| |
| |
| |
Hans Werkman
Burger van Nijstad
Zes monologen
Toelichting
In de tentoonstellingshal van het Historisch Centrum Overijssel te Zwolle was van 15 oktober 2009 tot 5 februari 2010 een merkwaardige dubbelexpositie te zien. Literatuurhistorie en stadsontwikkeling waren bij elkaar gebracht. Het leek vreemder dan het was, het klikte heel goed in elkaar. Hoofdonderwerp was de geschiedenis van de Zwolse wijk Diezerpoort. Hier woonde de romanschrijver J.K. van Eerbeek (pseudoniem van Meindert Boss) zijn hele leven (1898-1937). Hij gebruikte de wijk als decor voor wat hij schreef. Wat lag meer voor de hand dan hem tijdelijk tot leven te wekken en hem te laten vertellen over zijn wijk?
Zijn eerste boek (1930) heette Verhalen, maar werd bij de tweede druk herdoopt in Burgers van Nijstad. ‘Nijstad’ was in de negentiende eeuw de naam van wat nu in Zwolle Diezerkade en Thomas a Kempisstraat heet. Het adres van Van Eerbeek was Thomas a Kempisstraat 69, de bakkerszaak van zijn ouders.
Goed, hij zou de wijk Diezerpoort bekijken vanonder de rand van zijn hoed vandaan, zo'n hoogachtige grijze lefhoed met knepen van voren, een donker lint eromheen en een slag in de rand. Zo liep hij daar immers, een met het volk en toch ‘een meneer met een hoed’.
Ik schreef voor de expositie zes monologen. Ze zijn bijna geheel samengesteld uit citaten uit Van Eerbeeks boeken. Hij is aan het woord over zichzelf, zijn leven in de Diezerpoortwijk, de straten en stegen, de schippers, de bakkers. De acteur Jan Pieter Boudens speelde vier van deze monologen. De filmopnames daarvan waren per druk op de knop op de expositie te zien. Boudens droeg die vooroorlogse hoed en hij had een vooroorlogs, krijtgestreept, blauw plusfourkostuum aan getrokken, met een dubbele rij knopen op het colbert en overslaande voorpanden, double-breasted.
Hieronder volgen de teksten van de monologen. Na de opening van de expositie heb ik ze nog een keer door de molen gehaald. Ze zijn gedateerd ‘zomer 1937’ en ‘oktober 1937’. De laatste eindigt enkele dagen voor de dood van Meindert Boss op 5 november 1937. Hij was toen 39 jaar.
| |
| |
| |
[1] Ome Meindert heeft verkering
Zomer 1937, in de Thomas a Kempisstraat, Zwolle
Hoe vind je mijn hoed?
Past die wel in een straat vol middenstanders? Die dragen een pet op hun kop en hooguit op zondag een hoed.
Maar ik verzeker je: hier hoor ik thuis, dit is mien stroate. Zwolle is mijn stad, de Thomas a Kempisstraat is mijn thuis en ik praat graag plat Zwols.
Die hoed heb ik vandaag opgezet om er over een uurtje mee te kunnen zwaaien. Dan sta ik op het treinperron om Janneke te zien uitstappen...
Janneke Land. Ze is wat jonger dan ik, zij 27, ik 39. Passen we bij elkaar? Ik weet het niet, ik weet het maar niet.
Zij is een vrolijke verpleegster met donkerbruine krullen, en ik - laat ik eerlijk zijn - ik ben een nogal sobere en sombere schrijver. Dat voelt dubbel, elke keer dat ik aan haar denk.
Misschien ben ik een rare. Daar valt me dat meisje in de schoot, ze heeft me lief, en ik durf me aan haar niet te binden. Met vrouwen ben ik een eeuwige aarzelaar. Van nature. Maar ook omdat ik zieke longen heb en me kapot kan hoesten. Zij is makkelijker dan ik, ze komt in haar ziekenhuis wel meer tegen.
Ik zit dubbel in elkaar. Ik heb ook al twee namen. Op mijn boeken staat ‘J.K. van Eerbeek’ en als burger van Zwolle heet ik Meindert Boss. Boss met een dubbele s.
De kinderen in de straat zeggen: ‘Ome Meindert hef verkering.’
Maar ik weet het niet. Ik durf met mijn misère geen vrouw aan me te binden en geen kinderen de wereld in te sturen. I have death in my hands, zeg ik met Shelley. Hoe lang krijg ik nog voordat ik op mijn kamer in mijn kist zal liggen?
Mijn vader is al een paar jaar dood. Hij werkte in het warme brood. Nu is mijn broer Hendrik de bakker. Hij heeft een vrouw en een jongetje waar ik m'n ogen op uitkijk, kleine Jan Boss. Moeder en zuster Rebekka staan in de winkel.
En ik? Ik doe niks. Dat wil zeggen: ik schrijf, ik schrief. Dat is hard werken voor een man met de tering in z'n lijf, of laten we het een mooie naam geven: tu-ber-cu-lo-se.
Ik zal God niet de schuld geven van mijn misère. Dit weet ik wel: wanneer een méns mij dit alles aandeed, zou ik er maar één woord voor weten en dat is: schoftenstreek.
| |
| |
Uit een brief van Meindert Boss vanuit sanatorium Sonnevanck aan zijn zus Dientje, november 1922. Hij vertelt dat hij in de buitenlighal plat in zijn bed moet kuren. Het boek dat hij leest ligt op een leesplankje dat met een touw aan de muur is bevestigd. Een kraai heeft het al eens met zijn snavel kapot gepikt. Het volledige citaat luidt: ‘Daar kwam Hans de kraai op mijn leesplank zitten. Dat zit met een touwtje in de muur achter me. Zoo: [teekening]. En daar pikte hij het touwtje door. Maar straks zal het te koud zijn om te schrijven (nu kan het nog net). En dan moet je tot half negen 's avonds buiten in de kou liggen. Telkens van onder je dekens vandaan komen om naar de eetzaal te gaan.’
| |
| |
Vaak loop ik als een vreemde kat onrustig het huis af te zoeken, tussen mijn eigen mensen. Mijn zuster Rebekka begrijpt mij nog het best. Ze zegt op een keer tegen mij: ‘Meindert, er is geen mens die me zo zéér heeft gedaan als jij, en er is geen mens die me zo blij heeft gemaakt als jij.’
Over mijn antwoord hoefde ik niet lang na te denken. Het was een van de filosofieën die ik uitgebroed had: ‘Iedere meer dan gewone vreugde wordt betaald met meer dan gewoon leed’, zeg ik.
Zowat twintig jaar geleden, in 1918, werd ik met die longen naar het sanatorium gebracht, Sonnevanck bij Harderwijk. Maanden en maanden duurde dat, voor drie gulden verpleegkosten per dag. We leefden op de mannenzaal buiten de maatschappij, hors concours.
Ik zie me daar nog bij dokter Gerbrandy. Hij had me onderzocht, ik stond onhandig mijn verrafelde bretels vast te maken, en hij zei: ‘Absolute rust is 't beste.’
Beroerd voelde ik me, met mijn klamme kop. Ik probeerde de tranen weg te knippen uit m'n ogen.
In 1923 ging ik naar huis terug, niet genezen.
De dominee kwam bij me op bezoek. Ik ben gelovig, maar anders dan hij. Ik zeg tegen hem, in 't Zwols om hem een beetje te plagen: ‘Dommené, ik zitte bie oe op 't achterste bankien. Ik bin d'r zo uut.’ Hij lachte bezorgd.
Ik geloof er wel in, in het kruis van Christus. Maar zoals de meeste kerkmensen het geloven, is het niet waar. Omdat het voor hun eigen leven niet waar is. Ik geloof in hun waarheid, maar niet in hun opvatting ervan. Het dogma is een jasje dat alle mensen met wat wringen aantrekken, maar wij, kunstenaars, moeten onze eigen jasjes maken.
Bij mij thuis vinden ze mij een rare. Ik zeg niet veel, ik denk, en dat zijn ze hier niet gewend. Volgen is veel gemakkelijker.
Mijn schrijverij, dat is geen liefhebberij. Dacht je dat? Ik doe het om Godswil, voor zover ik met bewustzijn handel. Maar ik zeg er direct bij: het is een verdomd vuil karwei, dat ik met de tanden op elkaar opknap. De onvrede is de bron waaruit ik moet drinken, ik kan niet anders. Mijn hoogste vorm van harmonie is: je staat in het donker met het hoofd tegen een muur, je voelt niets dan de koelte van de steen, en je vindt het goed dat je daar alleen in het donker staat. Je zegt alleen: ‘God, uw stenen zijn koud.’
Ik observeer en ik schrief... Er zit in mij een hoog opgetuigde nieuwsgierigheid. Naar God en naar mensen.
In de korte tijd die ik nog voor de boeg heb, wil ik zien wat ik van God te weten kan komen. Niet om te weten, maar om de haven uit te graven waar ik mij bergen kan.
| |
| |
En ook naar mensen ben ik nieuwsgierig, naar het primitieve in de mens, naar schooiers en bajesklanten. Niet voor niks ben ik schoolmeester in de Zwolse gevangenis. Mooie mensen daar.
Over de bajes gaat mijn beste roman, Gesloten grenzen. Maar dat boek wordt slecht verkocht. Het is te moeilijk, zeggen ze. De mensen zijn lui, ze lezen liever Bartje van Anne de Vries. Die andere romans van mij, Strooschippers en Beumer & Co, dat zijn meer volksverhalen, die worden beter verkocht, daar heb ik een extra huisje van aangeschaft hier in de Thomas a Kempisstraat, om te verhuren.
Tijd om naar de trein te gaan.
O God, ik loop me alweer af te vragen waar ik Janneke zal kussen, op haar lachende tanden of in haar nek. Ik met m'n speeksel vol bacillen.
| |
| |
| |
[2] Ik en mijn vader
Zomer 1937, voor de winkeldeur van Thomas a Kempisstraat 69, Zwolle
Hoor je de nerveuze stuipen van de schel bij elke klant die hier binnengaat?
Brood verkoopt het makkelijkst. Kijk, Hendrik heeft net warme timpen en fijn gescheurde Duitse broodjes op de schappen geschoven.
We zijn ook kruidenier. Mijn zuster Rebekka weegt de suiker af op koperen schalen met koperen gewichten. Hoe ze de stroop aan een houten lepel uit het vat tilt en in het busje van de klant laat dalen, dat is een schouwspel.
Hier woon ik als burger van Nijstad.
Deze deur laat me uit, en ik kuier naar de Spinhuiswal, naar mijn bajesklanten.
De deur laat me in, en ik loop de trap op naar mijn kamer. Daar staat mijn grammofoon met jazzplaten. En mijn Oliver Standard Visible Typewriter No. 9 met ivoren toetsen. Graag kijk ik naar het merk en het nummer om moed te grijpen. Dat zwaar te tillen ding is voor mij de reden van mijn bestaan. De letterarmpjes beschrijven driftig hun boog heen en terug, ze dansen op het lint en maken een woord, een zin, een gedachte, een ding, een mens. Ik schrijf.
Ik weet nog goed dat de postbode een brief naast de weegschaal op de toonbank legde. Afzender: De Spiegel, uitgeverij W. Kirchner, Bloemgracht 33, Amsterdam. Mijn eerste verhaal zou gedrukt worden. Werkelijk, ik wist niet of ik blij moest zijn of bang. Wat hing er boven mijn hoofd?
Ik had er gelukkig een andere naam boven gezet, mijn eerste schuilnaam, M. van Kempen, geleend van de man die onze straat zijn naam gaf, onze plaatselijke mysticus van de Agnietenberg. Zijn boek kreeg ik cadeau van mijn ouders op mijn eenentwintigste verjaardag. Ik heb het meteen geijkt met mijn naam en de datum: ‘M. Boss, 22 juli 1919’. De mystiek is ook van mij. Maar toch meer de mystiek van de dingen, van de volhardende glans op de toetsen van mijn Oliver No. 9.
In onze bakkerij stond ik als kind vaak te kijken hoe mijn vader een ronde wal van meel in de trog bouwde, met in het midden een krater van melk en gist en zout.
Het deeg werd taai onder zijn knedende handen.
Het meel stoof in zijn lange baard.
Hij geloofde in zijn werk.
Hij werkte met God en hij noemde zijn winkel De Hoop.
Er zat elastiek in het deeg dat hij kneedde. Het spande als een vlies tussen zijn gespreide vingers.
| |
| |
Later dacht ik: zó wil ik schrijven, zoals mijn vader bakte. Het was een gevecht.
Over godsdienst en politiek dacht mijn vader conservatief, maar in de zaak ging hij met de moderne tijd mee. Hij stichtte zijn eigen beschuitfabriek die hij ook De Hoop noemde. Hij kocht een nieuwe Duitse elektrische kneedmachine. Als ik eens even in de bakkerij was, streek ik er met de hand het aangestoven meel af om de naam te lezen: wp-Werner und Pfleiderer.
Op 26 mei 1932 stapte mijn vader bij deze deur op zijn fiets. Mijn broer Hendrik had voor hem de banden nog even hard opgepompt.
Op de Meppelerweg, nabij café De Vrolijkheid, week hij te veel naar links en werd aangeraakt door een passerende auto. Hij gleed met die harde fietsbanden weg op de rails van de stoomtram naar Berkum, hij kwakte op de weg. Het lijk is per vrachtauto naar het Sophia Ziekenhuis vervoerd, bij ons om de hoek.
Dit is de deur van de winkel, met zijn naam erboven: ‘Bakkerij / De Hoop / Jan Boss’, met een anker tussen ‘De’ en ‘Hoop’. Daar onderdoor kwam de kist de winkel binnen. Die deur weet wat.
Alle vrouwen in huis liepen met het schort aan de ogen.
Ik zat met het hoofd in de handen, ik kon niet schrijven, ik wist niet hoe dat moest: bedroefd zijn om je vader die dood lag.
Op mijn tafel lagen de drukproeven van Lichting '18, de oorlogsroman waar ik zo naar had uitgekeken. Mijn voldaanheid was nergens meer. Vader zou het geen goed boek hebben gevonden. Dat klopt, het is een tegendraads boek.
Diaken Dunnewind van de Oosterkerk wist het wel mooi te zeggen. Hij stond te kijken naar de lange baard van de patriarch in de kist en hij zei: ‘Boss is in d'hemel, wat zal Boss op'ekeekn 'ebbn!’
Na de begrafenis gingen we boven de bakkerij wonen en daar heb ik nu een volière met bandvink, zebravink, grauwe astrilde, wevervogel, muskaatvogel, tijgervink. Uren zit ik daarnaar te kijken. Van observeren moet ik 't hebben. Ik schrijf er in deze dagen een verhaal over: ‘Pontus en de vogels’. Pontus, dat ben ik. Mijn ogen staan zo scherp als de kleine zwarte oogjes van dat beweeglijke spul op twee stokjes.
Dat tjuikt, raspt, vijlt, tjielpt, roddelt. Al de geluiden van het oerwoud zijn hier te horen. Ik dring in het karakter van die beestjes, totdat hun gedrag en mijn gedrag in elkaar overvloeien. Een vorm van mystiek is het. Dan loop ik rond met het beginsel van die vogels, en ik beoordeel het.
Wat God maakt, keurt de mens. Ik heb de hoop niet opgegeven de Schepper op een Freudiaanse vergissing te betrappen. Niet dat ik dat wil. Ik zoek geen nieuwe waarheid, ik eis alleen het recht om op mijn eigen manier te reageren op de oude waarheid.
Mijn vader mag blij zijn dat hij het mij niet meer kan horen zeggen.
| |
| |
Deze foto van de bakkerswinkel waar Meindert Boss woonde, stuurde zijn familie hem toen hij in het sanatorium verbleef, 1923. Van links naar rechts: Rebekka Boss, moeder Boss (achter de ruit), Dientje Boss, Hendrik Boss in bakkerskleren.
| |
| |
| |
[3] De Eindstraat en de Kwa Negen
Zomer 1937, in de Gribus in Zwolle
Zo rond 1900, jongens, toen was het er nog allemaal, die mooie achterbuurten aan de rand van de Dieze. De Poepershoek, de Bessemergang, de Zemmelgang, de Kwanegen.
Dat heette in de volksmond de Gribus, allemaal sloppen en stegen vol lage woninkjes met grote gezinnen.
Nu is het meeste afgebroken, maar er is nog wat over en wat wandel ik daar graag. Fokkie, m'n klein schippershondje, weet het al precies, die wendt de kop meteen naar het Klein Grachtje, het Zwarte Wegje en de Eindstraat.
Maar ik noem het geen achterbuurt. Ik hou van die mensen, die volkstypes met hun dronkenschap, uitbundigheid, werkloosheid, verwaarloosde ziektes, solidariteit en stank.
Ik liep daar onlangs met aan m'n hand zo'n jongen van acht jaar uit mijn eigen straat, Roelof Kippers. Ik zeg tegen Roelof: ‘Jongetje, het stinkt hier naar de drollen in het open riool en de vrouwen lopen ongekamd, maar trek je niks an van wat de mensen daarvan zeggen, denk zelf na, het zijn hier geen klootzakken, het zijn gewone mensen. Kom, we gaan d'r even bij zitten.’
En toen ging ik d'r bij zitten, op zo'n kaduke stoel, en toen dronk ik koffie met ze uit zo'n ongewassen emaillen kroes.
Ik heb over die mensen een boek geschreven, maar er is nog geen uitgever voor te vinden.
Het heet De Doeve, naar zo'n kwajongen uit de Gribus die duiven houdt. Duiven melken, daar weten ze wat van in de Gribus.
Vroeger, toen ik zelf een kind was, liep mijn vader hier langs de deuren om te evangeliseren. En dan mocht ik als jongen met hem mee. Hij deelde traktaatjes uit en vroeg ze om zondags naar ‘Kom en Zie’ in de Warmoesstraat te komen.
In de Eindstraat en in de Kwa Negen, daar woonden hondenscheerders, zaaddragers, bokkensnijders, kruidenzoekers, poerders, vinkers, vissers. Je kwam die buurt binnen door een grote poort, die was met kalk en kak besmeurd, en je keek op de dunne voortuintjes en de onderdeuren, en daar stonden ladders en poerstokken tegen de gevels en er hingen visnetten.
Aan 't einde waren de gemeenschappelijke plees getimmerd, zes zitplaatsen
| |
| |
Stofomslag De Doeve, 1938.
| |
| |
aan weerskanten tegenover mekaar. Daar zat het jongvolk en daar hielden ze vergadering.
Vergeet niet: ze hadden daar hun eigen gevoel voor wat mooi was.
Als ze op hun roestige fiets hadden rondgekard in Herfte of in Hattem, dan namen ze een dennentak mee terug met een paar dennenappels eraan, die zetten ze in zand in een kapotte vaas en dan zeiden ze: ‘'n Tak met vier papekullen dat is toch zoo iewig mooi.’
Daar werd nog echt Zwols gepraat. Daar zeiden ze niet: ‘Je moet met een jonge meid trouwen’, maar ze zeiden: ‘Ie moet geen old wief in bedde beuren.’
| |
| |
| |
[4] Er waren eens twee schippers
Zomer 1937, aan de Diezerkade, Zwolle
Als ik de Thomas a Kempisstraat uitloop richting stad, dan moet ik na een paar honderd meter kiezen: naar het Sophiaziekenhuis (linksaf) of naar het Huis van Bewaring (rechtsaf). Beide gebouwen ken ik, van buiten en van binnen.
In het ziekenhuis luistert dokter Ubbens van het Consultatiebureau naar het gerommel in mijn longen. Hij doet dat maandelijks. Hij zwijgt, ik zwijg, ik lig naar hem op te kijken, en wacht.
In de bajes help ik primitieve analfabeten. Uit hun mond teken ik een brief op naar hun vrouw en kinderen. Dan ben ik de broer van zo'n kerel, en hij weet het.
Als ik voor altijd zou moeten kiezen, koos ik het niveau van de primitieven. Naar hen hoef ik niet in angst op te zien. En zij niet naar mij, hoop ik.
Of ik nu linksaf kies of rechtsaf, altijd blijf ik op die plek een poosje staan. Hier is het, Diezerka heet het. Het water dat altijd beweegt en de wiebelende schepen daarop, ik word er rustig van.
Hoe vaak ik dit wel niet gezien heb! Mijn eerste herinneringen liggen hier, bij het ‘stienen muurtien’, het muurtje tegen het hoog water.
Ik weet van het jaar 1916, toen was ik achttien. Aanhoudende storm. De dijken van de Zuiderzee braken. Het water rolde Zwolle binnen. Overal riepen de mensen: ‘De bak is vol’. Tot in de binnenstad stonden de pleinen en straten blank. Aan de Diezerkade spoelde het water over het ‘stienen muurtien’ heen en de kade stond blank.
Dit is de plek waar de hele wereld voorbijkomt, de veiligheid en het gevaar, in de haven, op de ka, in de straat.
Wacht, ik heb voor jou mijn eerste verhalenboek meegenomen, ik lees je een stukje voor, hoe ik naar de Diezerka kijk:
‘Het haventje sloeg een lus om het stadje.
Vol schepen lag het haventje. De turfschepen, pramen, tjalken, aakjes, en klippers lagen zwaard aan zwaard.
Van de kade af leek het een chaos van planken, masten, rondhouten, touwen en takels. Het mistte. De rook uit de kachelpijpen boven de vooronders was een vleug dichtere mist in de vege damp, die om de mast zweefde.’
| |
| |
Meindert Boss, 3 juni 1936 (foto: Hans Gilberg).
| |
| |
De schippers hier, die ken ik. Graag wankel ik zo'n loopplank op en ik drink een kop koffie in zo'n kajuit. Op zondag liggen ze stil, dan varen ze niet. Dan rusten ze om de vracht van maandag te kunnen varen. Meestal turf uit de Dedemsvaart. Turf is hun boterham.
Schippers zijn vrome mensen. Ze trekken hun witte klompen aan en lopen naar de Christelijke Gereformeerde kerk aan de Thorbeckegracht. Klik-klak. Daar staat geen haan maar een scheepje bovenop, dat is de klompieskerk van de schippers.
Als er geen dommenee is, leest schipper Willem Dam daar een preek van Smytegelt.
Ik ga graag een end wandelen met Willem Dam. Die weet machtig veel van het schippersleven. Ik heb er een boek over geschreven, Strooschippers, dus ik had hem nodig.
Het leegpompen van zo'n kereltje, dat is de kunst. Het schrijven van het boek, daarna, dat gaat vanzelf.
Strooschippers, daar zijn zo'n 15.000 van over de toonbank gegaan. Mijn best verkochte boek.
Ik heb zelf nooit een fok in de hand gehad. Altijd te lui voor geweest. Maar ik voer wel eens mee, naar Meppel, naar Nijmegen.
Dan zag ik hoe vlak voor een bui het licht z'n glans verloor en er een loden dek over de hemel schoof. En later, hoe de dag weer ongemeen helder werd en de dingen nog vochtig waren van de regen.
Ik wilde hun taal leren en kijken wat ze deden. Weet jij wat een simtouwtje is? En hoe je een stekbolte om de liende legt? Ik wist het ook niet. Nu wel.
De eerste zin van dat boek, dat vind ik een mooie zin, mag ik dat zeggen?
Luister: ‘Er waren eens twee schippers, die liepen al de wereld af om een vrachtje.’
Dat vond ik wel een mooi begin.
| |
| |
| |
[5] Met witte handschoenen
Een zonnige dag in oktober 1937, voor het raam van zijn bovenkamer, Thomas a Kempisstraat 69a, Zwolle
Er is geen mooier straat op de wereld dan de Nijstad.
De Nijstad, dat is de negentiende-eeuwse naam van de Thomas a Kempisstraat, dat weet je toch? Die oude naam is mij lief. Er is sprake van een tweede druk van mijn eerste boek dat Verhalen heet. Het moet Burgers van Nijstad gaan heten. De Nijstad, het is eigenlijk één grote familie.
De Thomas a Kempisstraat is 600 meter lang, vanaf de Diezerkade tot aan de molen van Hendrik Marsman. De dichter Marsman is van mijn leeftijd, hij is naar zijn opa genoemd, op de molen woonde zijn opa, die is allang dood. Toen ik een kind was, was de dichter ook een kind en toen moet ik hem hier hebben zien lopen, vast nog zonder ‘de nooit aflatende angst dat de dood het einde niet is.’
Rond 1900 leerde ik als kind lopen langs de jonge lindebomen die nu met hun kruinen door mijn raam kijken.
Ik weet nog dat ik bang was voor de stoomtram die met een zenuwachtig geluid over de rails vlak voor onze deur voorbij gierde. Maar de blauwwitte rook uit de pijp van de tram stelde me gerust.
Een straat van middenstanders. Wat een straat!
We hadden hier rond 1900 meer dan vijftig beroepen. Ik heb dat eens uitgezocht en op een papiertje geschreven: zes schoenmakers, acht slagers, twee kleermakers, twee schilders, zeven bakkers (zelfs twee met een naam die hetzelfde klonk: Jan Bosch en mijn vader Jan Boss), een tabakskerver, een koper- en blikslager, een rijwielhersteller, zes hoef- en kachelsmeden, drie sigarenmakers, een lompenkoopman, drie kruideniers, drie manufacturiers, een wijnhandelaar, een coupeur, een timmerman, een scheepstimmerman, een poelier, acht kroegjes, een ijzerhandelaar, een molenaar (dat was Marsman), drie barbiers, drie groenteboeren, twee logementhouders, en dan ben ik er nog lang niet.
Wat een straat!
Schuin tegenover ons begint de Vechtstraat en even naar rechts, daar is een stalhouderij. Daar staat hoefsmid Eijhuisen onder zijn travalje de paarden te beslaan. Nog niet zo lang geleden was het hier in de straat paardenmarkt, één keer in de maand, dan stond er een hele rij paarden te wachten voor zijn smidse.
Ik heb eens gezien hoe zo'n paard de droes in de kop kreeg. Eijhusen stroopte
| |
| |
zijn mouw op, draaide een pil van groen medicijn en schoof die pil diep in de paardenbek. Het beest kokhalsde, de ogen stonden een moment wijd open - de pil verdween en het paard werd rustig. Dat was in de dagen van de Grote Oorlog. Ja, zo slikte onze straat de oorlog. Dat was ook de Nijstad.
Op marktdag ruimden mijn moeder en mijn zusters de kamer uit, alle stoelen stonden tegen de wanden, een tafel in het midden. Tussen de middag kwamen de boeren uit Hasselt, Rouveen, Staphorst Duitse kadetjes kopen om hier op te eten en daar kregen ze voor niks koffie bij.
Daar zaten ze, de mannen in hun korte jassen van duffel en de boerinnen met hun kleurige borstdoeken. Mijn vader bakte extra broodjes voor hen, en zij kwamen hier graag, ze konden met hem praten over Colijn, Calvijn en de zondagse preek. Gratis koffie met stichting.
Ik kan wel zeggen: ik mag de straat en de straat mag mij. In het bijzonder mag ik Winand Rigter. Die heeft op nummer 79 een stoffeerderdij. Daar ligt een stapel vloerzeil met zo'n verse matte glans erover, en daar hangt de muffe lucht van karpetten. Lees mijn roman Beumer & Co, en je ruikt het.
Beumer & Co heb ik geschreven op het lijf van Winand. Maar ik heb het verplaatst naar Kampen, naar de Morrensteeg en de Vloeddijk. Want ik wou niet dat ze hier dat boek lazen en Winand gingen nawijzen. Maar het was er nog maar net (ik had Winand netjes een boek voor niks gebracht) of hij liep hier al als een haan door de straat te roepen: ‘Beumer, dat ben ik!’
Toen ik aan dat boek schreef, zei ik een keer tegen moeder: ‘Moeder, we hebben een nieuwe loper op de trap nodig. Ik ga er een bestellen bij Winand.’ Moeder zegt: ‘Meindert, we hebben geen loper nodig. Die er ligt kan nog jaren mee.’ ‘Moeder, ik heb een nieuwe loper nodig, Winand moet hem leggen. Ik wil beschrijven hoe dat gaat, het leggen van een nieuwe traploper.’ ‘Als jij het betaalt’, zegt moeder.
Winand kwam met de loper. Hij had haast. Hij zei geen woord, hij trok de ouwe loper die nog goed was los, hij legde de nieuwe. Ik stond erbij, ik vraag: ‘Waarom dit en hoe zit dat?’ Hij zegt: ‘Meindert, ik heb vandaag geen tied.’
Dus in Beumer & Co leg ik geen traploper. Wel zeil, een kamer vol zeil.
Winand brengt als stoffeerder te weinig geld binnen, hij moet voor zijn gezin bijverdienen, dus hij doet ook verhuizingen, samen met zijn kameraad Rinus Schuurhuis van de Groenestraat 66 die een vrachtauto heeft. Rinus is zijn Co.
En Winand is ook drager bij begrafenisondernemer Oostindiën. Ik heb hem een keer bij me geroepen, ik heb de deur op slot gedraaid en onder vier ogen hebben we hier op deze kamer overlegd. Hij heeft ja gezegd, en daarna z'n baas over de streep getrokken.
| |
| |
Winand zal voor één keer voorop lopen met steek en koorden. Op mijn begrafenis. Met witte handschoenen, want het zal de begrafenis van een vrijgezel zijn. Zo doen wij dat hier, met witte handschoenen.
Janneke Land, dat is voorbij. Toen ik het had uitgemaakt, wist ik niet of ergens in een huis onder de zon een armer man zat dan ik. Maar ik kan niet zonder het primitieve. Deze armoe hoort bij mij. Janneke heeft mij altijd goed gedaan, maar ze heeft mij ook iets afgenomen, mijn armoe, en die heb ik nu terug. Alleen armoedig mag ik doodgaan.
Ik kan moeilijk spreken tegen God. Ik weet niet veel. Toch ben ik nooit van zijn schoot vandaan geweest.
| |
| |
| |
[6] Huis van Bewaring
Oktober 1937, op de stoep van het Huis van Bewaring aan de Spinhuiswa, Zwolle
Ik had voor schoolmeester geleerd, maar geloof me, dat wilde de tering niet. Die baan was te zwaar voor me.
Toen kwam in 1928 - ik was dertig jaar - de plek vrij van onderwijzer in het Huis van Bewaring, je weet wel, het Spinhuus, de ouwe bajes aan de Spinhuuswal. Het hotel voor landlopers, bedelaars en stropers.
Ik zal je vertellen wat ik hier tot stand breng, drie middagen in de week.
Ik ruk aan de schel, de portier opent de dikke deur, hij zegt altijd ‘middag, meneer’, en dan vraag ik: ‘Zijn er nieuwelingen, Van der Meulen?’
‘Ja meneer, op tien zit een nieuwe openbare dronkaard en op zaal zijn twee landlopers geplaatst, die gaan volgende week door naar Veenhuizen. Wilt u de sleutel gelijk meenemen, meneer?’
En hij geeft me het groot stuk ijzer dat mij toegang verschaft tot de wonden van de maatschappij. Ik mag Van der Meulen wel. Ik houd van bekrompen mensen die niet geestig zijn.
Ik help mijn brave jongens een brief naar huis te schrijven.
Als ze niet kunnen lezen, leer ik ze uit een kinderboekje de eerste beginselen.
Als ze wel kunnen lezen, breng ik ze een boek uit de gevangenisbibliotheek: De reis om de wereld in tachtig dagen van Jules Verne, of Dik Trom of Alleen op de wereld.
En altijd knoop ik een praatje aan. Het zijn bijna altijd mensen zonder opleiding maar met een vracht aan slimme levenservaring.
Het liefst kom ik ‘in de gemeenschap’. Daar zitten er momenteel vijf, op één zaal dus.
Ze zitten samen op de bank tegen de verwarmingsbuis en ze lozen om de beurt hun wereldbeschouwing. Er wordt veel gefilosofeerd in de bajes.
Daniël zit er, een timide joodse man met een dichtgevallen ooglid.
Dronken Tijs die voor de derde keer een jaar moet zitten.
Er is een Rus, een tandtechnieker die de helft van z'n straftijd heeft afgekocht en voor honderdvijftig gulden vijftig dagen hier zit.
Er zijn twee zwervers, de ene Jantje die te dom, en de andere Jantje die te lui is om te werken. Ze knappen drie weken hechtenis op voordat ze naar Veenhuizen gaan.
| |
| |
Dankbare personages voor mijn verhalen.
Maar ik moet zo'n verhaal eerst aan de directeur laten lezen. Hij wil niet dat ik de dingen precies beschrijf zoals ze zijn. Bij mijn aanstelling heb ik in de regentenkamer gestaan en met twee vingers in de lucht geheimhouding gezworen.
Een paar verhalen heeft hij afgekeurd. Die liggen nu thuis in de kast.
Eén gaat over een vrouw die hier in deze mannengevangenis opgesloten werd, en het zong meteen rond. Het woord ‘vrouw’ alleen al joeg de fantasie van al die kerels op hol. Het trilde dwars door de muren heen. Terwijl ik wist dat het een oudje was met een dorre bovenlip die over één gele tand lag.
De directeur gaf mij dat verhaal terug. Afgekeurd.
Wat moet ik ermee? Verscheuren kan ik het niet. Stiekem hoop ik dat het toch gedrukt wordt, als die jongens allemaal dood zijn, en ik natuurlijk ook.
De gevangenis, dat is de plek waar de waarheid bloot komt te liggen. Daar heb ik een roman over gemaakt, Gesloten grenzen. Mijn beste boek. Over schuld en boete van een crimineel met witte boorden. Als een blad in het water, zo dreef hij in de dikke zwarte wereld.
Wat was ik blij toen Rebekka me vorig jaar die krant uit Den Haag gaf, Het Vaderland. Over mijn schouder las ze mee wat Menno ter Braak over mijn boek had geschreven. Menno ter Braak, de beroemdste en meest gevreesde boekbespreker van het land!
Rebekka las het hardop voor: ‘Deze stijl is de stijl van een mens. Hij windt zich nergens op tot morele verontwaardiging. Het onbenullige gepraat ter vulling ontbreekt hier volkomen.’
Eindelijk erkenning.
Ik ben meer dan een verspochte tuberculoselijder.
Ik heb iets ontdekt over de waarheid.
Het is gehoord.
Ik ben erkend.
Kan ik nu doodgaan?
Ik hou zo van de witte windveren en het blauw boven het weggekamde loof van de linden in mijn straat.
Maar er is een koele plek in me.
Ik word koud.
Is dit de dood?
|
|