| |
| |
| |
Gerda van de Haar
Op zoek naar engagement
Over De revanche van de roman van Thomas Vaessens
Recente Nederlandstalige romans geven blijk van een zoektocht naar nieuw engagement, betoogt Thomas Vaessens (1967), hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, in zijn veelbesproken en al herdrukte boek De revanche van de roman. Sinds enige decennia wankelt de status van de literaire schrijver, aldus Vaessens. Gelijktijdig met een onmiskenbare commercialisering van literatuur, waarbij een plaats in de massamedia een voorwaarde is voor succes, is de eerbied voor ‘hoge’ literatuur afgenomen. Gevestigde dagbladen weekbladkritiek verliest terrein, de ‘poortwachterspositie’ van gevestigde critici is aan zware erosie onderhevig en steeds vaker wordt de beschermwaardigheid van ‘hoge’ literatuur in twijfel getrokken: de ontwaarding van literatuur is een feit. Vaessens had hier als teken aan de wand ook de sterke afname van het aantal abonnees van literaire tijdschriften kunnen noemen, waarover voorjaar 2008 een kleine (kranten)discussie woedde: alle door de overheid gesubsidieerde tijdschriften te samen, Liter incluis, tellen op dit moment minder abonnees dan De Gids in de jaren tachtig in zijn eentje.
Vaessens beschrijft hoe de werkelijkheid van deze ernstige ontwaarding van literatuur maar moeilijk - zijn toon wordt hier polemisch-misprijzend - tot sommige schrijvers en gezeten critici doordringt. Zij gaan door met wat een achterhoedegevecht is geworden. Zij lauweren Kees Fens (1929-2008) en zien niet waar het werkelijk om draait: literatuur heeft geen vanzelfsprekende plaats meer in de wereld van nu. Maar er is hoop. De roman eist genoegdoening, zegt de titel van Vaessens boek, de roman laat zich niet in een hoekje zetten. Er zijn namelijk ook schrijvers die hernieuwd op zoek gaan naar hun publiek. Om contact te maken agenderen ze maatschappelijke en politieke kwesties, ze engageren zich. Vaessens bespreekt dan werk van Robert Vernooy (De dingen die er niet toe doen, 1989), Joost Zwagerman (Chaos en rumoer, 1997) en Marjolijn Februari (De literaire kring, 2007), en - iets minder uitvoerig maar even relevant - van Frans Kellendonk, Arnon Grunberg en Charlotte Mutsaers.
Al deze schrijvers hebben gemeen dat ze aanvankelijk publiceerden in de hoogtijdagen van het postmodernisme. Vaessens schetst het Nederlandse postmodernisme van de jaren tachtig, zoals het in de weekblad- en dagbladpers bekend raakte: ‘pomo’, dat was relativistisch, ludiek, vrijblijvend, alles mag en alles kan,
| |
| |
anything goes. Het meer serieuze, ‘intellectualistische’, kritische postmodernisme kreeg in ons land minder bekendheid. Er werd hier van alles ontmaskerd, ironie was de gewone omgangsvorm, maar ontmaskering noch ironie dienden een ander doel dan het op losse schroeven zetten van wat gevestigd was.
Wat gevestigd was: dat was de traditie van, let wel, het liberale humanisme, de cultuur waarin literaire kunst een onbetwist hoge waarde had, waarin literatuur op zichzelf min of meer een waarde was, de cultuur waarin literaire kennis een van de toegangsbewijzen was tot de elite en waarin boeken in het algemeen functioneerden als brieven van welingelichte mensen aan elkaar, zoals de Duitse filosoof Peter Sloterdijk (1947), naar wie Vaessens regelmatig verwijst, dat omschrijft. Het twintigste-eeuwse modernisme stond nog geheel in het teken van deze gewraakte liberaal-humanistische cultuur.
De term ‘liberaal humanisme’ is in zwang in de postmoderne Angelsaksische literatuur- en cultuurwetenschappen, en verwijst daar naar alles wat hoog en heilig is in maatschappij en kunst - en dus voor postmoderne ondermijning vatbaar. Op veel universiteiten in de Verenigde Staten en Engeland is het universitaire letterkundecurriculum, of ruimer dat van de geesteswetenschappen, inmiddels omgevormd tot onderdeel van de zogeheten ‘cultural studies’, die de veelheid aan communicatie-uitingen op cultureel terrein allereerst bestuderen op de mate waarin zij vrucht of katalysator zijn van discriminerende in- en uitsluitingsmechanismen, op hun politieke karakter dus. Wat aangepakt moet worden, is het ‘monumentale cultuurbegrip’ (217, Vaessens citeert een beschrijving van Lies Wesseling). Grondleggend is onder andere het gedachtegoed van de Franse postmoderne filosoof Michel Foucault (1926-1984). Films en videoclips zijn binnen cultural studies in de praktijk opmerkelijk vaker onderwerp van beschouwing dan romans of gedichten. (De esthetische kwaliteit is binnen de ware cultural studies irrelevant voor de aandacht die aan een cultuuruiting wordt besteed; de toegang tot de massa des te meer, waardoor pulpromans een exclusief onderzoeksterrein zijn geworden: daar zie je pas echt hoe iedereen denkt en voelt.)
Ondertussen is veel postmodernisme op zijn retour, beschrijft Vaessens. Er komt een keer een eind aan het relativeren. Na de ramp van september 2001 kon deze typisch westerse vrijblijvendheid niet langer worden volgehouden, was het algemeen gevoelen: de werkelijkheid heeft de kunsten ingehaald, de postmoderne theorie staat lelijk te kijk. Er is meer te doen dan schroeven losdraaien, zullen we maar zeggen.
Thomas Vaessens claimt voor ‘zijn’ zestal schrijvers dat zij vroeger of later genoeg kregen van vrijblijvendheid en relativisme. Ze zochten inhoud om op die manier contact met het publiek te houden. Zo kwamen ze op het idee om kleinere en grotere maatschappelijke thema's een plaats te geven in hun romans. Robert
| |
| |
Vernooy geeft indirect commentaar op de heersende relatie-ethiek, Joost Zwagerman thematiseert hilarisch concreet de relatie tussen literatuur en werkelijkheid, Marjolijn Februari brengt een elitaire literaire lezersclub in de problemen door middel van een typisch hedendaagse verstrengeling van dorps- en wereldpolitiek.
Vaessens noemt deze werken ‘laatpostmodern’, niet meer ‘relativistisch postmodern’. Deze schrijvers zijn op de vlucht voor vrijblijvendheid, maar willen evenmin - dit is essentieel voor het betoog - terug naar het liberale humanisme met zijn hoge culturele waarden. Ze willen nooit meer achter het relativistische postmodernisme terug. De humanistische cultuur beschouwen zij, in de ogen van Vaessens, als eens en voorgoed voorbij. Ze zoeken een echt nieuw engagement.
En om dat nieuwe engagement te kunnen waarderen in zijn hoedanigheid van reactie op de algehele ontwaarding van literatuur, kunnen we in Nederland de input van de cultural studies goed gebruiken, stelt Vaessens op bladzijde 224: ‘De cultural studies-benadering kan ons helpen de focus minder op “literaire kwaliteit” te richten (gedefinieerd in esthetische termen), en meer op literair engagement (gedefinieerd in morele, ethische en politieke termen).’ Waarvan akte.
| |
Waarden
Tot zover mijn weergave van het essay van Thomas Vaessens. Zijn oproep om romans te zien als een bijdrage aan publieke meningsvorming is meer dan het overwegen waard. Te lang is in de Nederlandse literatuurbeschouwing, zeker op veel plaatsen aan de universiteit, hoofdzakelijk op de vorm gelet, vaak juist om een benadering als die van de cultural studies uit de weg te gaan. De vraag ‘Waar gaat het over?’ kon een literatuurbeschouwer in verlegenheid brengen. Dat ook een schrijver van het meest geciseleerde verhaal een boodschap hebben kon, werd al te gemakkelijk over het hoofd gezien. Het is een verademing als een literair werk op zijn innerlijke waarde wordt beoordeeld: hoe draagt een als kunstwerk ervaren en genoten roman bij aan meningsvorming? Welke waarden draagt het werk over, waar wil dit literaire werk mij als lezer hebben?
Maar Vaessens is minder geïnteresseerd in de inhoud van de waarden die een roman overdraagt dan in de werking die zulke waarden hebben in het culturele veld. Welke belangen dienen ze? Dat is nog niet zo'n gekke vraag, als de inhoud van die waarden dan maar mee mag blijven doen. Uitsluitend ‘wetenschappelijk’ kijken naar het belangenspel van de waarden op zichzelf leidt tot een merkwaardige (hoewel bij cultural studies niet helemaal ongebruikelijke) omkering van middel en doel, die bij Vaessens merkbaar is als hij suggereert dat schrijvers het middel ‘engagement’ inzetten om hun publiek te bereiken (bijv. op blz. 89): wat zou dat voor engagement zijn? Het wil contact leggen, maar weet nog niet waarover precies! Zou het ook kunnen, vroeg ik me af, dat een schrijver haar of zijn al
| |
| |
bestaande engagement in de huidige tijd weer nadrukkelijker aan de man brengt? Een ‘laatpostmodernistische’ maatschappelijke revanche van de roman: oké, maar dan dankzij het feit dat een roman zelf een maatschappelijke boodschap heeft, niet omdat-ie een boodschap nodig heeft teneinde een lezer te vinden.
Overigens lijkt Vaessens de term engagement voornamelijk te gebruiken in een beperkte, politieke zin. Als het gaat om breed engagement, om het leven en om een verhaal dat het leven moet veranderen (zoals de titel van een in dit verband interessante bundeling van kritieken van Hans Goedkoop luidt), komen alle kwesties van existentie en moraal uit een verhaal in aanmerking voor signalering en plaatsing. Niet alleen kleine en grote strikt politiek-maatschappelijke vragen, maar breder de vragen die ook de filosofie zich stelt, of de antropologie - vragen van humaniteit, zo men wil. Verhalen kun je lezen als pogingen tot antwoord op twee essentiële kwesties: wie zijn we en wat is goed om te doen?
| |
Postmodernisme
Het meest opvallende van deze schets van Nederlands laatpostmodernisme is de cultuurvisie waarmee Thomas Vaessens zijn onderzoeksveld overziet. Hij gaat ervan uit dat al wat het postmodernisme op losse schroeven heeft gezet eens en voor al verloren is. De liberaal-humanistische cultuur waarin boeken brieven zijn van welingelichte mensen aan elkaar heeft afgedaan. Vaessens lijkt in dit essay ook niet meer van plan die boeken ooit nog weer open te doen. Dat zorgt ervoor dat hij de door hem waargenomen ‘laatpostmoderne’ engagementsherleving uitsluitend afzet tegen het postmodernisme.
Hoe weet hij zo zeker dat zijn zes schrijvers niet aan herbronning doen, achter het postmodernisme langs? Voor Frans Kellendonk (1951-1990) lijkt het me zelfs buiten kijf. De schrijver Kellendonk was als anglist iemand die de nu binnen cultural studies verfoeide ‘poortwachters’ eerde en in die traditie verder werkte. Zijn vileine ironie werd gevoed door een conservatieve hang, die hij deelde met zijn kunstbroeders Oek de Jong, Willem Jan Otten, Jaffe Vink (oprichter en jarenlange chef van Trouw-katern ‘Letter en Geest’, later maker van het kortstondige weekblad Opinio). Gevallen van herbronning blijven voor Vaessens onzichtbaar zo lang hij er van uit gaat dat iedere ‘laatpostmoderne’ schrijver zich principieel bevrijd heeft van de zogeheten liberaal-humanistische waarden.
De geest van het postmodernisme leerde niet alleen om franje te ontrafelen, maar holde meteen ook kernen uit, doordat welbewust het onderscheid tussen kern en marge werd ondergraven. De postmoderne ironie stopt niet uit zichzelf, er is geen tegenwicht. Wie achteraf opnieuw ‘gewicht’ zoekt, moet of het wiel opnieuw uitvinden of terug naar de gewraakte bron.
Vaessens wijst erop dat een schrijver de kans loopt om als reactionair bestem- | |
| |
peld te worden zodra hij af wil van de doorgevoerde postmoderne vrijblijvendheid (185). Hij lijkt daar zelf ook beducht voor. In dit betoog houdt hij zich verre van alle bronnen uit het verleden. Terwijl ook hij, net als de schrijvers wier werk hij onderzoekt, op zoek is naar nieuwe ernst na de ludieke postmoderne zuiveringsronde.
Een volgehouden postmoderne cultuurvisie is in staat de hele traditie afwezig stellen. In De revanche van de roman blijft christendom in katholieke of protestantse gestalte buiten beeld, net als het Grote socialistische Verhaal, en wordt bovendien, zoals beschreven, de hele liberaal-humanistische traditie, de traditie dus van de Verlichting, met zijn bestel van seculiere hoge cultuur als uit de tijd bevonden. Dan blijft er niet veel over. Als je de geschiedenis van je cultuur afzweert, stop je je belangrijkste inspiratiebron.
Daarbij zorgt deze welbewuste verzaking aan alle traditie voor een zekere onverschilligheid tegenover wat er ook voor een doorgewinterde postmodernist wel waardevol zou kunnen zijn aan deze tradities. Elementen uit de traditie worden niet herkend, maar als onverwacht ervaren: alles is nieuw onder deze zon.
Waar de postmodernisten zelf nog overbewust waren van tradities met een kleine en een grote T (anders konden zij hun fascinerende betekenissenondermijnend spel niet eens spelen), is het ongewilde gevolg van hun werk dat al die tradities voor hun publiek een grijze massa zijn geworden. Als iets onderuit wordt gehaald, kun je het maar moeilijk in je geheugen bewaren. De woorden zijn er nog na de revolutie, maar hun betekenis is sneller vergleden dan ooit voor mogelijk gehouden in een poortwachterscultuur. Bij Vaessens betekent ‘gezonken cultuurgoed’ iets wat letterlijk weggezonken is (150), niet de invloed van hoge op lage cultuur waar het om ging toen men voor het eerst ‘gesunkenes Kulturgut’ zei.
Als je, wat ik zou willen voorstellen, engagement opvat als het aan de orde stellen van de tweeledige vraag: wie zijn we en wat is goed om te doen?, dan is de nieuwe onderzoeksaanvraag: hoe krijgt de humaniteit (kunstzinnig) gestalte in de literatuur van het ‘laatpostmodernistische’ heden en hoe laat zich dit verbinden en desgewenst contrasteren met de peilingen naar mens-zijn binnen de traditie? Die peilingen hebben ook veelal de vorm van verhalen. Het verhaal is een beproefde vorm om de humaniteit aan de orde te krijgen. Een verhaal moet een vraag nu eenmaal op een andere manier oplossen dan een filosofisch betoog. En een verhaal heeft esthetische kenmerken die het verhaal ‘genietbaar’ maken.
In samenhang met het geheel aan tradities wordt het spannend, is mijn ervaring, waar anders een akelig postmoderne verveling op de loer ligt. De westerse culturele traditie in haar uiteenlopende maar met elkaar verstrengelde uitingsvormen van humanisme, liberalisme, socialisme, joodse cultuur, christendom en binnenstromende minderheidsculturen (het geheel aan grote verhalen dus) is
| |
| |
klankbord voor nieuw literair werk, of postmoderne wetenschappers en critici dat nu willen of niet. De schrijvers zelf willen dat veelal wel, dat scheelt. Het werk verdient het om in dat verband geplaatst te worden, zowel qua esthetiek als qua overgedragen waarden.
Daarbij kan ook de traditie van het kritische ‘hoogpostmodernisme’ inspirerend zijn, dat weliswaar onverbiddelijk ontmaskert, maar zich tegelijk verbindt aan vragen van humaniteit en moraal. Ik denk aan Jacques Derrida (1930-2004) en aan Alain Badiou (1937), in Nederland, mutatis mutandis, aan literatuurwetenschapper en essayist Mieke Bal (1946).
| |
Op zoek
Spannend vind ik bijvoorbeeld de ironie bij Arnon Grunberg. Als Grunberg ‘laatpostmodernistisch’ klaagt dat hij veel te ironisch wordt opgevat en desondanks blijft beweren dat alles wat hij zegt barstensvol ironie zit, stelt hij Vaessens voor een probleem, dat deze oplost door het ironische moment als terugval in de relativistische postmoderne positie aan te merken (84); Grunberg en zijn Amerikaanse generatiegenoten van de New Sincerity zouden ambivalent en zoekend zijn, onwennig pogend af en toe de zo vanzelfsprekend geworden postmoderne distantie te laten varen.
Is dat zo? Grunberg zoals ik hem zie weet wat-ie doet, schmiert en koketteert, heeft moraal als hoofdthema, is kritisch-postmodern in zijn vergaande ironie, ontmaskert gekoesterde idealen als verholen eigenbelang, zoekt naar kritische lezers, en meent het als hij vraagt ernstig genomen te worden, al manoeuvreert hij zich nog zo graag in de positie van de nar. Als je belanghebbendheid succesvol hebt ontmaskerd, is het verlangen naar het goede nog niet verdwenen. Ik krijg de indruk dat zulk verlangen bij Grunberg zelfs heilig is. Ik heb me gerealiseerd dat ik mede zo naar hem kijk doordat ik hem altijd zie als seculiere jood, iemand die uit een sterk morele traditie komt. Er klinkt voor mij een hele wereld mee, een premoderne zelfs.
Aan het begin en aan het slot van het boek schrijft Thomas Vaessens over de grote ‘poortwachter’ F.R. Leavis (1895-1978). Deze invloedrijke Britse criticus en literatuurdidacticus moet het op de inmiddels bekende culturalstudiesmanier ontgelden, omdat hij durfde voorschrijven wat wel en wat geen echte kunst was in de letteren. Hij is het voorbeeld van hoe het niet moet. Aan het slot beschrijft Vaessens hoe er in reactie op het doorslaan van de cultural studies in het Angelsaksische taalgebied regressieve (!) bewegingen zijn, die hernieuwd pleiten voor canon en hoge literatuur. Daar verschijnen biografieën en beschouwingen over Leavis en wordt zelfs een ‘neo-humanisme’ vastgesteld. Vaessens ziet weinig in deze op de lange culturele traditie van Bildung terugvallende vormen van ‘ethical criticism’.
| |
| |
De grap is dat F.R. Leavis vanuit zijn hoge literatuuropvatting en bij zijn grote aandacht voor literaire vormgeving degene was die onvermoeid pleitte voor appreciatie van het engagement in de literatuur. Voor hem was engagement zelfs een voorwaarde om door de ‘poort’ van erkend goede literatuur te komen. Leavis' synthetische houding (vorm plus engagement) werd hier in Nederland in het ‘hoog’-literaire blad Merlyn (nr. 1, 1962) al eens bepleit door de anglist Peter van Huizen. Het engagement van de verguisde F.R. Leavis is voor laatpostmoderne zoekers naar nieuwe ernst wel degelijk van belang, lijkt mij.
Thomas Vaessens, De revanche van de roman. Literatuur, autoriteit en engagement. Nijmegen: Vantilt 2009, 256 blz., €19,95.
|
|