keek naar de grond terwijl hij prevelde. Zat hij te bidden? Het zag er niet uit.
De kerk tolde om zijn as en ik verwenste in stilte ma, omdat ze al die tijd gezwegen had en deed alsof God haar zwijgen vanzelf als het ware verhaal zou goedkeuren. En nu zat ik hier, voor mijn part met de zoon van de moordenaar of de schender. Die gedachte was belachelijk, maar het moest.
De rust keerde weer. De priester sprak de voorbeden uit en wij volgden.
‘Heer, onze God, wij bidden U: verhoor ons.’
‘Hai, hai.’
We wensten elkaar de vrede van Christus.
Op een vergeeld en verscheurd stuk karton ontleedden we de helft van wat een briefje moest zijn geweest. De hanenpoten herkenden we niet en de halve zinnen buitelden letterlijk over elkaar. Er stond iets in het Engels. We lazen ‘husband’ en ‘courage’, maar verder kwamen we niet.
De mis was voorbij. De priester en de misdienaars schreden langs ons, terwijl een van hen een grote Bijbel boven zijn hoofd hield. Anderen liepen naar voren om een bos bloemen bij het kruis van Christus te leggen. Alsof hij net begraven was. De anarchist was opnieuw onschuldig vermoord. Net als mijn vader.
Ik stond op, natuurlijk gevolgd door het mannetje, alsof we een afspraak hadden. De priester schudde in de deuropening alle handen. Hij wenste ons alvast een zalig Pasen.
‘Dank u,’ stamelde ik snel. Waarom zou ik hem hetzelfde toewensen, als ik niet geloofde dat het bestond? Wat verbeeldde ma zich toch?
De priester herhaalde achter me zijn woorden.
‘Hai, hai,’ klonk het.
Ik keek om, tegen beter weten in. De Japanner staarde me bewonderend aan, wachtend op mijn orders. Besluiteloos strekte ik mijn hand uit, om duidelijk te maken dat onze wegen zouden scheiden. Ik wilde zo snel mogelijk weg. Als antwoord vouwde hij de zijne voor zijn borst en boog lichtjes. Gegeneerd deed ik hetzelfde en besefte meteen dat ik aan zijn grillen toegaf. Boog ik nu werkelijk voor hem, zoals mijn vader het misschien voor de zijne had gedaan? Ik wilde hem tegen de grond slaan, maar stond zelf als tegen de grond genageld.
‘Thank you,’ zei hij nu zacht en lachte opgelucht. Na ruim een uur bleek hij ook iets anders te kunnen zeggen. Hij wees nu naar zichzelf en mompelde weer iets.
Ik begreep het niet en keek hem ongeduldig aan.
‘Me Suguro,’ herhaalde hij, terwijl zijn ogen weer verdwenen in de grimas.
De straatlantaarns weerkaatsten in zijn brillenglazen. Toen begreep ik het. Ik wilde mijn naam zeggen, maar het klonk als een droge, hese hoest.