van taal en gedachten had indruk op hem gemaakt. Later had Beets gehoord dat de hele Ossian een vervalsing was. Hij had er nog een erudiet en geestig essay over geschreven, verschenen in zijn Verscheidenheden meest op letterkundig gebied (ii) (Haarlem 1876, 2e dr., blz. 251-286). Heeft hij op zijn oude dag misschien toch nog één keer zijn jeugdliefde ter hand genomen?
Er bestaat wonderlijk genoeg geen wetenschappelijke geannoteerde uitgave van de tekst van Herder. Herders eigen noten geven een algemene verwijzing naar de Ossian, maar verwijzen niet exact naar één van de twintigduizend verzen uit het epos. Het is wel mogelijk om de Ossian digitaal op steekwoorden te doorzoeken. Zo ontdekte ik dat in de Ossian de bomen ruisen dat het een lieve lust is. Veelal duidt dit ruisen op iets bovennatuurlijks: de communicatie met een verre geliefde of de aanwezigheid van een roemrijke voorouder. Maar de tekst die Herder citeert is niet in de Ossian te vinden. Herders verwijzing klopt niet.
Misschien moest ik het hier bij laten. De speurtocht naar een literaire bron voor Beets' gedicht liep dood. Het enige dat ik kon concluderen uit de lectuur van Herder en de Ossian is dat een goddelijke aanwezigheid in het ruisen van de wind een gemeenplaats is in de literatuur van het einde van de 18e eeuw. Nicolaas Beets begint zijn gedicht dus gewoon met een literaire gemeenplaats.
Maar dat kan ik niet geloven.
Ik ken Nicolaas Beets als een door en door Bijbels theoloog. Zijn liederen in het Liedboek voor de Kerken zijn doordrenkt van Bijbelse verwijzingen en associaties. Het is onmogelijk dat Beets een Schriftplaats citeert zonder er iets mee te doen.
Ik speur verder in de tekst van Herder. Herder citeert het gedicht ‘Das Landleben’ van Klopstock (1724-1803). Bijna net als in Herders tekst gaat het in dit gedicht over het contrast tussen Gods grootse, sublieme aanwezigheid in de schepping, speciaal in onweer en storm, enerzijds en Gods troostende, vredige aanwezigheid anderzijds. Klopstock maakt daarbij gebruik van beelden en woorden uit het verhaal van Gods machtsvolle verschijning aan Mozes (Exodus 34:9) en uit het verhaal van Gods verschijning aan Elia in een stil zacht suizen (1 Koningen 19:12). Ook dit gedicht is niet de bron van ‘De moerbeitoppen ruischten’, maar het geeft me wel een frame in handen voor de exegese van Beets' gedicht.
Beets begint zijn gedicht met een Bijbelcitaat dat zinspeelt op Gods majesteitelijke, krijgshaftige en wrekende kant. Hij citeert 2 Samuël 5:24, waar God door de moerbeibomen stormt en ten strijde trekt tegen de Filistijnen. Met het zinnetje ‘God ging voorbij’ lijkt hij het beeld van de majesteitelijke God, bijvoorbeeld zoals in Exodus 34:9, voort te zetten. Maar Beets corrigeert zichzelf: nee, God ging niet voorbij, hij toefde, hij bleef. ‘God ging voorbij’ is daarom vooral een verwijzing naar het verhaal van Gods verschijning aan Elia (1 Koningen 19:11, 12). God is daar niet te vinden in de stormwind en de aardbeving, maar in een stil zacht suizen. Ook al staat in vers 11 uitdrukkelijk ‘God ging voorbij’, God gaat juist niet voorbij aan Elia. Hij blijft bij Elia, hij spreekt tot Elia en verdrijft Elia's doodsangsten met nieuwe beloften.
Op een zelfde manier als God tot Elia spreekt, spreekt hij tot de dichter. Met zijn woorden verdrijft God alle wilde, angstige, agressieve en verontrustende gedachten. God verdrijft - dat is een nieuwe toespeling