we Nederlands studeerden, zij bovendien nog Literatuurwetenschap. Wel groeide ze op tussen heel andere geloofsgedachten dan ik, waardoor ik me best kan voorstellen dat zij haar geloof niet kon rijmen met wat ze in Leiden te weten kwam over mythen en bijbelverhalen. Jammer.
Als ik begin in de roman blijkt de stijl me behoorlijk op te houden. Treur trekt vaak ‘waarnaar’, ‘waarbij’ en wat dies meer zij uit elkaar, verwijst soms met verkeerde woorden of laat een persoonsvorm weg. En al meteen onder aan de eerste bladzijde tref ik een te lange, verwarrende zin aan: ‘Vlak bij het hofhek van hun boerderij gaat degene aan kop, die niet meer kan worden ingehaald, achteloos rechtop zitten, een hand losjes in de zak. La-la-la.’ Dat ‘la-la-la’ vind ik dan wel weer sprekend.
Ik krijg de indruk dat dit precies is wat Treur wil doen: sprekend schrijven. En dan af en toe ook nog Zeeuws. Maar erg consequent is ze daarin helaas niet. In Dorsvloer vol confetti is een verteller aan het woord die van enige afstand de familie Minderhoud bekijkt en beschrijft, en dat dan vooral door de ogen van Katelijne. De afstand creëert Treur bijvoorbeeld door niet te schrijven ‘vader en moeder’, maar ‘de vader en de moeder’. Soms legt Treur haar verteller Zeeuwse uitdrukkingen in de mond, of uitdrukkingen die vermoedelijk Zeeuws zijn, een Zeeuws dat ik niet ken: ‘De oma is niet oud, ze kan alleen maar slecht van pad, van het vocht.’
Logischer en beter leesbaar was het geweest als juist in de directe rede van dialogen het dialect steeds was teruggekomen. Nu kiest Treur dan weer voor een in dialect geschreven Godsnaam, ‘Hod’, dan weer gebruikt ze in een dialoog in directe rede eerst het woord Bijbel, om daarop te laten volgen ‘Ze spreekt “Bijbel” uit als “Bibel”.’ In de daarna volgende directe rede wordt dan wel weer ‘Bibel’ geschreven. En zo hinkt Treur op twee gedachten, wat een stilistisch rommelige roman oplevert.
Genoeg gemopperd, want gaandeweg pakt de inhoud van deze roman me zo dat ik me aan de stijl niet meer stoor. En dan lever je als schrijver toch een hele prestatie. Treur weet Katelijne levensecht neer te zetten in al haar eenzaamheid. In het boerengezin is ze het enige meisje temidden van zes jongens. Katelijne helpt de moeder, waar de jongens in het voetspoor van de vader treden. Zij krijgt hierdoor het idee dat ze niet helemaal meetelt.
Het verlangen van Katelijne naar bevestiging spat van de bladzijden, maar met knuffels en complimentjes geven, weten de vader en de moeder geen raad. Schrijnend is Katelijnes verlangen naar aanraking, nog schrijnender is dat de liefkozingen die ze krijgt het meest van haar tante komen, of van Gloria, de buurvrouw van die tante. Ze koestert ze zoals de vader de kwaliteit van de melk. Of ze beleeft ze in haar fantasie opnieuw, bijvoorbeeld in de scène waarin ze de klederdracht van haar oma aantrekt: ‘De grote kap is veel moeilijker en blijft wiebelig, en terwijl ze aan het prutsen is, ontdekt ze dat ze door haar ogen te sluiten kan doen alsof het Gloria's handpalm is die over haar sleutelbeen strijkt, of die van haar tante.’ Dan is het plots ook niet ‘de tante’, maar ‘haar tante’.
Mijns inziens onterecht wordt Treur meteen in het rijtje van 't Hart en Siebelink geschaard. Het geloof is in dit boek niet Het Thema, wel een thema. Het gezin Minderhoud hoort bij de Gereformeerde Gemeenten. Katelijne, met haar grote denkvermogen en fantasie staat doodsangsten uit wanneer ze zich in bed alles wat ze fout