| |
| |
| |
Jaap Goedegebuure
Gekweld als een duivel en bang als een kind in het donker
H. Marsman op de drempel van de rooms-katholieke kerk
Er was een tijd dat je voor ‘modern’ (tegenwoordig zouden we zeggen ‘cool’) doorging als je katholiek werd. Vandaag de dag, nu de kerk van Rome dankzij massale geloofsafval, seksschandalen en een verkalkende organisatie met instorten wordt bedreigd, kun je je daar nauwelijks nog iets bij voorstellen. Maar wie een kleine honderd jaar in de geschiedenis teruggaat, ontdekt tot z'n verbazing dat avantgardistische kunstenaars als Jean Cocteau, Hugo Ball en Igor Stravinsky warmliepen voor de roomse eredienst en de daarbij horende dogma's. Die tendens paste in een radicale vorm van cultuurkritiek, die zich keerde tegen negentiende-eeuwse waarden en verworvenheden als de positivistische wetenschap en het daarmee gepaard gaande nuttigheids- en vooruitgangsdenken, het materialisme, en last but not least de parlementaire democratie. ‘Katholiek’ ging prima samen met ‘jong’, ‘revolutionair’ en ‘antiburgerlijk’.
In Nederland piekte dit hippe katholicisme in het literaire tijdschrift De gemeenschap, opgericht in 1925. De ondertitel van het blad sprak duidelijke taal: het wilde zich sterk maken voor ‘katholieke reconstructie’. Redacteuren en medewerkers koketteerden met abstracte kunst, modernistische poëzie en het nieuwe filmmedium en lieten zich graag voorstaan op hun afkeer van ‘wereldvrede, ontwapening, antimilitarisme, Volkenbond, Esperanto, Drankbestrijding, democratie etc.’ (zoals de straks nog ter sprake komende ‘jongkatholieke’ Gerard Bruning het noemde). Ze snierden op het ‘biefstuksocialisme’ van Troelstra's Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, dweepten met de toen nog salonfähige fascistische dictator Mussolini, koesterden ‘anti-plutocratische’, dat wil zeggen verkapt antisemitische sentimenten, en riepen zo luidkeels op tot actie ten gunste van de sociaal zwakkeren dat ze keer op keer in botsing kwamen met de toezichthoudende bisschop.
Degemeenschap had zijn zetel in Utrecht. Behalve het redactiesecretariaat was ook de gelijknamige uitgeverij er gevestigd, plus een groot aantal medewerkers. Onder hen was de dichter Hendrik Marsman (1899-1940). Die was weliswaar niet katholiek, maar wel de moderniteit toegedaan. Gedeelde interesses en literair-politieke belangen vormden de opstap naar een hechte vriendschap met Jan Engelman, jarenlang de spil van het tijdschrift. Ook met andere Gemeenschap-prominenten als Albert Kuyle, Anton van Duinkerken en Lou Lichtveld knoopte Marsman banden aan.
| |
| |
En dan was er nog de al genoemde Gerard Bruning. Die hoorde niet tot de Gemeenschap-kring, maar gaf leiding aan een Nijmeegs clubje rechts-radicale katholieken. In die hoedanigheid, en vanwege zijn vroegtijdige dood in 1926, gold hij als de Johannes de Doper van het roomse reveil. Het was Bruning met wie Marsman zich van alle jongkatholieken het sterkst verbonden voelde. De brieven die hij van zijn Nijmeegse vriend kreeg leggen ondubbelzinnig getuigenis af van hun nauwe verbintenis en diepe affiniteit. Bruning deelde Marsmans afkeer van de eigen tijd en het heimwee naar de periode van ‘kruistochten en kathedralen’, sentimenten die gepassioneerd tot uiting kwamen in een gedicht dat niet toevallig werd gepubliceerd in De gemeenschap. Bruning begreep goed dat Marsmans idealisering van de middeleeuwen gefundeerd was op het beeld van een geïnstitutionaliseerd, monopolistisch christendom en het daarmee samenhangende ideaal van sociale cohesie. Hij wakkerde die wensdroom nog verder aan en begon zijn vriend vervolgens te stimuleren om niet alleen het roomse instituut te omarmen maar zich ook open te stellen voor het geloof. ‘Bid tot God of: bid in 't blinde weg, om een wil en begin dan stap voor stap je weg af te breken en op te bouwen.’
Ook andere katholieke vrienden bekommerden zich om Marsmans zielenheil. Zo schreef Lou Lichtveld op 22 april 1926: ‘Weet wat je eens zou moeten doen? Denk eens bij jezelf: God of geen god, waarheid of geen waarheid, vanavond ga ik knielen en wil ik bidden, naar dat onbekende dat er mogelijk is, en om de waarheid die bestaan moet.’ Jan Engelman wendde zich tot Pieter van der Meer de Walcheren, zelf een bekeerling en als zodanig een geziene mentor in de modernistisch-katholieke kringen, en vroeg hem te bidden voor ‘een jongen die het meer dan anderen noodig heeft Onder ons, en ik vertrouw dat hij er nooit iets van merkt: het gaat om Marsman, voor wien ik zeer bezorgd ben.’ Dat Marsman onkundig moest blijven van de inspanningen die zijn vrienden voor zijn bestwil pleegden, laat zien dat ze begrepen hoezeer hij hechtte aan zijn autonomie. Tegelijk wisten ze maar al te goed dat zijn trots het grootste obstakel op de route naar het doopvont was. Ik laat nogmaals Lichtveld aan het woord: ‘Toch is 't niet zoo gemakkelijk te doen wat ik je voorstel, want knielen en bidden beteekent: het offer brengen van je eigen persoonlijkheid en inzicht als waarheidsnorm - (de norm bij protestanten!). Het is een vernedering a-priori aan den éénen waarachtigen God geofferd.’
Of Marsman echt zo dicht bij de knielbank kwam, is nooit helemaal duidelijk geworden, ook niet voor hemzelf. In een ongepubliceerd stuk proza, dat mogelijk was bedoeld voor zijn quasi-autobiografische roman Zelfportret van J.F. (1937), lezen we dat hij niet wist hoe ver hij van een definitieve bekering verwijderd was. ‘De afstand leek toen alleen te schatten vanuit het geloof en juist vanuit het geloof deed die afstand er niets toe.’ Een jaar voor zijn dood, toen hij in Tempel en kruis
| |
| |
terugkeek op twintig jaar leven en dichten, distantieerde hij zich in felle, op Nietzsche geïnspireerde bewoordingen van de toenadering tot Rome:
Wat deedt gij binnen den muur
van het kathedrale gewelf?
geen afstand zoudt doen van uzelf!
wat rest er nu nog van den smaad
dat de Droom van de Hoofdschedelplaats
alleen in het bevende hart
van het deemoedsgedierte bestaat?
Ontboezemingen als deze bevatten een antwoord op de vraag wat Marsman ervan weerhield om zich rooms-katholiek te laten dopen. We kunnen er tegelijkertijd uit begrijpen dat tijdens zijn ‘Roman Holiday’, zoals zijn jeugdvriend Arthur Lehning dat noemde, ook kerkbezoek en eucharistie op het programma stonden. Waarschijnlijk zijn het diensten geweest die werden geleid door A.C. Ramselaar, een Utrechtse priester die deel uitmaakte van het Gemeenschap-milieu en hoogstpersoonlijk verantwoordelijk was voor de bekering van Marsmans vrienden Wouter en Annie Paap.
Wat de eucharistie betreft nog dit: tijdens het schrijven aan Tempel en kruis herinnerde Marsman zich de weerzin waarmee de hostie was blijven steken ‘in zijn strottenhoofd gelijk een bal, / een gummiring hem in den hals geschroefd / als een gezwel, een onverteerbaar ding.’ In het al eerder aangehaalde autobiografische fragment lezen we dat hij bij al zijn bewondering voor ‘het katholicisme als macht, als oudste conservatieve macht in Europa, de kathedraal, het aristotelisch thomisme als de verwerkelijking van een grootsche wereldconceptie, de verwantschap met het antieke Rome, de erfenis van het heidendom’ toch bevangen bleef door een ‘onoverwinnelijken afkeer van de hostie en van het kruis’. Alleen een goddelijke blikseminslag die zijn trots zou vernietigen, had de bekering mogelijk kunnen maken, meende hij bij nader inzien. Gerard Bruning had hem dat in een brief van 20 mei 1926 precies zo voorgehouden: ‘God zal je misschien neersmakken als Saulus maar deze Apostel der Heidenen is je patroon: hij was eerst heilig om God te ontvangen toen de aarde hem ontnomen was.’
Ter verdediging van al die jongkatholieken die zich beijverden om de meest prominente dichter van zijn generatie in hun kamp te trekken, moet worden gezegd dat Marsman zelf weinig naliet om het gerucht van een aanstaande bekering te voeden. Zo droeg hij aan het kerstnummer van De gemeenschap jaarg1ang 1925 het gedicht ‘De ondergang’ bij. We worden er geconfronteerd met het spookbeeld
| |
| |
van een wereld die als een ‘wrakke boot’ op weg is naar een apocalyptische catastrofe, zulks onder begeleiding van het ‘gouden stormlied van het einde’ dat geblazen wordt door ‘de zwarte engel van de Notre Dame’. De slotstrofe van het gedicht suggereert een verootmoediging waaraan Bruning, Lichtveld en Engelman een sprankje hoop ontleend kunnen hebben. Laatstgenoemde schreef in elk geval aan Anton van Duinkerken dat Marsman verwikkeld was in een alles of niets worsteling met God. ‘Werkelik: een grootsch gevecht. Hij vloekt als een veedrijver, maar is gekweld als een duivel, en bang als een kind in 't donker.’
terwijl de voorhang breekt
naar 't ongeschonden licht van Oordeels opperzaal,
hoor ik in mij mijn droevig hart dat smeekt,
een dolend kind, fluisterend moeders naam.
en, wijl mijn mond den duistren laster spreekt,
In deze maanden worstelde Marsman niet alleen met God, maar ook met de liefde. Hij zou er later over schrijven in De dood van Angèle Degroux. Het levende model van Angèle luisterde naar de naam Elisabeth de Roos, in het toenmalige literaire milieu niet alleen een geziene essayiste maar ook een zeer begeerde vrouw. Ze zou zich in 1932 in de echt laten verbinden met de schrijver E. du Perron. De brieven die Marsman haar in het voorjaar van 1926 schreef, laten zien waarop hun relatie stukliep: wederzijdse bindingsangst. Hij kon niet zonder, maar ook niet met haar. Ontmoetingen belde hij soms op het laatste moment af en tijdens telefoongesprekken stond hij op zijn benen te trillen. Nooit eerder had de liefde hem zo ziek en afhankelijk gemaakt. Wanneer hij zijn geliefde vertelde hoe hij eraan toe was, maakte hij melding van zijn verlangen een heilige te worden. Maar Marsman streefde niet alleen voor zichzelf de heiligheid na, hij wenste het ook toe aan zijn minnares. Op 19 juni 1926, toen ze al weer een tijdje uit elkaar waren, schreef hij Elisabeth een curieuze brief.
Blijf dit altijd onthouden, dat ik in den tijd met jou, en door jou beter ben gaan leven. Ik zal met alle macht probeeren het vol te houden. - Leven zal weer gaan, goed leven is voor mij alleen heel moeilijk. - Wanneer, misschien, een weerzien mogelijk is, is niet te raden. God weet hoe alles gaat. [...] Zul je dapper leven? denk je hersens stuk, dan kunnen ze je leven niet meer temperen en inperken. Dan word je een heilige. Maar dan moet je absoluut worden, wat je
| |
| |
bent. Al het andere afsnijden, loslaten. Feller, steiler leven. Je kunt het. Je bent nu al een witte engel. - Als ik van den winter niet, buiten ons om, zooveel moeilijke dingen had gehad, was het toen al begonnen, in mij - en in jou. Nu ieder alleen. Maar doen. - Ik zou het, wat absoluutheid betreft, wel kunnen, maar ik heb zooveel absoluut slechte dingen. Daarom is het voor mij anders en anders moeilijk dan voor jou.
Uit Marsmans liefdesbrieven rijst het beeld op van een overspannen en getroebleerde man die niet goed weet wat hij wil en nog minder weet waar hij het zoeken moet. Waar katholieke vrienden hem naar het doopvont duwden en heidense vrienden hem daarvandaan probeerden te houden, riep Martinus Nijhoff hem op tot een ander soort keuze, niet voor of tegen het christendom, maar voor een religie van het hier en nu.
Je bent nu op den leeftijd gekomen om te kiezen - of het een of het ander - Of een pseudo-catholicisme met een Jany [A. Roland Holst]-inslag, - of je eigen gevoelsleven als eenige norm aanvaarden met de mogelijkheid van verzoening door werkelijkheidsaanvaarding - Of jezelf buiten, of in en door de wereld verwerkelijken. Of God, of Christus. (Want zij zijn in zeker opzicht vijanden, sinds God Christus aan het kruis verliet. ‘Vader, waarom hebt ge mij verlaten’) -
Nijhoff, zelf lange tijd heen en weer geslingerd tussen het verlangen zijn ‘ziel in haar intellectuele essentie omhoog te drijven tot wat ik noemde “een zien van God”’ en de wil om ‘haar bij mij omlaag te houden in het lichaam’, zoals hij het omschrijft in het poëticale verhaal De pen op papier, had inmiddels zijn keuze bepaald. De dwaze bijen uit het gelijknamige gedicht, die het in ijle sferen zoeken, liet hij ontzield neerdwarrelen tussen de korven. De legendarische martelaar Sint Sebastiaan, hoofdpersoon van het verhalende gedicht ‘Het veer’, kiest er na zijn dood voor om niet ten hemel op te varen, maar te incarneren in een kind dat geboren wordt op de plek van zijn executie. En het bekende sonnet ‘De moeder de vrouw’ valt te beschouwen als de finale bezegeling van Nijhoffs werkelijkheidsaanvaarding, met behoud van het metafysisch perspectief. Je zou zelfs kunnen volhouden dat een vroeg gedicht als ‘Het licht’, met zijn nadruk op de menselijke kant van Christus, al op de beweging naar de aarde vooruitloopt.
Marsman van zijn kant was allerminst geneigd voor die menselijke Christus te kiezen. Toen hij tien jaar later terugkeek op zijn ‘Roman Holiday’, maakte hij er geen geheim van dat hij zich niet tot het katholicisme aangetrokken had gevoeld vanwege de evangelische kant of de dogmatiek.
| |
| |
Ik bewonderde de psychologie der jezuïeten, de belegen cultuur van de kerk als wereldlijke macht, haar aristocratisch-hiërarchisch principe - lijnrecht in strijd met de democratie van het N[ieuwe] T[estament]. - Ik droomde romantisch van kruistochten en kathedralen, ik vereerde het katholicisme als heroïsch collectivisme, zooals ik in dien tijd ook fascistische sympathieën bezat.
Voor Christus, zeker in zijn hoedanigheid van lijdende en verlossende middelaar, voelde hij, net als Nietzsche, alleen maar weerzin. En hij kon het kruis enkel maar aanvaarden wanneer hij het, alweer in navolging van de Dionysus-vereerder Nietzsche, als een wijnstok zag ranken.
| |
Verantwoording
Voor dit essay is geput uit mijn boeken Op zoek naar een bezield verband. De literaire en maatschappelijke opvattingen van H. Marsman in de context van zijn tijd (G.A. van Oorschot, Amsterdam 1981) en Zee, berg, rivier. Het leven van H. Marsman (De Arbeiderspers, Amsterdam 1999).
Daarnaast heb ik gebruik gemaakt van het onderzoek van Wilbert Smulders en Frans Ruiter, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (De Arbeiderspers, Amsterdam 1996) en Ewoud Kieft, Tot oorlog bekeerd. Religieuze radicalisering in West-Europa 1870-1918 (proefschrift Universiteit Utrecht 2011).
|
|