbeider een beetje kierewiet was.
Maar Mitchell was niet kierewiet; niet heel erg, tenminste. Hij was gewoon een leerling-schapenhouder uit de grote stad die al een tijdje meeliep - meer niet.
|
|